verhalen, verhandelingen en foto's

vrijdag 14 september 2007

Aosta

Een voormalige Romeinse colonia.












woensdag 5 september 2007

Het Romeinse Keizerrijk.

Maatschappelijke ontwikkelingen.

Gedurende de heerschappij van de Julisch-Claudische dynastie werd het keizerschap een institutie. Men spreekt van het Principaat, omdat de keizer als Princeps, eerste burger, gold. Aanvankelijk voerden de keizers de naam Augustus als eretitel en Caesar als cognomen, maar beide woorden kregen spoedig de betekenis van keizer, waarbij de augusti als de opperkeizers en de caesares als de onderkeizers fungeerden. Augustus duidt nu nog slechts een maand aan, maar van Caesar is in vele talen de benaming voor een keizer afgeleid. Ook het woord imperator (zegevierende legeraanvoerder) kreeg de betekenis van keizer (bijvoorbeeld in het Franse empéreur). In de keizers concentreerde zich de macht omdat ze alle belangrijke functies in hun persoon verenigden. Augustus was daarvan het meest opvallende voorbeeld: hij was niet alleen consul, volkstribuun (een functie die daarna prompt werd afgeschaft) en censor, maar ook Pontifex Maximus en lid van alle bestaande priestercolleges. De functie van consul werd daarna altijd door de keizer, een van diens naaste verwanten, of een vertrouweling vervuld.

Het keizerschap zou in de komende eeuwen steeds vaker een twistappel worden. De Senaat had inmiddels zoveel aan invloed verloren, dat deze niet langer in staat was het proces van opvolging in goede banen te leiden en de legioenen gingen zich er intensief mee bemoeien. Rome zou bestuurd worden door tientallen keizers, waarvan een groot deel door toedoen van het leger aan de macht kwam. Omdat de legioenen bij voorkeur hun eigen bevelhebbers naar voren schoven, kwam het vaak voor dat er meerdere kandidaten waren, die elkaar heftig bestreden tot een van hen de overhand kreeg. Bij een goede keizer die langere tijd had geregeerd, gaf men de voorkeur aan dynastieke opvolging en omdat velen van hen geen eigen zonen hadden, werd adoptie een belangrijk middel om in een opvolger te voorzien. Dat daarbij een man van in de zeventig een man van in de vijftig adopteerde werd niet als merkwaardig beschouwd. Het is opvallend dat menige keizer die er in de geschiedschrijving niet te best van afkomt wegens wreedheid, despotisme, of onbekwaamheid (zoals Domitianus, Commodus en Caracalla) wél de lijfelijke zonen van hun voorgangers waren. In later tijden ziet men een omgekeerde vorm van adoptie: uit de rangen opgeklommen keizers 'adopteerden' hun illustere voorgangers door hun (geslachts)namen over te nemen (vooral de tot voornaam omgevormde naam Flavius was bijzonder populair).

De meeste latere keizers waren niet bepaald van aristocratische afkomst. Ze kwamen slechts zelden uit Rome, of zelfs maar Italië, doch uit buitengewesten als Hispanië, Africa, of Illyrië. Ook waren de meeste keizers veelvuldig onderweg om aan de dreiging van binnenvallende barbaren het hoofd te bieden. Sommigen vertoonden zich slechts zelden in Rome en hadden hun residentie elders. Enkele tijdperken waren bijzonder instabiel: na de ondergang van een dynastie volgde een periode van heftige onderlinge strijd tussen de verschillende troonpretendenten die gesteund werden door aan hen getrouwe legioenen; en in de periode 235 tot 285 werd Rome zo door de Germanen belaagd dat keizers, medekeizers, usurpatoren, pretendenten en wat dies meer zij over elkaar heen buitelden in pogingen om het tij te keren, met bijna desastreuze gevolgen.

In het keizerlijke Rome verdween het onderscheid tussen patriciërs en plebejers geleidelijk: er kwam één senatoriale klasse, waartoe men op grond van afkomst en rijkdom behoorde. Nieuwe leden konden alleen door de keizer worden benoemd. De volksvergaderingen werden door keizer Tiberius afgeschaft en ook de Senaat boette onder de sterke keizers van de eerste twee eeuwen steeds meer aan invloed in. Het eens zo eerbiedwaardige orgaan degradeerde tot een verzameling jaknikkers, die slechts de decreten van de keizer hoefden te ondersteunen. Vele van de steeds rijker wordende senatoren verloren dan ook elke belangstelling voor het politieke bedrijf en trokken zich terug op hun landgoederen. Dit veranderde toen de keizers steeds vaker buiten Rome bivakkeerden. De senatoren vulden het ontstane machtsvacuüm op en bestuurden Rome en een groot deel van Italië als hun persoonlijk bezit. Zelfs in de eerste eeuw na de val van het West-Romeinse Rijk was dat nog het geval. Pas na de verovering van Italië door de Longobarden was het definitief gedaan met de invloed van de Senaat.

De cursus honorum was na keizer Augustus alleen nog toegankelijk voor de zonen van senatoren en promotiekansen waren afhankelijk van de gunst van de keizer, in plaats van de stemmen van het volk. De kring waaruit de senatoren gerekruteerd werden, breidde zich gestadig uit. Tijdens de Julisch-Claudische dynastie stamden senatoren hoofdzakelijk uit Midden- en Noord-Italië, aangevuld met aristocraten uit Hispanië en Zuid-Gallië. Tijdens de Flaviërs kwamen daar senatoren uit Noord-Afrika bij. Later werden nieuwkomers uit Voor-Azië en de Balkan prominent. De (vaak juridisch geschoolde) equites kregen een steeds belangrijker rol in het staatsbestel en konden stijgen tot posities in de hoge prefectuur, met als toppunt het gouverneurschap over een kleinere provincie. In de derde eeuw bestond deze groep al voor ca. 80% uit 'provincialen'.

Er was in de eerste twee eeuwen na Christus een voortdurende uitbreiding van de Romeinse burgerrechten. Aanvankelijk betrof dat individuele personen, zoals stedelijke magistraten in de provincies, later viel deze eer hele gemeenschappen ten deel. In 212 kregen alle vrije burgers binnen het Romeinse Rijk het burgerrecht. Aan het Romeinse burgerschap waren oorspronkelijk bepaalde prerogatieven verbonden (zo mocht een Romeins burger niet gegeseld worden), die na de uitbreiding echter hun betekenis verloren. Het onderscheid tussen burgers en niet-burgers werd vervangen door een meer subtiel onderscheid tussen de elite (honestiores) en het gewone volk (humiliores), waarbij alleen de eerstgenoemden waren verschoond van lichamelijke tuchtiging, marteling en wrede vormen van executie.

Voor de Romeinen was het christendom aanvankelijk weinig meer dan de zoveelste oosterse mysteriecultus. Aangezien ze zelf probleemloos andere goden in hun pantheon incorporeerden, was de weigering van christenen om deel te nemen aan de rituelen die de saamhorigheid van de gemeenschap bestendigden een onbegrijpelijke vorm van asociaal gedrag, hetgeen veel kwaad bloed zette. De christenen waren in vroege keizertijd dan ook de ideale zondebok en stonden sporadisch aan fanatieke vervolging bloot. Door de bekering van keizer Constantijn nam hun invloed in de 4e eeuw gestadig toe, tot het christendom aan het eind van die eeuw de Romeinse staatsgodsdienst werd.

