verhalen, verhandelingen en foto's

dinsdag 19 september 2006

Wereldkinderen

Thailand

Mexico

Marokko

Nederland

Maleisië

Kenia

donderdag 14 september 2006

Veldwerk


1. INLEIDING.

1.1. Waarom veldwerk?

Het is tegenwoordig vaak allesbehalve eenvoudig om het onderscheid aan te geven tussen de verschillende sociale wetenschappen. De oude grenslijnen zijn verdoezeld. Antropologen houden zich bijvoorbeeld al lang niet meer uitsluitend bezig met niet-westerse gemeenschappen, maar in steeds sterkere mate ook met problemen in de eigen samenleving. De tegenstellingen tussen de 'westerse' antropologie en de meer 'kwalitatieve' stromingen in de sociologie zijn soms moeilijk onder woorden te brengen. Er resteert echter een aantal kenmerken waardoor de antropologie zich ten opzichte de andere sociale wetenschappen profileert. In de eerste plaats door het holistische perspectief. Dit impliceert dat de antropologie zich bezighoudt met alle aspecten van de menselijke samenleving in hun samenhang. In de tweede plaats door de comparatieve (vergelijkende) benadering. Dit wil niet zeggen dat iedere antropoloog aan vergelijkend onderzoek doet, maar wel dat de antropologische theorievorming grotendeels berust op inzichten ontleend aan de vergelijking van culturen. Een laatste verschil is gelegen in de methodische aanpak: antropologen neigen naar de minder geformaliseerde methoden. Daarnaast doen natuurlijk nog altijd verhoudingsgewijs veel meer antropologen dan vertegenwoordigers van andere sociale wetenschappen onderzoek in de Derde Wereld. Vooral op het terrein van de ontwikkelingskunde hebben ze de laatste decennia echter steeds meer concurrentie gekregen van de niet-westerse geografie, economie en landbouwkunde.

Antropologen doen dus niet alleen meer onderzoek buiten de eigen samenleving, ze doen ook andersoortig onderzoek. De concurrerende wetenschappen zoeken hun heil vaak in grootscheepse interviewcampagnes (surveys) en het verzamelen van statistische gegevens, die weliswaar een hoop materiaal opleveren, maar geringe diepgang vertonen en vaak weinig betrouwbaar zijn door flinke foutenmarges. De antropologie schuwt deze methoden niet uit principe. Het is echter de enige wetenschap die het merendeel van de benodigde gegevens verkrijgt via participerende observatie en grote waarde hecht aan veldwerk als onderzoekswijze. Veldwerk houdt in dat het onderzoek zich over een langere periode uitstrekt (bij voorkeur minstens een jaar om de verschillen tussen de seizoenen te kunnen traceren) en meestal in een kleinschalige gemeenschap (een kamp of een dorp met ten hoogste enige honderden inwoners) plaatsvindt. Antropologen proberen zoveel mogelijk deel uit te maken van zo'n gemeenschap: door bij de mensen in te trekken, hun voedsel te eten, hen op tochten te vergezellen, hen tijdens de arbeid bij te staan, feesten en rituelen bij te wonen, etc. Dat participerende observatie de voornaamste onderzoeksmethode is, wil niet zeggen dat antropologen geen andere methoden gebruiken: ze houden formele interviews, stellen genealogieën op, noteren levensgeschiedenissen, houden een volkstelling, enzovoorts.

Behalve dat veldwerk de antropologie apart zet van de overige sociale wetenschappen, heeft het ook binnen de professie een onderscheid scheppende functie. Veldwerk vormt een rite de passage (overgangsrite) voor pas afgestudeerden. In veler ogen is een novice pas een echte antropoloog na het verrichten van veldwerk: het transformeert de 'leunstoelacademicus' tot een volwaardig lid van de antropologische gemeenschap. Natuurlijk zijn er eminente antropologen die niet of nauwelijks veldwerk hebben gedaan, maar dat het ontbreken van veldwerkervaring dikwijls een handicap vormt in de verdere carrière, kan niet ontkend worden. De meeste antropologen van naam hebben twee of drie veldwerkexpedities achter de rug. Er zijn echter uitzonderingen: tegenover Claude Lévi-Strauss, die slechts één tocht van enkele maanden langs een aantal Indiaanse stammen in Brazilië heeft voltooid, staat Margaret Mead, die een groot deel van haar professionele leven in zeer diverse culturen (Samoa, Nieuw-Guinea, Bali, Amerikaanse Indianen) heeft doorgebracht. Over het algemeen geldt dat hoe moeilijker de omstandigheden tijdens het veldwerk waren en hoe vaker en/of langer men in het veld is geweest, hoe groter het prestige is dat men aan deze ervaringen ontleent (vooropgesteld natuurlijk dat er publicaties van behoorlijke niveau uit zijn voortgesproten). Vandaar dat het werk van vakgenoten als Colin Turnbull en Napoleon Chagnon zich in een grote populariteit mag verheugen.

