“Ieder mens moet tenminste één keer in zijn leven dronken zijn geweest.” De hoogleraar die deze stelling met veel aplomb poneerde (tijdens een werkgroep over hekserij) was voor mij een autoriteit. Niet alleen had hij mij, negentien jaar oud, door me tot zijn assistente te bombarderen, verheven boven de –sinds de enorme toeloop van de late jaren zestig steeds anoniemere- massa van studenten, maar zijn levensloop vervulde me met groot ontzag. Oud-gouverneur van Nieuw-Guinea, oud-lid van de Tweede Kamer, globetrottende representant van UNESCO, antropoloog van internationale allure. De uitspraak kwam niet uit onverdachte hoek: zijn eigen drankgebruik was legendarisch. Naar verluid had hij zelfs een fles in zijn universitaire bureaula liggen, maar ik heb hem slechts één keer op tekenen van drankmisbruik kunnen betrappen.
Onze relatie kreeg vorm tijdens mijn tweede jaar, toen ik een van de weinige studenten was die trouw bleven opdraven voor zijn colleges religieuze antropologie (die nauwelijks afweken van het door hemzelf verstrekte dictaat) en het dus opviel als ik eens verstek liet gaan. Dan informeerde hij de volgende keer bezorgd of ik soms ziek was geweest. Het assistentschap was de beloning voor mijn hardnekkige aanwezigheid en het feit dat ik voor zijn werkgroep Sjamanisme een geniaal (nou ja, in iedere geval omvangrijk) paper over ‘de sjamaan in Noord-Amerika’ had vervaardigd. Na een jaar werd ik als assistente vervangen door een nog briljantere student, maar ik bleef tot zijn beschermelingen behoren.
Zijn afscheid van de universiteit was een pijnlijke affaire. De radicaal-marxistische studenten, die de traditionalistische Utrechtse antropologen door een bezetting uit hun ivoren toren trachtten te verdrijven, hadden lak aan zijn verdiensten. Ze zagen in hem slechts de belichaming van het vuigste imperialisme. Het doceren werd hem onmogelijk gemaakt. Hij hield de eer aan zichzelf en nam ontslag. Een officiële plechtigheid wees hij van de hand, maar op onze uitnodiging voor een Indisch afscheidsdiner in gezelschap van enige toegewijde leerlingen ging hij graag in. Mijn laatste herinnering aan hem is hoe hij, aangeschoten en aangedaan, leunend in de deuropening met het overhemd uit de broek hangend –zijn waardigheid niettemin geenszins aangetast- een dankwoord uitsprak.
Ik heb zijn raad ter harte genomen. Enige zelfoverwinning was daarbij noodzakelijk. Dronkenschap is een exces en excessen vervullen mij normaliter met afkeer. Lichtelijk onder invloed was ik wel eens geweest, maar echt lazarus –jakkes nee. Als men het echter als een wetenschappelijk experiment –compleet met professorale zegen- bezag, dan werd het een andere kwestie. Veel te braaf om me in het openbaar liederlijk te gedragen, koos ik de coulisse zorgvuldig uit: het opgravingskamp waar ik mij na mijn afstuderen vele weken nuttig maakte. Men hield er van een stevige borrel –zo stevig dat de opzichter, type onverzettelijke boerenknecht en zelf echt niet vies van een neut, er schande van sprak. Voordeel was dat ik mij in benevelde toestand desnoods op de knieën naar mijn tent kon slepen, zonder dat mij onderweg veel onaangenaams ten deel kon vallen.
Ik weet nu dus wat het is om stomdronken te zijn, geleerd van de keer toen ik gezellig keuvelend met een medegraver ongemerkt zoveel glazen Beerenburg tot mij nam dat ik even later kotsend in de struiken hing. Dat was op zich nog niet zo erg. Dat hij behulpzaam mijn hoofd wilde vasthouden, dat was pas gênant. Mijn luchtbed had die nacht meer weg van een vlot op volle zee, maar tot mijn verbazing bleek ik de volgende ochtend opvallend katerloos. Dit in tegenstelling tot mijn drinkmaat, maar die had dan ook meer geconsumeerd en minder overgeheveld. Ik wil niet beweren dat ik daarna nooit meer een pietsje boven mijn theewater ben geweest, doch in zijn algemeenheid werd moderatie mijn tweede naam.
verhalen, verhandelingen en foto's
zondag 27 augustus 2006
Lof der Dronkenschap
Over mij
- SK
- Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.