In de eerste twee eeuwen groeide de welvaart met sprongen, waar uiteraard voornamelijk de heersende klassen van profiteerden. In de 3e eeuw werd het rijk echter geplaagd door een economische crisis. Deze kwam o.a. tot uiting in een toenemende geldontwaarding, die veroorzaakt werd door het feit dat keizers vanwege een gebrek aan edele metalen en de stijgende uitgaven voor de verdediging het gehalte aan edele metalen van de munten continu verlaagden, tot een zilveren munt weinig meer was dan een koperen munt overdekt met een dun zilverlaagje. De zeldzame zuivere munten werden opgepot en aan de geldcirculatie onttrokken. Keizer Diocletianus moest verregaande maatregelen nemen om de economische neergang een halt toe te roepen.

In het begin van de keizertijd waren zowel landbouwslaven als vrije boeren grotendeels vervangen door pachtboeren. De economische crisis leidde ertoe dat veel pachtboeren hun land verlieten. Ze trokken naar de steden en sommigen gingen zelfs over tot banditisme. Een omineus teken was de achteruitgang van de publieke voorzieningen. In het Romeinse Rijk was het gebruikelijk dat deze werden bekostigd door rijke particulieren, die thermen, basilica's, theaters e.d. lieten bouwen. Zij hadden hiervoor in de 3e eeuw noch de middelen, noch de burgerzin.

Vanaf het midden van de 3e eeuw stond het westelijk deel van het rijk voortdurend bloot aan invallen van 'barbaren': Germaanse stammen die door verschillende oorzaken (o.a. conflicten met de Hunnen en overbevolking) op drift geraakt waren en nieuw land plus rijke buit zochten. Dit leidde tot grote uitgaven voor de verdediging, een van de belangrijkste oorzaken van de economische crisis. Steden die tot dan toe hun muren vooral voor de sier hadden, waren gedwongen zich terug te trekken achter solide verdedigingswerken, die echter vaak slechts een deel van het oorspronkelijke grondgebied omvatten.

De dreiging die van de invallers uitging leidde tot opsplitsing van het rijk. In het midden van de derde eeuw werden de noordwestelijke provincies jarenlang bestuurd door tegenkeizers (Postumus en zijn opvolgers), die beter in staat bleken het gebied te beschermen. Latere keizers (de Tetrarchen) deelden het rijk zelfs in vieren om de gevaren beter het hoofd te kunnen bieden en uiteindelijk werd het definitief opgesplitst in een oostelijk en een westelijk deel. Door deze ontwikkelingen verlegde het economische en bestuurlijke zwaartepunt van het rijk zich naar de grensgebieden en was Rome aan het eind van de 4e eeuw zelfs geen residentie meer.

De verdediging van de buitengewesten werd een steeds moeizamer onderneming. Aanvankelijk namen de Romeinen hun toevlucht tot de aanleg van limes (houten wallen of muren met op gezette afstanden een versterking of legerkamp). Ze werden bewaakt door grenstroepen en soms werden 'getemde' Germanen (foederati) ingezet. De limes bleken in de loop van de tijd niet meer opgewassen tegen de druk: op drift geraakte stammen konden er makkelijk doorheen breken. Daarom gingen latere keizers over tot de instelling van mobielere bereden veldeenheden (comitatenses), die de grenstroepen (limitanei) konden helpen een eventueel gevaar ter plekke de kop in te drukken. Een ander probleem was dat het steeds lastiger werd rekruten voor het leger te vinden. De soldij werd in de loop der eeuwen (met sprongen) behoorlijk verhoogd, maar bleef zeer bescheiden; het verwerven van het burgerschap verloor zijn aantrekkingskracht toen dit privilege aan steeds meer onderdanen verleend werd; en de kans om te sneuvelen nam eerder toe dan af. De machthebbers namen een aantal maatregelen om de aantrekkingskracht van het legionairsbestaan te vergroten: men stond o.a. toe dat de soldaten trouwden en met hun gezin in het legerkamp woonden en incorporeerde ‘barbaren’ in de reguliere legioenen. Dit alles was funest voor de discipline waaraan de Romeinen zovele van hun overwinningen dankten.

De gevolgen van al deze onheilen lieten niet lang op zich wachten. Stukje bij beetje moesten de Romeinen de veroverde gebieden prijsgeven: Dacië (eind 3e eeuw), Gallië, Hispanië, Brittannië, Centraal-Europa en de Balkan (4e en begin 5e eeuw). Alleen de oostelijke provincies bleven als een zelfstandig Byzantijns rijk bestaan.


De keizerparade.

De Julisch-Claudische dynastie.

Augustus had geen zonen en slechts één dochter uit zijn eerste huwelijk. Niettemin waren de vier keizers die volgden allen op enigerlei wijze aan hem verwant. Aanvankelijk had Augustus zijn neef Marcellus als opvolger voorzien, maar deze stierf jong. Hetzelfde lot trof de door hem geadopteerde Gaius en Lucius, zonen van zijn dochter Julia en zijn vriend en steunpilaar Marcus Vipsanius Agrippa. Als enige kandidaat bleef (mogelijk niet toevallig) Tiberius Claudius Nero over, de oudste zoon van zijn tweede vrouw Livia.

Tiberius werd gedwongen zijn gelukkige huwelijk te ontbinden en te trouwen met Julia, die berucht was om haar indiscreties op seksueel gebied. Verder was hij verplicht zijn populaire neef Germanicus, de zoon van zijn overleden broer Drusus en Antonia Minor (een dochter van Marcus Antonius en Augustus’ zuster Octavia) en een held uit de oorlog tegen de Germanen, als opvolger te adopteren. Tiberius was een bekwaam veldheer en een ervaren bestuurder, maar door zijn stugge karakter niet populair. Misschien daardoor werden zijn paranoïde neigingen steeds sterker. Zijn regering werd ontsierd door het feit dat hij misbruik van de wet tegen majesteitsschennis niet tegenhield en zelfs aanmoedigde, waardoor er een nieuwe golf van vervolgingen ontstond. Na de dood van zijn enige zoon Drusus (die naar verluid vergiftigd werd door zijn vrouw Livilla en de commandant van de Pretoriaanse Garde Sejanus) trok hij zich terug op Capri, waar hij zich te buiten zou hebben gegaan aan seksuele uitspattingen (de latere keizer Vitellius was hierbij zo'n ijverige participant, dat hij er de bijnaam Spintria –sluitspierartiest- aan overhield). In 37 stierf Tiberius als een verbitterd man.