Het is de droom van bijna iedere antropoloog om een 'eigen' stam of dorp te hebben. Sommige antropologen die een dergelijke hoofdprijs verworven hebben, leggen een grote bezitterigheid ten aanzien van hun onderzoeksgebied aan de dag: ze zien er ongaarne een vakgenoot neerstrijken. Ze doen vaak enigszins geheimzinnig over waar ze precies gezeten hebben en wat ze er precies hebben gedaan. Dit brengt enerzijds het gevaar van ongewenste duplicatie van onderzoek mee, terwijl het anderzijds de soms noodzakelijke herstudies bemoeilijkt. Geheel onbegrijpelijk is deze houding niet, want antropologisch onderzoek is vaak moeilijk repliceerbaar. Bovendien kunnen de omstandigheden in een samenleving, zodra er wat regelmatiger contact is met de buitenwereld, in korte tijd drastisch veranderen, zodat onderzoekers nogal eens tot tegengestelde conclusies komen ten aanzien van de levenswijze van een onderzoekspopulatie. Dit heeft een aantal onverkwikkelijke controversen veroorzaakt. Er zijn overigens ook antropologen die gaarne studenten en collega's naar hun onderzoeksgebied dirigeren, omdat ze weten dat het voor één persoon vrijwel onmogelijk is een uitputtende beschrijving/analyse van een cultuur te geven en ze het jammer vinden als culturele verworvenheden voor altijd verloren gaan zonder bestudeerd te zijn.


1.2. Een korte geschiedenis van het antropologische veldwerk.

Veldwerk heeft niet altijd een prominente plaats in antropologisch onderzoek ingenomen. Het gros van de negentiende-eeuwse antropologen vond persoonlijk contact met vreemde culturen eng (of in ieder geval overbodig) en probeerde dit zoveel mogelijk te vermijden. De meeste pioniers hebben zich dan ook nooit tussen de wilden gewaagd. Een uitzondering was Lewis Henry Morgan, die onderzoek bij de Iroquois deed. De overige onderzoekers maakten hoogstens gebruik van gegevens die andere werkers in het veld, zoals missionarissen en kooplieden, opstuurden en die aan elkaar hingen van de beoordelingsfouten en vooroordelen. Aan het eind van de negentiende eeuw veranderde dit. De Engelse wetenschappers Seligman, Rivers en Haddon, omgezwaaide natuurkundigen en psychologen, vertrokken met de Torres-Strait Expedition naar Oceanië. Ze voerden surveys uit, verzamelden interessante voorwerpen, woonden ceremoniën bij en interviewden een bescheiden aantal informanten. Ze hadden weinig geld en weinig tijd, dus hun werk bleef oppervlakkig. Aan langdurige observatie kwamen ze niet toe en aan participatie al helemaal niet. Uit deze expeditie kwamen niettemin enkele zeer bruikbare monografieën voort.

In de eerste decennia van de twintigste eeuw veroverde veldwerk geleidelijk zijn centrale plaats in het antropologische onderzoek. De mannen die aan de wieg van deze ontwikkeling stonden waren Franz Boas in Amerika en Bronislaw Malinowski in Engeland (niet toevallig allebei immigranten). Niet alleen in theoretisch opzicht, maar ook op veldwerkgebied bestonden er duidelijke verschillen tussen deze mannen.

Voor Boas was de meest correcte manier om een cultuur te bestuderen het verzamelen van enorme hoeveelheden materiaal in de inheemse taal (bijvoorbeeld mythen). Hij geloofde dat dergelijke teksten volstrekt zuivere en primaire informatie over de betrokken cultuur leverden. Als men ze maar zorgvuldig genoeg analyseerde, zouden de sleutels tot het begrip van de cultuur zich vanzelf openbaren. Dit leidde bij Boas en sommige van zijn studenten tot de opinie dat materiaal dat door getrainde inheemse medewerkers in hun eigen taal is opgetekend superieur is aan gegevens die door een professionele antropoloog zijn verzameld. Hun voornaamste preoccupatie was dan ook het vinden van goede, betrouwbare en bij voorkeur geletterde sleutelinformanten. Boas zelf deed onderzoek bij de Indianen aan de noordwestkust van de Verenigde Staten en Canada (o.a. de Kwakiutl), maar echt veldwerk kunnen zijn expedities niet genoemd worden. Hij verbleef zelden langer dan twee maanden in het veld en bezocht een grote verscheidenheid aan locaties: al met al heeft hij op zo'n veertig verschillende plaatsen onderzoek gedaan. Hij beschouwde veldwerk, zelfs in deze relatief comfortabele omstandigheden, als een moeizame bezigheid. Aan participerende observatie kwam hij nauwelijks toe en hij beheerste geen enkele taal echt goed.

Vele van zijn leerlingen volgden ook in het veld zijn voorbeeld: zij richtten zich op de inheemse Indianen en deden het meeste veldwerk tijdens de universitaire zomervakantie. Om de culturele context bekommerden ze zich niet overmatig: Ruth Benedict speelde zelfs eens met de gedachte een belangrijke, maar weinig honkvaste informant mee te voeren naar een "echt Amerikaanse omgeving". Een aantal Boasianen achtte dit soort werk onbevredigend. Zij haakten naar het werkelijk exotische. De meesten zochten hun heil in de Zuidzeegebied, maar er zwermden ook enkelen uit naar Zuid-Amerika en Afrika.