Hij werd opgevolgd door Gaius Julius Caesar Germanicus (bijgenaamd Caligula = soldatenlaarsje), een van de negen kinderen van de inmiddels overleden Germanicus en Augustus' kleindochter Agrippina Major (de twee oudere zoons waren door Tiberius verbannen en stierven jong). Tiberius had zijn jeugdige kleinzoon Tiberius Gemellus tot medekeizer bestempeld, maar deze werd door Caligula uit de weg geruimd. De oude rot koesterde geen enkele illusie over het karakter van Caligula -een van zijn vroegere speeltjes, die hij eens een adder had genoemd, opgekweekt om het volk van Rome te teisteren- en had deze uitkomst dus kunnen voorzien, maar omdat Tiberius Gemellus naar alle waarschijnlijkheid de vrucht van overspel was, deed hij niets om het lot te keren. Ofschoon Caligula al in zijn jeugd de bordelen afstruinde en zich aan ander wangedrag schuldig maakte, stemde zijn beleid aanvankelijk hoopvol: hij liet o.a. politieke gevangenen vrij. Na een ernstige ziekte, die vermoedelijk zijn hersenen aantastte, gaf hij echter steeds meer blijk van waanzin: hij liet zich als een god vereren; shockeerde de Romeinse hoogwaardigheidsbekleders door zich te vergrijpen aan hun echtgenotes; pleegde mogelijk incest met zijn drie zusters en wilde zijn favoriete paard tot consul benoemen. Ook gaf hij blijk van een gigantische spilzucht: de 3 miljard sestertieën die hij van Tiberius had geërfd joeg hij er in twee jaar doorheen, waarna hij zijn onderdanen begon af te persen. Iedereen was het er wel over eens dat dit niet lang getolereerd kon worden: in 41 werd hij dan ook door zijn eigen lijfwachten uit de weg geruimd.

De bescherming van de keizerlijke familie was in handen gelegd van een elitecorps, de Pretoriaanse Garde. Deze soldaten werden uitstekend betaald en hadden er dan ook alle belang bij een hen welgevallige keizer op de troon te hebben. Op het moment dat de Senaat nog aan het delibereren was of men toch maar niet liever de Republiek wilde herstellen, sleurden gardisten Caligula's oom Claudius (Tiberius Claudius Drusus Nero Germanicus), een mankepoot en stotteraar die door zijn familie als een idioot werd beschouwd, letterlijk achter de gordijnen vandaan en bombardeerden hem tot keizer. Tot ieders verrassing deed Claudius het als monarch lang niet slecht. Hij liet de haven van Ostia aanleggen en de moerassen rond Ravenna droogleggen, bouwde nieuwe aquaducten, veroverde Brittannië en stroomlijnde de bureaucratie (waarin zijn vrijgelaten Griekse slaven echter een dubieuze rol vervulden). Zelf geboren in Lugdunum (Lyon), gaf hij Gallische magistraten toegang tot de hoogste Romeinse kringen. Zijn privé-leven was echter beschamend. Hij werd geringeloord door zijn vrouwen en vrijgelatenen. Hij liet zijn derde vrouw, de als nymfomane beruchte Messalina (die er naar verluid zelfs een kamer in een bordeel op na hield om ongestoord haar lage lusten te kunnen botvieren), intrigeren tot zij hem van de troon trachtte te stoten. Zijn vierde vrouw Agrippina Minor was een dochter van zijn broer Germanicus. Om met haar te kunnen trouwen, schoof hij een wet ter voorkoming van incestueuze huwelijken terzijde. Zij had een zoon uit een eerder huwelijk (Lucius Domitius Ahenobarbus) en haalde de idolate Claudius over deze te adopteren en samen met zijn eigen zoon Britannicus tot erfgenaam te maken. Spoedig daarna stierf Claudius, door Agrippina vergiftigd tijdens een banket. Britannicus maakte het daarna niet lang meer, zodat de nu als Nero bekend staande Lucius in 54 keizer werd.

Nero hield er zeker geen verhevener moraal op na dan zijn moeder. Aanvankelijk zat hij nog behoorlijk bij haar onder de plak, maar toen zij zich teveel met zijn privé-leven bleef bemoeien, besloot hij haar uit de weg te ruimen. Met de nodige moeite (zo overleefde ze een poging haar te verdrinken in de zee bij Capri door doodleuk naar de kant te zwemmen) lukte hem dat in 59. Zolang Nero's opvoeder, de filosoof Seneca, nog enige invloed op hem had, bleven zijn uitspattingen binnen de perken, maar nadat deze in ongenade gevallen en tot zelfmoord gedreven was, kende Nero geen enkele remming meer. Hij scheidde van zijn eerste vrouw Octavia (een dochter van Claudius) en liet haar in 62 ombrengen. Zijn twee vrouw verging het niet beter: hij schopte de zwangere Poppeia dood toen ze het waagde hem te bekritiseren. Hij sloot homoseksuele 'huwelijken' met zijn laaggeboren dienaren Pythagoras (waarbij hij vrouwelijke rol op zich nam) en Sporus (een sprekend op Poppeia gelijkende jongeling die hij had laten castreren). Nero waande zich een groot kunstenaar: hij teisterde de oren van zijn getrouwen met zijn gedichten en lierspel. Ook wagenrennen waren een passie. Omdat Rome zijn genie niet voldoende waardeerde, ging hij naar Griekenland vanwaar hij terugkeerde met 1600 lauwerkransen en andere eerbewijzen. Zijn braspartijen werden o.a. gefinancierd door het confisqueren van de bezittingen van ongelukkige burgers die valselijk beschuldigd werden van majesteitsschennis. Bekwame bestuurders in de provincies voorkwamen gelukkig dat het hele rijk ineenstortte. In 64 werd tweederde van Rome verwoest door een enorme brand en Nero wierp zich met zoveel overgave op de herbouw dat sommigen hem ervan verdachten de brand zelf aangestoken te hebben. Om zich vrij te pleiten gooide hij de schuld op de christenen, waarvan er tientallen voor de leeuwen werden gegooid, of als levende fakkels zijn tuinfeesten opluisterden. In 68 werd Nero's positie uiteindelijk onhoudbaar en in het nauw gedreven door opstanden van verschillende legeronderdelen pleegde hij zelfmoord.


De Flavische keizers.

In het jaar na de dood van Nero waren er maar liefst drie troonpretendenten die kortstondig de keizerskroon droegen en dat met hun leven moesten bekopen (Galba, Otho en Vitellius). Daarna werd de stabiliteit hersteld door de Flavische keizers: Titus Flavius Vespasianus (69-79) en diens zonen Titus (79-81) en Domitianus (81-96).

Vespanianus, geboren in het Italische Reate en afkomstig uit de ridderstand, maakte carrière onder keizer Claudius (o.a. als bevelhebber van troepen in Brittannië). In 51 werd hij consul. Onder Nero rees zijn ster snel en in 63-64 bestuurde hij als gouverneur de provincie Asia. Hij was in zijn functie van opperbevelhebber van de legioenen in het oosten bezig een joodse opstand neer te slaan, toen hij door zijn soldaten tot keizer werd uitgeroepen. Hij kreeg steun van troepen langs de Donau, die zijn tegenstander Vitellius ombrachten. Zelf trok hij naar Alexandrië, van waaruit hij de graantoevoer naar Rome kon beheersen, en hij betrad Rome pas toen alle strijd achter de rug was. Vespasianus was een bedaarde harde werker, rechtlijnig, pragmatisch en uiterst zuinig, een verademing na de spilzucht van zijn voorganger (van hem komt de uitdrukking: pecunia non olet - geld stinkt niet, n.a.v. kritiek op de introductie van een belasting op latrines). Hij stierf, als een van de weinig keizers in deze periode, vreedzaam in zijn bed.

Titus voltooide de strijd tegen de joden met de verovering van Jeruzalem. Sedert 71 was hij mederegent en bevelhebber van de Pretoriaanse Garde. Tijdens het leven van zijn vader was hij niet erg populair (vanwege zijn vermeende wreedheid en zijn passie voor de Joodse 'koningin' Berenice), maar na diens dood verwierf hij snel sympathie, o.a. door zijn hulp aan de door de uitbarsting van de Vesuvius getroffen steden Pompeii en Herculaneum. Zijn relatie met zijn broer Domitianus was slecht en toen hij op 41-jarige leeftijd onverwacht stierf, waren er dan ook heel wat mensen die dachten dat Domitianus daar de hand in had.

Domitianus was een heerser met harde en wrede kanten. Hij wilde geen eerste tussen zijn gelijken zijn, maar liet zich vereren als Dominus et Deus (meester en god). Omdat hij de Senaat tot zijn werktuig wilde maken, benoemde hij zichzelf tot censor perpetuus (eeuwige censor), zodat hij zelf kon bepalen wie er in de Senaat mochten blijven. Ook werd de Senaat beroofd van iedere schijn van macht. Hiertegen kwam natuurlijk verzet, door de paranoïde keizer beantwoord met een ware terreur tegen de aristocraten, waarvan er velen werden geëxecuteerd. Hij ontzag zich zelfs niet verdachten te laten martelen. Domitianus was echter ook een gewetensvolle rechter en een bekwame bestuurder, die machtsmisbruik met ijzeren hand bestrafte: het gezegde ging dat ambtenaren voor niemand zo hard werkten als voor Domitianus. Al was er op zijn eigen privé-leven het nodige aan te merken, net als Augustus deed hij zijn best om de publieke moraal te bevorderen, o.a. door het bestraffen van senatoren die zich schuldig maakten aan homoseksuele uitspattingen. Op militair gebied zorgde hij voor stabiliteit. In 83 legde hij de limes aan in Germanië. Hij leed in eerste instantie een tweetal forse nederlagen tegen de Daciërs (in 83 en 85), maar zijn overwinning bij Tapae in 88 legde de basis voor de latere annexatie door Traianus. In 96 werd hij door een groep samenzweerders met medeweten van zijn vrouw vermoord. De Senaat vervloekte zijn nagedachtenis (damnatio memoriae).


De adoptiefkeizers.

Na een kort intermezzo met de goedmoedige, maar weinig doortastende senator Nerva als keizer kwamen er weer een aantal uitstekende keizers aan de macht. Zij worden de adoptiefkeizers genoemd, omdat ieder van hen door zijn voorganger werd geadopteerd, soms op zeer gevorderde leeftijd.

Marcus Ulpius Traianus (geboren in 52, keizer van 98-117 en afkomstig uit Italica in Hispanië) was een bekwaam bevelhebber en zeer populair. Hij had faam verworven in Syrië (waar hij onder zijn vader, eveneens Marcus Ulpius geheten, diende als krijgstribuun) en bestuurde als gouverneur Germania Superior, toen hij door Nerva als opvolger werd geadopteerd. Na Nerva's dood in 98 bleef Traianus aanvankelijk op zijn post om de Rijn- en Donaugrens te versterken. In de loop van 99 kwam hij in Rome aan. Traianus was volgens de historicus Cassius Dio gek op jongens en wijn, maar dat belemmerde hem geenszins in zijn functioneren. Als keizer was hij onovertroffen: hij werd door de dankbare Romeinen Optimus Princeps (de allerbeste vorst) genoemd. Hoewel zelf uit een buitengewest afkomstig, wilde hij de Senaat niet teveel van het hartland laten vervreemden: hij bepaalde dat senatoren tenminste 1/3 deel van hun grondgebied in Italië moesten hebben. Tot zijn belangrijkste openbare werken behoorde de uitbreiding van het wegennet. Traianus maakte zich al snel geliefd onder de bevolking door de uitdeling van gratis porties koren (alimentae). Na provocaties van koning Decebalus van Dacië besloot Traianus zelf orde op zaken te stellen tijdens de Eerste Dacische Oorlog (101-102). Hij dwong de koning zichzelf en zijn hoofdstad over te geven, maar liet hem verder ongemoeid. Toen Decebalus echter in 105 het Romeinse garnizoen in Dacië aanviel, brak een nieuwe oorlog uit (105-107), waarin Decebalus tot zelfmoord werd gedreven. Dacia werd een Romeinse provincie met als hoofdstad Ulpia Traiana. Ook op andere fronten trachtte Traianus de Romeinse positie te versterken. Toen de Parthen in 110 de Romeinse gezand in Armenië afzetten, was voor Traianus de maat vol. In 113 veroverde hij Armenië en twee jaar later trok hij de Tigris over. Lang duurde zijn triomf echter niet. Het volgende jaar brak er rebellie uit in het zuidelijk deel van Mesopotamië en vielen de Parthen zijn bases in het westen aan. Traianus wist het gevaar te keren, maar werd afgeleid door een opstand van joden in de diaspora, welke in bloed werd gesmoord (115-116). Op de terugreis naar Rome werd hij ziek en in 117 overleed hij, na zijn achterneef en onderbevelhebber Publius Aelius Hadrianus door adoptie als opvolger te hebben aangewezen.

Hadrianus werd ook door zijn soldaten tot keizer uitgeroepen en de Senaat kon daar dan ook weinig tegen inbrengen, hoewel hij in de hogere kringen niet bepaald gezien was. Hij besloot Mesopotamië, Assyrië en Armenië op te geven, stelde orde op zaken in Judea, Egypte en Cyrenaica en pacificeerde het Donaugebied, alvorens in 118 naar Rome te vertrekken. Hadrianus' regering werd gekenmerkt door zijn veelvuldige afwezigheid uit Rome. Tijdens een tour door westelijk deel van het Rijk (121-125) verbeterde hij de defensie, o.a. door de aanleg van de Muur van Hadrianus dwars door Brittannië en liet hij zich in de Eleusiaanse Mysteriën initiëren. Een tweede tocht (128-134) bracht hem opnieuw naar Athene waar hij een grote bouwkundige activiteit ontplooide. Daarna reisde hij verder naar het oosten en werd geconfronteerd met een nieuwe joodse opstand onder leiding van Bar Kochba, die in feite door hemzelf werd veroorzaakt toen hij besloot besnijdenis te verbieden en op de plek waar de verwoeste joodse tempel had gestaan een tempel voor Jupiter Capitolinus te bouwen. Hadrianus liet het commando daarna over aan Julius Severus en bracht de rest van zijn leven in en bij Rome door, waar hij in 138 stierf. Hij was een gepassioneerd bouwer die overal in het rijk monumenten naliet, vooral in Athene en Rome. Als groot liefhebber van de Griekse cultuur was hij de eerste keizer die een baard droeg. Het feit dat hij openlijk de 'Griekse beginselen' aanhing werd door de elite niet erg gewaardeerd, met name niet zijn relatie met de knappe Antinous, voor wie hij na diens tragische verdrinkingsdood overal in het rijk beelden liet oprichten. Zijn nagedachtenis werd verder besmeurd door de moord op vier vooraanstaande senatoren aan het begin van zijn heerschappij en de executie van zijn zwager Servianus en diens kleinzoon (die ervan werden verdacht zichzelf tot opvolgers te willen bombarderen) aan het eind ervan.