Zo op het oog leek Bronislaw Malinowski noch wat temperament, noch wat fysieke gesteldheid betreft bijster geschikt voor het doen van veldwerk, gehandicapt als hij was door een niet al te robuuste gezondheid en een opvliegend karakter. Uit zijn in 1967 postuum gepubliceerde dagboek krijgt men de indruk dat zijn verblijf op de Trobriand Eilanden in Melanesië geen onverdeeld genoegen was. Zijn gekanker op de "nikkers" en zijn zelfbeklag hebben menig bewonderaar kromme tenen bezorgd. Niettemin waren de resultaten van deze drie jaar durende expeditie alleszins de moeite waard, al is het opvallend dat hij daarna nooit meer het veld in getrokken is. Malinowski was de eerste antropoloog die een uitgebreide beschrijving gaf van de manier waarop hij aan zijn gegevens kwam en die probeerde over te brengen hoe veldwerk 'aanvoelt'. In de inleiding van Argonauts of de Western Pacific (1922), zijn bekendste boek, schreef hij bijvoorbeeld het volgende: "Ik herinner me goed de lange bezoeken die ik aan de dorpen bracht gedurende de eerste weken: de gevoelens van vertwijfeling en wanhoop, nadat vele hardnekkige maar vergeefse pogingen om in werkelijk contact te komen met de inheemsen, of enig materiaal te verkrijgen gefaald hadden. Ik kende perioden van moedeloosheid, waarin ik me begroef in het lezen van romans, zoals iemand naar de fles grijpt in een aanval van tropische depressie en verveling."

Dit neemt niet weg dat hij in zijn latere werken voortdurend pleitte voor deze intensieve manier van onderzoek, waarbij de antropoloog de dorpelingen werkelijk leert kennen, de taal gaat beheersen, de etiquette doorgrondt en intieme gebeurtenissen bijwoont. Hij moedigde zijn leerlingen dan ook aan tot een langdurig verblijf in het veld. Voor hen, maar ook voor de leerlingen van zijn rivaal Alfred Radcliffe-Brown (die zelf naar verluid zijn waranda nauwelijks af kwam en alleen zo nu en dan ‘catch me a native’ riep) werd veldwerk een innig gekoesterde traditie.

De leden van de eerste generatie veldwerkers legden een waar zendingsvuur aan de dag in hun pogingen de gebruiken van oude culturen op te tekenen vóór deze voor altijd verdwenen waren. Dit gold mate name voor de Amerikaanse antropologen, die de vernietiging van de Indiaanse gemeenschappen van nabij hadden meegemaakt en die vaak gedoemd waren tot louter historische reconstructie waar het de Indiaanse culturen betrof. De vele theoretische verschillen tussen de Amerikaanse en Engelse scholen in de antropologie zijn niet in de laatste plaats ontstaan door verschillen in veldwerkervaring. De Amerikanen werkten, behalve onder hun eigen Indianen, bij voorkeur in het Zuidzeegebied. De Engelsen richtten zich, ondanks het voorbeeld van Malinowski, in meerderheid op hun eigen koloniën (Afrika en in mindere mate India), waar ze, of ze wilden of niet, vaak op enigerlei wijze met het koloniale bestuur verbonden waren. De Amerikanen werkten in kleinschalige, overzichtelijke gemeenschappen, die vaak duidelijke degeneratieverschijnselen vertoonden, zowel in cultureel als in demografisch opzicht. De Engelsen hadden in Afrika ook te maken met stammen in verandering, maar deze omvatten vaak honderdduizenden (zo niet miljoenen) mensen, verspreid over een enorm gebied. Bovendien was hier de invloed van snelgroeiende steden te constateren. Dit schiep uiteenlopende visies op de tribale werkelijkheid.

In de jaren na de Tweede Wereldoorlog is het aantal beoefenaren van de antropologie explosief gegroeid. Tegelijkertijd namen de traditionele onderzoeksobjecten -de onbedorven tribale samenlevingen- in aantal af. De preoccupatie met specifieke regio's verdween grotendeels: het Caraïbisch gebied en Zuidoost-Azië waren twee gebieden die zich in een toenemende antropologische belangstelling konden verheugen. De interessesfeer breidde zich van primitive isolates uit naar complexere gehelen: boerengemeenschappen en zelfs steden, zowel in de Derde Wereld als in Amerika en Europa. De antropologie kwam 'halfway home'. Dit werd mede veroorzaakt door het feit dat antropologen minder gemakkelijk toegang kregen tot de traditionele onderzoeksgebieden dan vroeger, toen ze in het kielzog van de koloniale veroveraars vrij baan hadden. Tegenwoordig zijn vele landen in de Derde Wereld allesbehalve ingenomen met dergelijke pottenkijkers, gewapend met onderzoeksplannen waarvan ze het nut vaak maar moeilijk kunnen inzien. Antropologen kregen langzamerhand ook oog voor de ethische kanten van het veldwerk. Niet alleen achtte men het niet langer verdedigbaar dat onderzoekers zich in dienst stelden van de heersende elite (een gewoonte die wel zeer in diskrediet raakte door inschakeling van antropologen bij anti-guerillaonderzoek in Latijns-Amerika en Zuidoost-Azië), tevens groeide de overtuiging dat de resultaten van veldwerk direct ten goede dienen te komen aan de onderzochten -een dikwijls niet zo makkelijk te verwezenlijken ideaal.