Hadrianus' opvolger was zijn adoptiefzoon Titus Aurelius Antoninus Pius (138-161). Antoninus Pius, geboren in Nemausus (Gallië) was een rustige man, die tijdens zijn regering Italië nooit verliet en die zich geheel wijdde aan het rijksbestuur. Hij voerde een degelijk financieel beleid, was conservatief in godsdienst en zeden en behoudend wat betreft de buitenlandse politiek. Van nature zeer diplomatiek bemiddelde hij met succes bij conflicten tussen de heersers van aangrenzende rijkjes. Hij bouwde in Schotland de Antoninuswal (142), die echter nauwelijks veertig jaar later alweer werd ontruimd. Tijdens zijn regering heerste er in het Romeinse rijk de grootste mate van welvaart.

Antoninus Pius werd op zijn beurt opgevolgd door zijn adoptiefzoon Marcus Annius Verus (een neef van zijn vrouw Faustina), die de naam Marcus Aurelius aannam. Deze regeerde van 161-169 samen met zijn adoptiefbroer Lucius Ceionus Commodus (later bekend als Lucius Verus) en vanaf 177 tot 180 samen met zijn zoon Commodus. Onder de nominale leiding van Lucius Verus werd van 163-165 met succes oorlog tegen de Parthen gevoerd, waarbij hun hoofdstad Ctesiphon werd ingenomen en Mesopotamië werd bezet. Het leger bracht echter een besmettelijke ziekte (vermoedelijk een vorm van de pest) mee terug, die in de 15 jaar daarop grote aantallen slachtoffers onder de Europese bevolking maakte. Marcus Aurelius was een overtuigd Stoïcijn en een humaan wetgever, die absoluut niet van het krijgsbedrijf hield. Zijn plichtsgevoel bracht hem er echter toe de leiding te nemen van de strijd tegen de Germanen (Quaden en Marcomannen) in het Donaugebied (die hij wel terugsloeg, maar niet versloeg). Hij was getrouwd met een dochter van Antoninus Pius en had maar liefst 14 kinderen (of ze allemaal van hem waren staat te bezien, want zijn vrouw maakte zich veelvuldig schuldig aan overspel). Slechts één zoon en vier dochters bereikten de volwassenheid. De laatste 10 jaar van zijn leven hield hij een filosofisch dagboek bij en vond daarin steun voor zijn zware taak. Hij stierf in Vindobona (Wenen).

Marcus Aurelius was de eerste keizer sinds tijden die brak met de traditie van adoptie: hij werd opgevolgd door zijn lijfelijke zoon Lucius Aelius Aurelius Commodus (180-192). Deze had om andere reden niet veel zin in een strijd met barbaren en sloot schielijk een verdrag met hen om zo snel mogelijk te kunnen terugkeren naar de vleespotten van Rome. Hij beschouwde de stad als zijn persoonlijk eigendom en herdoopte haar in Colonia Commodiana. Het bestuur liet hij over aan ondergeschikten (o.a. de vrijgelatene Cleander, wiens trouw hij beloonde door hem in 189 tijdens rellen aan de volkswoede prijs te geven). Hij leidde een verkwistend leven en was zo verzot op spelen dat hij zelf als gladiator in de arena vocht. Omdat hij zich vereenzelvigde met Hercules, liet hij zich vaak met knots en leeuwenhuid getooid afbeelden. Door zijn wanbeheer verergerden de financiële problemen van het rijk, met als gevolg boeren- en soldatenopstanden, maar iedere oppositie werd wreed onderdrukt. In 192 werd hij door zijn eigen vertrouwelingen, die hun leven ook niet meer zeker waren, in bad gewurgd.


De Severianen.

Na de dood van Commodus werd het keizerschap opnieuw een felbegeerde prijs. Na kortstondige heerschappij van de keizers Pertinax (tegen de zin van de Pretoriaanse Garde benoemd door de Senaat) en Didius Julianus (die het keizerschap van de Pretoriaanse Garde kocht, maar het schenden van zijn belofte om per man 25.000 sestertiën te betalen met de dood moest bekopen) riepen de legioenen van Pannonië in 193 hun bevelhebber Lucius Septimius Severus tot keizer uit. Deze versloeg zijn door respectievelijk de Syrische en de Brittannische legioenen naar voren geschoven rivalen Pescennius Niger (194) en Clodius Albinus (197). Septimius Severus was afkomstig uit Leptis Magna in de provincie Africa en van Punische (sommigen beweren zelfs Berberse) afkomst. Marcus Aurelius had hem opgenomen in de Senaat. Hij was getrouwd met de Syrische Julia Domna, die hij tijdens een van zijn veldtochten had leren kennen en die grote invloed op hem had. Van 197 tot 201 hield hij een veldtocht tegen de Parthen, waarbij hij o.a. Babylon verwoestte en de nieuwe provincie Mesopotamia stichtte. Ook hij had wrede trekken: hij begon zijn regering met de executie van de medestanders van zijn rivalen, waaronder 29 senatoren, en na de herovering van Ctesiphon liet hij alle mannen doden en 100.000 vrouwen en kinderen als slaven wegvoeren. Hij voerde hervormingen door op het gebied van de rechtspraak, herstelde de discipline in het leger en toomde de macht van adel en Senaat in. Tijdens zijn regering kwamen vele bouwwerken tot stand, met name in zijn geboortestad Leptis Magna. Hij stierf in 211 in York tijdens een veldtocht in Brittannië, waar hij o.a. de Muur van Hadrianus had hersteld.

Septimius Severus gaf zijn twee zonen Marcus Aurelius Severus Antoninus (bijgenaamd Caracalla naar de Keltische soldatenmantel die hij bij voorkeur droeg) en Publius Septimius Antoninus (Geta) officiële namen die afstamming van het Antonijnse huis suggereerden. Omdat hij niet tussen zijn zonen kon kiezen, vermaande hij hen op zijn sterfbed elkaar altijd bij te staan en benoemde hen beiden tot opvolger. Dat was niet naar de zin van Caracalla, die tijden in de waan was gelaten dat hij de enige uitverkorene zou zijn. Uit wraak vermoordde hij in 212 zijn broer voor de ogen van hun moeder (later deelden 20.000 aanhangers diens lot) en liet hij diens naam overal wegbeitelen. Ook verdere familieleden waren niet veilig voor hem, zoals zijn vrouw en schoonvader tot hun schade ondervonden. Tijdens zijn Grand Tour door het rijk liet hij een slachtpartij aanrichten onder de bewoners van Alexandrië, die om onbekende redenen zijn woede hadden opgewekt. Zijn belangrijkste wapenfeit was het opstellen van de Constitutio Antoniana van 212, die alle vrije burgers in het rijk het Romeinse burgerschap verschafte. Deze largesse was ingegeven door een behoefte aan geld, want de nieuwe staatsburgers moesten zowel de oude schattingen als de Romeinse belastingen betalen (waarbij vooral de heffingen op erfenissen lucratief waren). Het geld had hij hard nodig, omdat hij de soldaten aan zich trachtte te binden door hun soldij buitensporig te verhogen. Caracalla beschouwde zichzelf als een tweede Alexander de Grote en wilde diens rijk herstellen. Daartoe moest hij wel eerst de Parthen verslaan. Tijdens een veldtocht tegen hen werd hij in Harran (Syrië) op instigatie van zijn onderbevelhebber Macrinus door een gegriefde legionair gedood.