Behalve Malinowski repten weinig veldwerkers van de eerste generatie over hun ervaringen in het veld. Uitzonderingen waren zijn leerlinge Hortense Powdermaker in haar boek Stranger and Friend (1967) en de Amerikaanse Laura Bohannan in Return to Laughter (1954). [Dit laatste was echter een gefictionaliseerd verslag dat onder een pseudoniem werd gepubliceerd.] Ook dit is sinds de jaren zeventig drastisch veranderd. Een golf van wat wel eens 'antropologische bekentenisliteratuur' wordt genoemd overspoelde de belangstellende lezer. Het zijn vaak zeer persoonlijke ontboezemingen, waarin bekende en minder bekende antropologen gewag doen van hun ervaringen in het veld: hun problemen bij het leggen van contacten, hun afkeer van sommige aspecten van de inheemse cultuur, hun eenzaamheid en faalangst; maar ook hun geluk als ze zich geaccepteerd voelden, als de gegevens zonder moeite binnenrolden, als ze een antropologische puzzel hadden opgelost. Zij vormden een rijke bron van informatie voor dit artikel.


2. DE PRAKTIJK VAN HET VELDWERK.

2.1. Keuzes.

Antropologen die het veld intrekken, komen voor een aantal belangrijke keuzes te staan: (1) waar gaat men veldwerk doen; (2) wat gaat men bestuderen, (3) met wie en (4) hoe gaat men het bestuderen. De antropologische pioniers vertrokken niet zelden op de bonnefooi, met slechts een vaag idee van wat ze ter plekke wilden doen (gedeeltelijk omdat de training in onderzoeks-methoden weinig om het lijf had). Tegenwoordig wordt er door de subsidieverstrekkende instanties een gedetailleerd onderzoeksplan geëist, waarin deze vragen beantwoord dienen zijn.


2.1.1. Het onderzoeksgebied.

De keuze van de onderzoeksplaats kan op verschillende gronden plaatsvinden. Soms dicteren praktische overwegingen de voorkeur voor een gebied. Het kan bijvoorbeeld zijn dat het instituut waar men werkt een regionale specialisatie heeft. Daarnaast bestaat er onder antropologen een duidelijke tendens om onderzoek te doen in de eigen (vroegere) koloniën. De interesse van Engelsen voor Afrika is al vermeld en generaties Nederlandse antropologen hebben hun reputatie vooral gebouwd op veldwerk in Indonesië en Nieuw-Guinea (waar velen ook als bestuursambtenaar werkzaam waren). De onderzoeksplaats wordt vaak bepaald door de thematische of theoretische preoccupaties van de onderzoeker. Een antropoloog die bijvoorbeeld geïnteresseerd is in het onderwerp 'bruidsprijs' heeft in Mexico weinig te zoeken. Niet zelden speelt ook het toeval (in de vorm van bestaande contacten) een rol. Een enkele antropoloog heeft al draaiend aan de wereldbol zijn onderzoeksgebied voornamelijk om de intrigerende naam verkozen.

Soms is de voorkeur voor een bepaalde regio gebaseerd op romantische verwachtingen. De lokroep van het exotische is sterk. Hazel Weidman bijvoorbeeld wilde graag onderzoek doen onder de Baluchen van Iran. "De Baluchen zijn een nomadisch herdersvolk, waarvan de mannen in vroeger tijden lange, roodgeverfde baarden droegen, die in mijn gedachten altijd in de wind wapperden als ze te paard door het droge, ruige Baluchistan galoppeerden. Merkwaardig genoeg waren er in het beeld dat ik voor me zag geen woningen, geen groepen mannen, geen vrouwen, geen kinderen. Er was alleen een eenzame ruiter; er was ruimte; er was moeilijk terrein; er was beweging. Ik ben er zeker van dat dit visioen de vrijheid symboliseerde waar mijn eigen geest voor streed." Ze ging er niet heen: voor een ongehuwde jonge vrouw waren er in deze samenleving, waar de seksen streng gescheiden leven, te weinig mogelijkheden. Ze kwam uiteindelijk in Birma terecht.


2.1.2. Het onderzoeksonderwerp.

Bij het zoeken naar een onderwerp van onderzoek is de belangrijkste overweging of men een algemene dan wel een specialistische studie gaat verrichten. De antropologen van de oudere garde legden een voorkeur aan de dag voor algemene studies, die meestal uitmondden in een monografie. Dit is alleszins begrijpelijk, want bij vele van hen leefde het idee dat ze met een soort reddingsoperatie bezig waren. De homogene en onaangetaste tribale culturen die hun grootste belangstelling hadden, verdwenen of veranderden in rap tempo en ze haastten zich alle verworvenheden ervan vast te leggen voor het nageslacht. De resultaten van hun inspanningen zijn neergelegd in omvangrijke werken waar 'alles' in staat, maar die niet zelden slecht geschreven zijn. Tegenwoordig neigen antropologen meer naar deelstudies, zoals onderzoeken naar politieke instituties, of de relatie tussen ecologie en mythen. Niet alleen zijn er over de meeste tribale groepen al algemene studies verschenen, de antropologische belangstelling is ook verlegd naar meer omvangrijke en gedifferentieerde populaties, zoals boeren of stedelijke slumbewoners, waarover men veel moeilijker 'alles' te weten komt.

Een eventuele thematische specialisatie kan door verscheidene overwegingen bepaald worden. Soms vloeit deze min of meer automatisch voort uit de keuze voor een bepaald gebied of onderzoeksgroep. Wie zich met de Surinaamse Bosnegers bezighoudt, kan bijvoorbeeld nauwelijks vermijden ruime aandacht aan religie te schenken. Ook de theoretische oriëntatie kan een bepaald onderwerp suggereren. Zo hebben de aanhangers van het structuralisme altijd een opvallende belangstelling voor mythen en rituelen aan de dag gelegd. Het instituut waar men werkt kan zich gespecialiseerd hebben in een bepaalde invalshoek, zoals ecologische antropologie. Vaak echter is een toevallig tijdens de opleiding ontwikkelde belangstelling de voornaamste inspiratie.

Door onvoldoende kennis van het onderzoeksgebied, verkeerde voorlichting, of onvoorziene omstandigheden, komt het regelmatig voor dat antropologen gedwongen zijn in het veld de focus van hun onderzoek te verleggen. Zo was Robert Maxwell naar Samoa getogen om er de verschillen in "sexual anxiety" tussen de 'vrije' Samoanen en meer 'ingetogen' Aziaten te meten [er lagen een aantal Koreaanse vissers in de haven die als controlegroep moesten dienen]. Dit onderzoek liep grandioos mis, onder andere omdat de middelen waarvan hij zich bediende om anxiety te meten (die zou zich moeten uiten in bezwete vingertoppen) in het laboratorium prachtig werkten, maar het in het veld volledig lieten afweten. Toen een man wiens vriendin in de kamer ernaast zijn onwettig kind lag te baren geen enkel teken van gekweldheid vertoonde, kon Maxwell het instrument gerust als waardeloos terzijde schuiven. Hij besloot toen de mate van extraversie bij de Samoanen te gaan meten. Dit onderzoek verliep wat voorspoediger, maar de resultaten die hij na twee jaar veldwerk kon laten zien waren mager.

Soms blijkt het oorspronkelijke onderzoeksplan al bij aankomst in het veld onbruikbaar. Jean Briggs wilde onderzoek doen naar sjamanisme in een Eskimogemeenschap en dacht in de Utkuhikhalingmiut Inuit een groep gevonden te hebben waar westerse invloeden (vooral op het gebied van de religie) minimaal waren. Bij aankomst bleken de 'Utku' echter vrome Anglicanen te zijn, die niets meer met de heidense rituelen van hun voorouders te maken wilden hebben. Ze besloot daarom maar de "patterning of emotional experiences" te gaan bestuderen en de tegen-stellingen wat betreft het uiten van emoties tussen haarzelf en de buitengewoon introverte 'Utku' heeft een zeer boeiend boek opgeleverd: Never in Anger.


2.1.3. De onderzoekspartner(s).

Een belangrijke vraag waarmee men zich geconfronteerd ziet bij het opstellen van onderzoeksplan is met wie men het veld in zal gaan: alleen; met de partner; met het gezin; met een collega; met een (multidisciplinair) onderzoeksteam? Al deze mogelijkheden hebben hun voor- en nadelen. Overigens is de keuze van de antropoloog wat dit betreft zelden geheel vrij: de omstandigheden in het veld kunnen ongeschikt zijn voor een gezin; de subsidiegever is gecharmeerd van een multidisciplinair team, etc.

De antropoloog die er alleen op uittrekt is het minst storend voor de gemeenschap waarin hij verblijft. Onderdak is zo gevonden, er wordt nauwelijks druk gelegd op schaarse voedsel- of watervoorraden. De contacten met de bevolking zijn in dit geval het intiemst. De eenzame onderzoeker is wel gedwongen zoveel mogelijk te integreren. Hij wordt bovendien weinig geremd in zijn mobiliteit. Dit alles kan de kwaliteit van de onderzoeksgegevens ten goede komen. Nadelig is echter dat de eenzaamheid de betrokkene teveel kan worden en er niemand is met wie men de onvermijdelijke frustraties kan delen. Ook is de kans dat er misbruik wordt gemaakt van een te genereuze onderzoeker in deze situatie het grootst. Daar komt nog bij dat de solitaire antropoloog geen klankbord heeft om zijn bevindingen te checken en het gevaar van vertekening van gegevens dus groot is.

Voor Napoleon Chagnon woog de eenzaamheid soms zwaar. "Die probeerde ik te overwinnen door persoonlijke vriendschappen met [Yanomamö] Indianen aan te gaan. Dit compliceerde alles alleen maar, omdat al mijn vrienden mijn vertrouwen eenvoudig gebruikten om betere toegang tot mijn voorraad ijzerwaren en handelsgoederen te krijgen en me uitplunderden. Ik was altijd bitter teleurgesteld als mijn ‘vriend’ zo'n geringe dunk van mij had en onze relatie uitsluitend cultiveerde met de bedoeling mijn weggeborgen bezittingen te pakken te krijgen, en mijn depressie bereikte elke keer als ik zoiets ontdekte een nieuw dieptepunt."

Veel antropologen gaan met de levenspartner het veld in. Soms is dat een vakgenoot, soms ook niet. Vaak hangt dat af van de sekse van de onderzoeker. In de meeste gevallen dat een vrouwelijke antropoloog door haar partner vergezeld wordt, is deze een vakgenoot. Het is meestal ook accurater om te zeggen dat zij hem vergezeld, aangezien de preferenties van de mannelijker partner (wiens carrière als belangrijker wordt beschouwd) gewoonlijk de doorslag geven. Een dergelijk team heeft, onderzoekstechnisch gezien, grote voordelen. Men heeft toegang tot alle lagen van de onderzochte bevolking en kan elkaars gegevens corrigeren en aanvullen. De meeste echtparen proberen in het veld tot een afbakening van onderzoeksvelden te komen, waarbij het voor de hand ligt dat de man de meer mannelijke en de vrouw de meer vrouwelijke onderwerpen voor zijn/haar rekening neemt. Een zekere competentiestrijd is antropologenechtparen niet vreemd, hoewel de ene echtgenoot de andere zelden openlijk zal afvallen in een publicatie.