Macrinus was afkomstig uit Mauritanië en de eerste niet-senator die (kortstondig) de keizerskroon droeg. Hij werd binnen enkele maanden verjaagd door familieleden van Julia Domna. Twee kleinzonen van haar zuster Julia Maesa, volbloed Syriërs, kwamen daarna aan het bewind. Beiden waren nog maar 14 jaar oud toen ze de troon bestegen en stonden sterk onder invloed van hun dominante moeders. Varius Avitus Bassianus, bijgenaamd Elagabalus (218-222), was hogepriester van de zonnegod Elagabal, die hij tot afgrijzen van de Romeinen tot voornaamste, zo niet enige, godheid wilde promoveren. Hij maakte zich bovendien al spoedig onmogelijk door zijn spilzucht en polymorfe perversiteiten (hij werkte binnen de kortste keren vijf echtgenotes af en en was 'getrouwd' met een ex-slaaf door wie hij zich gaarne een pak slaag liet geven vanwege 'overspel'). Hij werd vermoord door de Pretoriaanse Garde. Als opvolger werd zijn neef en adoptiefzoon Marcus Julius Gessius Bassianus Alexianus, beter bekend als Alexander Severus (222-235), aangewezen. Deze weinig krijgshaftige figuur aarzelde zo lang zich te weer te stellen tegen Perzische en Germaanse invallers dat hij elk respect van het leger verloor. Rebellerende legioenen schoven Gaius Julius Verus Maximinus, een boomlange, boerse Thraciër, als alternatief naar voren en deze rekende zonder pardon af met Alexander en zijn moeder.


De soldatenkeizers.

Maximinus Trax was de eerste van de zogenaamde Soldatenkeizers. In vijftig jaar waren er zo'n 20 'officiële' keizers, plus een legioen aan troonpretendenten. Vrijwel al deze keizers kwamen met geweld aan de macht en werden zelf vermoord, of sneuvelden in een oorlog. Hele stukken van het Romeinse Rijk in het westen (de Germaans-Keltische gebieden) en het oosten (Palmyra) werden als afzonderlijke rijken bestuurd. Het was geen gelukkige periode in de Romeinse geschiedenis en het mag eigenlijk een wonder heten dat het rijk het overleefd heeft.

Slechts weinige van deze keizers zijn de moeite van het vermelden waard. Decius (249-251) deed van zich spreken door de eerste systematische christenvervolgingen en sneuvelde in de strijd tegen de Goten. Valerianus (253-260) werd door de Parthen gevangen genomen en stierf in gevangenschap, de eerste keizer die zo'n onwaardig lot trof. Zijn huid werd afgestroopt, met vermillioen gekleurd en ter afschrikking aan bezoekende Romeinen getoond. Aurelianus (270-275), een van de vele Illyriërs die in deze periode de troon bestegen, stelde orde op zaken door de Vandalen en Sarmaten terug te drijven naar de overzijde van de Donau, de laatste 'Gallische' keizer Tetricus te verslaan (hij spaarde echter diens leven en gaf hem zelfs een hoge functie) en het afgescheiden Palmyra van koningin Zenobia opnieuw in te lijven. Hij werd daarom restitutor imperii (hersteller van de eenheid van het rijk) genoemd. Een Syrische zonnegod werd door hem onder de naam Sol Invictus tot rijksgod verheven. Hij bouwde een nieuwe verdedigingsmuur om Rome (de Aureliaanse Muren). Intriges van een in ongenade gevallen vrijgelatene leidden tot zijn ondergang.


De tetrarchen en hun opvolgers.

De snelle machtswisselingen hielden in 285 tijdelijk op met de troonsbestijging van de Illyrische generaal Diocles, die de naam Gaius Aurelius Valerius Diocletianus aannam om een verwantschap met voorgaande keizers te suggereren. Hij was de zoon van een vrijgelaten slaaf en via de rangen opgeklommen tot gouverneur van Moesia. Diocletianus besefte dat de last om het hele rijk te beschermen te zwaar was voor één man en was bereid de kroon te delen. Hij benoemde in 286 zijn collega Marcus Aurelius Valerius Maximianus tot medekeizer (augustus) en in 293 twee andere Illyrische generaals (Gaius Flavius Constantius Chlorus en Gaius Galerius Valerius Maximianus) tot onderkeizers (caesares), met ieder een eigen gebied om te besturen (dit viermanschap werd de Tetrarchen genoemd).

Diocletianus heerste in het oosten (met als hoofdstad Nicomedia), Maximianus over Italië en Africa (met als hoofdstad Mediolanum -Milaan), Constantius Chlorus kreeg Germanië, Brittannië, Gallië en Hispanië (met als hoofdstad Augusta Treverorum -Trier) en Galerius Illyricum en het Donau-gebied (met als hoofdstad Sirmium). Zij hadden ieder een praefectus praetorio onder zich. De banden werden versterkt door huwelijken: Galerius trouwde met Valeria (dochter van Diocletianus) en Constantius Chlorus met Theodora (stiefdochter van Maximianus).

Door anciënniteit en de kracht van zijn persoonlijkheid was Diocletianus de dominerende figuur van het viermanschap. Hij deed meer dan het keizerschap in de oude luister te herstellen: hij gaf het een luister die het nooit eerder gehad had, inclusief een opzichtig hofritueel. De keizer was niet langer eerste tussen zijn gelijken, maar een schier goddelijke figuur. Diocletianus identificeerde zichzelf met Jupiter (Jovius) en stelde zijn medekeizer Maximianus gelijk aan Hercules (Herculius). Men spreekt dan ook van het Dominaat i.p.v. het Principaat.

Diocletianus voerde een groot aantal vernieuwingen door. De keizerlijke bureaucratie werd sterk uitgebreid en op bijna militaire leest geschoeid, ten kostte van de invloed van de oude aristocratie. Op militair gebied creëerde hij bewegelijke veldeenheden naast de statische grenstroepen en verdubbelde hij de omvang van het leger. Er kwam een strikte scheiding tussen militaire en civiele macht. Diocletianus pakte de geldontwaarding aan door de invoering van een hoogwaardige gouden munt en een wet op de maximumprijzen (die al spoedig met voeten werd getreden). Ook voerde hij een belastinghervorming door, waarbij een uniform tarief, gebaseerd op het aantal arbeidskrachten en het bebouwde landoppervlak, werd gehanteerd. De vrijheid van de bevolking werd ingeperkt doordat arbeiders werden gebonden aan het beroep en boeren aan de grond. Op bestuurlijk terrein stelde hij 12 diocesen in, die waren onderverdeeld in 101 provincies. Onder Diocletianus vonden de laatste grote christenvervolgingen plaats. Hij zag de christenen als een bedreiging voor de traditionele relatie tussen de staat en zijn beschermgoden. In 303 verplichtte hij hen (op instigatie van Galerius) te offeren aan de Romeinse goden. Weigerachtigen werden streng bestraft. Op militair gebied waren er verschillende successen te vieren. De herrezen erfvijand Perzië werd flink afgestraft (waarbij koning Narses het hazenpad koos met achterlating van al zijn vrouwen en kinderen) en Brittannië werd na een tienjarige afscheiding onder leiding van Carausius weer ingelijfd.