Margaret Mead was tweemaal getrouwd met een vakgenoot (Reo Fortune en Gregory Bateson) en kon dus oordelen over de voor- en nadelen van dergelijke endogame huwelijken. De voordelen van het huwelijk met Bateson (waarmee ze sterke overeenkomsten in karakter constateerde) waren duidelijk groter dan die van het huwelijk met Fortune. Zo ergerde ze zich enorm aan het feit dat hij tijdens hun onderzoek in Nieuw-Guinea de meest interessante onderwerpen voor zichzelf reserveerde en vervolgens verzuimde zijn gegevens te publiceren. Ook Fortune had zijn problemen: ten aanzien van bepaalde cultuuraspecten, zoals de vreedzaamheid en vrouwelijke eigenschappen van de Arapesh Papoea's, kwam hij tot heel andere conclusies dan Mead, maar hij wilde haar niet in het openbaar de les lezen en beperkte zich tot mondelinge aanmerkingen, ook toen ze reeds lang gescheiden waren.

Slechts weinig niet antropologisch geschoolde echtgenoten van vrouwelijke antropologen zijn bereid zich ten haren wille in de wildernis te begraven en als dat wel het geval is, moet de vrouw in kwestie vaak aanzienlijke concessies doen. Ernestine Friedl, bijvoorbeeld, had een aantal overwegingen bij de keuze van haar onderzoeksgebied. In de eerste plaats wilde ze naar een boerengemeenschap. In de tweede plaats was ze geïnteresseerd in het analyseren van veranderingsprocessen en wilde ze dus een gebied waar enige commerciële landbouw voorkwam en dat niet gespeend was van communicatie met de buitenwereld. Ten derde ging haar voorkeur uit naar een gebied waar nog weinig fundamenteel antropologisch onderzoek was verricht. Ten slotte verlangde ze dat het onderzoeksgebied een contrast zou vormen met de Indiaanse reservaten waar haar vorige veldwerk had plaatsgevonden. Zelfs deze waslijst van voorwaarden bood nog een overvloed aan keuzemogelijkheden. Het feit dat haar echtgenoot classicus was, gaf echter de doorslag: het echtpaar toog naar Griekenland. Het kostte de onderzoekster de grootste moeite in deze op mannen gerichte maatschappij niet als een appendix van haar echtgenoot behandeld te worden: in contacten met officiële instanties voerde hij het woord, hoewel de onderzoeksbeurs op haar naam stond.

Tijdens het onderzoek bleven echtelijke wrijvingen dan ook niet uit. "We verkeerden in een situatie waarbij ik onze activiteiten dirigeerde en ondanks alle ongemak ondervond ik voortdurend de opwinding en bevrediging van het ontdekken. Hoe vervelend een interview ook kon zijn, ik kende het doel en verheugde me op de resultaten. Mijn man was in geen enkel opzicht direct met zijn vak bezig en hij noch ik waren eraan gewend dat hij als mijn assistent fungeerde. Voor hem bleef een vervelend interview niets anders dan dat; hij moest altijd meer vernemen dan hij wilde weten. Hij voelde zich ook ongemakkelijk bij het idee dat mijn voortdurende vragen en fotograferen en rondneuzen een belasting voor de dorpsbewoners vormden en dat we onvoldoende compensatie boden voor alles wat ze voor ons deden. Dit verontrustte mij ook, maar als antropoloog was ik ervan overtuigd dat onze activiteiten een serieus doel hadden en dat we, door met grote zorgvuldigheid te werk te gaan, konden vermijden de dorpsbewoners nadeel te berokkenen. De spanningen die werden gecreëerd door onze ongewone rollen met betrekking tot elkaar en door onze verschillende motivaties, bleven tijdens het hele veldwerk bestaan. Een van de gevolgen was dat we vaker behoefte hadden het dorp te verlaten om ons te vertreden dan anders het geval zou zijn geweest. (We gingen eens per drie weken een dag of drie/vier naar Athene.)"

De partners van mannelijke antropologen die mee het veld ingaan, zijn vaker niet dan wel antropologisch getraind. Een van hun voornaamste verdiensten is dat ze hun echtgenoot van huishoudelijke zorgen verlossen, zodat deze zich geheel aan zijn onderzoek kan wijden. Ook kunnen ze zich nuttig maken in het leggen van contacten (met name met het vrouwelijk deel van de bevolking). Dit is zeker het geval als ze door hun opleiding diensten kunnen verlenen die door de gemeenschap op prijs worden gesteld. De vrouw van Thomas Rhys Williams, bijvoorbeeld, was gediplomeerd verpleegster en runde iedere morgen een kliniek op de waranda van hun huis. Ze gaf injecties, hielp kinderen ter wereld en verrichtte zelfs amputaties. Daar komt bij dat een man die door zijn echtgenote wordt vergezeld er niet snel van verdacht zal worden, dat hij ontuchtige verlangens jegens de plaatselijke schonen koestert. Sommige vrouwen leveren ook aan het eigenlijke onderzoek een grote bijdrage en een enkeling heeft, ondanks een gebrek aan formele opleiding, zelfstandig haar sporen in de professie verdiend. Voor alle echtparen in het veld geldt dat de frustraties van het verblijf in den vreemde en de perikelen van het onderzoek het huwelijk onder zware spanning kunnen zetten (echtscheidingen zijn dan ook niet zeldzaam) en dat de contacten met de onderzoekspopulatie gewoonlijk minder intensief zijn.

Antropologen met kinderen zijn niet altijd in staat hen mee te nemen, zelfs al zouden ze het willen: het kan zijn dat de schoolopleiding het niet toelaat, of dat het gewoonweg te gevaarlijk is. Besluit men in gezinsverband onderzoek te doen, dan wordt het verblijf in het veld behoorlijk gecompliceerd. Men moet zorgen voor adequate huisvesting en een scala aan voorzorgsmaatregelen nemen om de gezondheid en veiligheid van de kinderen te waarborgen. Ondanks alle voorzichtigheid komen er soms toch tragedies voor, die het onderzoek tot een wel heel bittere ervaring maken. Zo overleed Ben, de anderhalf jaar oude zoon van antropoloog John Hitchcock, volkomen onverwacht in zijn slaap tijdens onderzoek in een dorp in Nepal. De Hitchcocks braken het onderzoek niet af, maar namen verder geen enkel risico: de beide dochters werden voor de rest van de tijd op in kostschool in Kathmandu gestationeerd. Anderzijds zijn kinderen het beste visitekaartje dat een antropoloog zich wensen kan en daar maken hun vaders dankbaar gebruik van. Een antropoloog die zich door zijn gezin laat vergezellen, komt bij de onderzochten over als een 'volledig persoon', die gemakkelijker is te plaatsen.

Dat de meeste antropologen weinig op hebben met teamwork blijkt uit het feit dat er van de andere mogelijkheden nauwelijks gebruik wordt gemaakt. Teams bestaande uit meerdere niet gerelateerde antropologen komen minder voor dan men zou vermoeden. Zeker in geval van gelijkwaardige collega's van dezelfde sekse schijnen de nadelen (competentiestrijd) groter te zijn dan de voordelen. Wat wel voorkomt is dat een ervaren antropoloog een noviet meeneemt, die dan echter wel vaak genoegen moet nemen met een ondergeschikte rol. Een mannelijke en een vrouwelijke antropoloog zouden elkaar in theorie uitstekend aanvullen, maar de kans op wrijvingen is groot en de onderzochten zouden er in ieder geval weinig van begrijpen.

Onderzoeken door een groter team van antropologen komen wat vaker voor. Dergelijke projecten kunnen heel waardevol zijn, omdat de onderzoekers elkaar kunnen steunen en aanvullen, maar ze zijn verhoudingsgewijs duur en veel tijd gaat zitten in administratie en coördinatie. Zo'n project schijnt het best te werken als de samenwerking beperkt blijft tot het hoofdkwartier en het werkelijke veldwerk door eenlingen of duo's wordt gedaan. Als een groot team in een dorp of kamp neerstrijkt, wordt het leven van de bestudeerden te zeer op zijn kop gezet. Multidisciplinaire teams kunnen heel nuttig zijn door de inzichten en impulsen die de kennismaking met andere benaderingen oplevert. De eisen die een dergelijk project met zich meebrengt, kunnen echter voor de antropologen in het team een belemmering opleveren voor het uitvoeren van hun eigen taken. Zo was Napoleon Chagnon enige malen gedwongen voortijdig zijn onderzoek af te breken, omdat een teamlid snel terug moest naar de dichtstbijzijnde airstrip om op een afgesproken tijdstip aanwezig te zijn met een voorraad bederfelijke bloedmonsters.


2.1.4. De onderzoekswijze: participerende observatie.

Het komt voor dat een onderzoeker tevoren een gedetailleerd veldwerkplan opstelt en van maand tot maand aangeeft wat hij denkt te gaan doen en hoe, vragenlijsten en scenario's voor observatie maakt; eventueel tests uitzoekt of ontwerpt. Dan heeft men waarschijnlijk te maken met een nieuweling of een onverbeterlijke optimist. Vaker betreedt de antropoloog het veld met uiterst vage plannen op het gebied van de methodologie. Hij is zich ervan bewust dat relevante vragen vaak pas na het verwerven van een aanzienlijke kennis van de betrokken cultuur gesteld kunnen worden. Specialistische studies vergen gewoonlijk een gedetailleerdere voorbereiding dan algemene, doch over het geheel genomen is antropologisch onderzoek flexibel van aard.

Participerende observatie (letterlijk: kijken terwijl je meedoet) is de kenmerkende aanpak in antropologisch veldonderzoek. Het is tevens de basis voor de ontwikkeling van meer verfijnde onderzoekstechnieken en levert inzichten op voor het opstellen van vragenlijsten, de keuze van psychologische tests, etc. De mate van participatie kan sterk variëren: sommige antropologen gaan in zulke mate 'native’ dat ze hun objectiviteit verliezen, terwijl anderen een opmerkelijke distantie aan de dag blijven leggen.

Het is van groot belang de ontdekkingen zo nauwkeurig mogelijk te noteren, omdat de veldwerkgegevens vaak pas na jaren worden geanalyseerd en men anders de verkeerde conclusies zou kunnen trekken. Een hulpmiddel dat veel antropologen als uiterst waardevol beschouwen is het bijhouden van een dagboek. Dit maakt het mogelijk een gedetailleerd overzicht te houden van de voortgang van het onderzoek, relateert de resultaten van de verschillende vormen van informatievergaring aan elkaar, fungeert als uitlaatklep voor de opgekropte frustraties en maakt het de antropoloog mogelijk zijn fouten tot hun oorsprong te traceren. Het bijhouden van het dagboek kan dan ook niet zorgvuldig genoeg geschieden en het is een zeldzame antropoloog (zoals Robert Dentan) die deze leerzame bezigheid versmaadt (die kreeg daar ook zeer veel spijt van). Dergelijke dagboeken zijn uiteraard voor privé-gebruik en het komt dan ook maar zelden voor dat ze het grote publiek bereiken.