In een ongehoorde geste traden de zieke Diocletianus en, na enige aandrang, Maximianus in 305 vrijwillig af. Diocletianus trok zich terug in het enorme paleis dat hij had laten bouwen in Spalato (het latere Split), waar hij rond 312 stierf. Lang bleef het ideaal van de gedeelde macht niet in stand: de opvolgers leverden een verwoede strijd onder elkaar, waaruit tenslotte één zegevierende heerser te voorschijn kwam.

Aanvankelijk verliep alles zoals Diocletianus verordonneerd had: in het westen werd Constantius Chlorus augustus, met als caesar Severus, in het oosten heerste het duo Galerius en Maximinus Daia. De zonen van Constantius Chlorus (Constantinus, beter bekend als Constantijn) en Maximianus (Maxentius) werden aanvankelijk gepasseerd. Constantius benoemde in 306 op zijn sterfbed Constantijn tot opvolger, terwijl Galerius Severus tot augustus promoveerde, waarmee het eerste conflict geboren was. Vooreerst genoot Constantijn de steun van Maximianus, wiens dochter Faustina hij gehuwd had. Bloed bleek echter dikker dan water: Maximianus liep over naar de gelederen van zijn eigen zoon. Maxentius rekende met behulp van zijn vader af met Severus en werd, met instemming van de Senaat en de Pretoriaanse Garde, tot keizer van Italië uitgeroepen. Maximianus wilde zelf ook weer op de troon en probeerde Constantijn uit de westelijke provincies te verdrijven. Constantijn maakte korte metten met hem en richtte zijn vizier toen op Maxentius. Aan de vooravond van de beslissende krachtmeting had Constantijn een visioen dat hem gelastte het Christusmonogram op de schilden van zijn soldaten aan te brengen. Toen hij ondanks een numerieke minderheid de strijd bij de Milvische Brug zegevierend afsloot (waarbij Maxentius in een poging aan het bloedbad te ontkomen in de Tiber verdronk), meende hij zijn overwinning dan ook te danken te hebben aan hulp van de christelijke God.

In het oosten werd na de tragische dood van Galerius in 311 [hij leed waarschijnlijk aan teelbalkanker en stierf onder verschrikkelijke pijnen, tot vreugde van christelijke geschiedschrijvers] de keizerskroon overgenomen door Flavius Galerius Valerius Licinianus Licinius, die zijn rivaal Daia wegvaagde. Licinius trouwde in 313 met Constantijns’ halfzuster Constantia. In hetzelfde jaar gaven Constantijn en Licinius de christenen in het Edict van Milaan vrijheid van godsdienst. Er wordt wel beweerd dat het christendom daarmee de staatsgodsdienst werd, maar dat is overdreven. Wel werden christenen bevorderd tot hoge posten en bureaucraten werden door Constantijn bij voorkeur gerekruteerd uit aanhangers van het nieuwe geloof, zodat het voor ambitieuze ambtenaren voordelig werd zich te bekeren. De relatie tussen beide heersers verslechterde na 316 zienderogen (de schuld van Constantijn die Licinius Griekenland en de Balkan afnam) en in 324 maakte Constantijn in de slag bij Adrianopel een einde aan Licinius' heerschappij. Op voorspraak van zijn vrouw mocht Licinius in ballingschap gaan, maar enkele maanden later liet Constantijn hem terechtstellen.

Constantijn had lak aan Rome. Tijdens zijn regering bezocht hij de stad slechts bij twee gelegenheden: de eerste maal in 315, ter ere van zijn tienjarig regeringsjubileum, en de tweede maal in 326, bij welke gelegenheid hij zich de woede van de oude garde op de hals haalde door te weigeren deel te nemen aan offerplechtigheden. Hij stichtte in 224 een nieuwe, christelijke hoofdstad op de plaats van het oude Byzantium: Constantinopel, in 330 ingewijd. Daar werd hij na zijn dood in 337 bijgezet in de Kapel van de Twaalf Apostelen. Op zijn sterfbed had hij zich eindelijk laten dopen.

Ook als ongedoopte had Constantijn zich intensief met de interne conflicten binnen het christendom beziggehouden en zijn bemoeienissen met het Concilie van Nicaea (325) leidden ertoe dat de katholieke variant van het geloof als enig ware werd aangemerkt.


De christelijke keizers.

Constantijn
, door christenen 'de Grote' genoemd, had nagelaten zijn opvolging goed te regelen en er heerste enige maanden anarchie, tijdens welke periode (en mogelijk op zijn aanwijzing) zijn halfbroers en het grootste deel van zijn andere mannelijke familieleden werden vermoord. Het leger in Constantinopel besloot uiteindelijk dat de macht zou worden gedeeld door zijn zonen: Constantius II (het oosten), Constans (Illyrië en Italië) en Constantijn II (Gallië, Hispanië en Brittannië). Constantijn wierp zich op als voogd van de minderjarige Constans en meende diens gebieden straffeloos te kunnen annexeren, een vergissing die hem in 340 het leven kostte. Constans werd in 350 op zijn beurt vermoord door een usurpator, de Frank Magnentius, die bij twee veldslagen (351 en 353) het onderspit dolf tegen Constantius en zelfmoord pleegde. Constantius II bleef uiteindelijk dus als enige keizer over. In 355 benoemde hij zijn neef Flavius Claudius Julianus (getrouwd met zijn jongste zuster Helena en een van de weinigen die het familiale bloedbad had overleefd) tot caesar. Overmoedig geworden door successen tegen de Germanen werd Julianus een steeds grotere bedreiging, maar voor Constantius met hem af kon rekenen, stierf hij.

In 361 werd Julianus tot keizer verheven. Hij kreeg van christenen de bijnaam Apostata, omdat hij het hem door Constantius II opgedrongen Ariaanse (!) christendom verwierp en hij een aanhanger werd van de Neoplatonische filosofie. Hij herstelde het traditionele Romeinse religieuze eclecticisme, ontnam christenen hun privileges en liet gestolen tempelschatten teruggeven. Hij was een wat zonderlinge en sjofele figuur (naar werd beweerd sprongen de vlooien rond in zijn warrige baard), die in 163 sneuvelde in de strijd tegen de Sassanidische Perzen.

Hij werd opgevolgd door Flavius Claudius Jovianus die gedwongen was een vernederende vrede met de Perzen te sluiten, waarbij de Romeinen vijf provincies op moesten geven. Hij herstelde het christendom als leidende godsdienst. In 164, na een regering van slechts acht maanden stierf hij door onbekende oorzaken.

Legerofficieren kozen daarop in Nicaea Flavius Valentianus (164-175) als zijn opvolger. Hij stelde zijn broer Flavius Julius Valens als medekeizer in het oosten aan. Valentianus was weinig gecultiveerd en had een hekel aan mensen die dat wel waren, maar hij was een dapper soldaat en een gewetensvol bestuurder. Hij behaalde een zwaarbevochten overwinning op de Alemannen en sloot in 174 een vredesverdrag met hun koning, Marcianus, die daarna een ware vriend van de Romeinen werd. Zijn broer Valens had een aanmerkelijk minder gelukkige hand in zijn omgang met Germanen. Hij stond een groep door de Hunnen verdreven Germanen toe zich in het Donaugebied te vestigen (in ruil voor militaire dienst), maar er waren onvoldoende troepen beschikbaar om de operatie in goede banen te leiden en andere groepen volgden. Ze werden door militairen en bestuurders slecht behandeld en de beloofde voedselleveringen bleven uit. In 377 kwamen ze in opstand en versloegen ze een Romeins leger bij Marcinopel in Thracië. Het jaar daarop sneuvelde Valens en (2/3 van het oostelijke Romeinse leger) bij Adrianopel in een vergeefse poging zijn gezag te herstellen.

Flavius Gratianus (367-383), de zoon en (samen met zijn jongere halfbroer Valentianus II) opvolger van de in 375 aan een beroerte (gevolg van een uitzinnige driftbui tijdens onderhandelingen met opstandige Quaden) overleden Valentianus stuurde daarop Flavius Theodosius naar het oosten. Hij was de zoon van een succesvolle, maar in ongenade gevallen en geëxecuteerde generaal van Valentianus en stond niet te springen om zijn vreedzame burgerbestaan in Hispanië op te geven voor deze twijfelachtige promotie. Als augustus bleek hij een goede keus: hij versloeg de Sarmaten in Pannonië en sloot in 382 een overeenkomst met de Visigoten, die weer als vanouds als foederati huurlingcontingenten gingen leveren voor zijn legers. Gratianus sneuvelde bij het onderdrukken van de opstand van Magnus Maximus, commandant van de legioenen van Brittannië (383-388). Theodosius erkende de usurpator aanvankelijk als augustus van de westelijke provincies, maar toen Maximus Valentianus II uit Italië trachtte te verdrijven, stuurde Theodosius in 388 troepen tegen hem in het veld. Maximus gaf zich zonder slag of stoot over en werd geëxecuteerd. Valentianus II werd in 392 vermoord door samenzweerders, waar Theodosius twee jaar later mee afrekende. Hij was daarna gedurende korte tijd de laatste keizer die over een onverdeeld Romeins Rijk heerste. Rome had zijn positie als hoofdstad echter definitief verloren, de nieuwe machthebber resideerde in Milaan.

Ofschoon hij niet altijd een voorbeeldige christen was (hij werd door bisschop Ambrosius van Milaan geëxcommuniceerd na het afslachten van duizenden inwoners van Thessalonica en moest maandenlang boete doen), deed Theodosius zijn godvruchtige naam in één opzicht alle eer aan: dankzij hem werd het christendom staatsgodsdienst. In 392 vaardigde hij een edict uit dat de 'heidense' eredienst verbood. Hij liet als symbolisch gebaar het 'eeuwige vuur' in de Tempel van Venus op het Forum Romanum doven.

Bij zijn dood in 395 gaf hij de Romeinse eenheid de genadeslag: zijn oudste zoon Arcadius (395-408) kreeg het oostelijke en zijn jongste zoon Honorius (395-423) het westelijke deel van het rijk, een breuk die nooit meer geheeld werd.


De laatste keizers.

Keizer Honorius was bij zijn troonsbestijging pas tien jaar en werd gedomineerd door de regent Stilicho, zoon van een Vandalenleider. Hij was een zwak heerser en had weinig verweer tegen de vele gevaren die zijn rijk bedreigden. Vanwege de dreiging van een Visigotische inval trok het hof in 402 van Milaan naar Ravenna. Deze stad was aantrekkelijk omdat zij te midden van ondoordringbare moerassen lag en van landzijde slechts bereikbaar was via een dam. Stilicho weerde zich een tijdlang voorbeeldig tegen opdringende Germanen, maar viel door hofintriges uit de gratie en werd in 408 geëxecuteerd. Honorius stierf in 423 en werd in 425 opgevolgd door Valentianus III, de vierjarige zoon van zijn halfzuster Galla Placidia en de bekwame generaal Flavius Constantius. Deze werd op de troon geïnstalleerd door de Oost-Romeinse keizer Theodosius II (die de usurpator Johannes verdreef) en trouwde in 437 met diens dochter Licinia Eudoxia.

In het oosten stierf de lijn van Theodosius uit met de dood van Theodosius II, die in 450 een val van zijn paard niet overleefde; in het westen met de moord op Valentianus III in 455, een wraakoefening voor diens lafhartige aanslag op de populaire generaal Flavius Aetius, die als aanvoeder van een coalitie van Romeinen, Visigoten en Bourgondiërs, de Hunnen onder leiding van Attila had verslagen. Zijn weduwe en dochter werden door de Vandalenaanvoerder Geiserik uit Rome ontvoerd en het meisje werd als echtgenote aan Geiseriks zoon Hunerik gegeven.

Het westelijke deel van het rijk kwakkelde nog twintig jaar door onder een reeks machteloze keizers die onder curatele stonden van Germaanse kanseliers, een periode waarin steeds meer gebied verloren ging. Enkele malen mengden de Oost-Romeinse keizers zich in het gekrakeel door een afgevaardigde te sturen die kortstondig de keizerskroon droeg. De laatste was Julius Nepos, die werd afgezet door generaal Orestes.

De doodklap voor het West-Romeinse Rijk kwam in 476, toen Italië werd veroverd door Odoaker, die de laatste keizer Romulus Augustulus (kleine Augustus), de zoon van Orestes, afzette. Odoaker was een vorst van de Germaanse stam der Herulen en leider van een Germaans contingent in het Romeinse leger, dat rebelleerde nadat hen beloofde landbouwgrond was onthouden. Na zijn overwinning zond hij de tekenen van keizerlijke waardigheid naar de Oost-Romeinse keizer Zeno, die hem in zijn heerschappij over Italië bestendigde en hem de titel Patricius Romanorum gaf.

Toen Odoaker zich echter aan een bondgenoot van Byzantium vergreep, viel hij uit de gratie. Keizer Zeno stuurde daarop de leider van de op de Balkan onrust zaaiende Ostrogoten, Theodorik, naar Italië. Hij veroverde in 493, na een driejarig beleg, Ravenna en bracht Odoaker tijdens een feestmaal om het leven. Theodorik had tien jaar als gijzelaar aan het Byzantijnse hof geleefd en erkende de soevereiniteit van de keizer. Hij stichtte een Ostrogotisch rijk in Italië en vergrootte dat door de verovering van gebieden in de oude Romeinse provincies in Centraal-Europa en op de Balkan. Hij stierf in 526. Zijn jeugdige opvolger Athalarik werd (samen met zijn moeder, een dochter van Theodorik) in 534 vermoord.

Deze vreemde overheersers hadden een grote bewondering voor de Romeinse instituties en lieten de structuur van de samenleving dan ook grotendeels intact. Ze verdeelden een deel van het Italische grondgebied onder hun stamgenoten, maar de belangrijkste stedelijke functies werden als altijd vervuld door de Romeinse aristocratie.

Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.