Een uitzondering die veel stof deed opwaaien was het dagboek van Bronislaw Malinowski, bijgehouden tijdens zijn verblijf in Nieuw-Guinea en op de Trobriand Eilanden en pas vijfentwintig jaar na zijn dood met instemming van zijn echtgenote gepubliceerd. Hij gaf daarin onder andere openhartig blijk van zijn afkeer van de inheemse bevolking. Dit was een schending van een van de grootste antropologische taboes en dat werd hem (en vooral degenen die de publicatie van zijn dagboek hadden verzorgd) bepaald niet in dank afgenomen. Antropologen waren diep geschokt dat een van hun meest vereerde voorgangers te kijk werd gezet als een geborneerd, egocentrisch en bij tijden kleinzielig man, gepreoccupeerd als hij was met zijn gezondheid, zijn seksuele verlangens, zijn heimwee naar zijn verloofde en de geneugten van de beschaving. Dit was een vuile was die ze liever binnenskamers hadden willen houden. Het dagboek was geschreven in het Pools en gaf een rechtstreeks, ongekuist verslag van wat er in en rond de veldwerker geschiedde.

Een min of meer typische dag uit het veldwerkersleven van Malinowski verliep als volgt: "Zaterdag 5.11. Heldere morgen. Ik werd een beetje vermoeid wakker, pijnlijk (reumatiek of gymnastiek?). Wijdde deze dag aan fotografie. 's Morgens, na Ginger naar Rafael gezonden te hebben (ik vergat bagage en grondzeil te sturen) brak ik mijn gebit. Consternatie gevolgd door een filosofische kalmte: tenslotte had ik al eens twee maanden zonder tanden geleefd - langer zelfs, want ik kon het gebit niet vóór midden oktober gebruiken. Nuttigde beheerst mijn ontbijt en had het er met Billy over om naar de tandarts te schrijven. Ik was niettemin een beetje gespannen. Om 10 uur ging ik naar Teyava, waar ik foto's nam van een huis, een groep meisjes en de wasi en de constructie van een nieuw huis bestudeerde. Bij die gelegenheid maakte ik een of twee ruwe grappen en een vervloekte nikker ging er tegenin, waarop ik hem uitschold en hoogst geïrriteerd was. Ik slaagde erin mij ter plekke te beheersen, maar ik was zeer verbolgen over het feit dat deze nikker op zo'n manier tegen mij had durven spreken. Na de lunch, vanaf 2.30, bestudeerde ik de taalkundige aspecten van kukwanubu [sprookjes]. Om 4 uur ging ik een wandeling maken. Ik probeerde me te ontspannen, had geen stroom van associaties. Denk eraan: het vermogen om uit te rusten is een van de belangrijkste elementen van het werk! Zonder dat is er geen regelmatig vruchtbaar werk mogelijk. Ik voel me nu zo gezond en opgewekt dat ik geen behoefte heb de voortgang van het werk te onderbreken door het lezen van romans. Ik wacht zelfs niet op brieven en ik wil niet dat de tijd te snel voorbij gaat; ik leef gewoon in en voor mijn werk. Ik kan mijzelf niet het verwijt maken dat ik tijd verdoe, of niet hard en doelgericht werk. - Tijdens mijn wandeling dacht ik na over mijn spelletjesproject, over hoe ik het aan E.R.M. [zijn verloofde] zou beschrijven en ik probeerde een paar algemene gezichtspunten te formuleren. Nog een verhaal: ik kwam vrouwen tegen bij de bron, keek toe hoe ze water putten. Een van hen was erg aantrekkelijk, wond me in sensueel opzicht op. Heb spijt dat deze tegenstrijdigheid bestaat; fysieke attractie en persoonlijke aversie. Persoonlijke attractie zonder een sterk fysiek magnetisme. Op de terugweg volgde ik haar en bewonderde de schoonheid van het menselijk lichaam. De poëzie van de avond en de zonsondergang doordrong alles. Ik bedacht hoe geweldig E.R.M. op dit alles zou hebben gereageerd, en ik besefte de kloof die er bestond tussen mij en de mensen om mij heen. Ik liep terug naar huis. Bij het avondeten, plotselinge vrolijkheid. Daarna werkte ik weer, met Marian en Kayoba. Kroop er om 10.30 in. Ergerde mij aan Ogisa, Marianna en de nikkers, die bleven kwebbelen."

Soms neemt een antropoloog fragmenten uit zijn dagboek op in een boek over veldwerkervaringen en hoewel deze bij tijden zeer openhartig zijn, worden ze wel zorgvuldig geselecteerd en waar nodig enigszins gekuist. Dergelijke egodocumenten geven een uitstekend beeld van de problemen waarmee antropologen tijdens hun veldwerk geconfronteerd worden.


2.2. Problemen in het veld.

Bij aankomst in het veld moet de antropoloog meestal eerst een aantal problemen van logistieke aard oplossen: zorgen voor onderdak, eventueel huishoudelijke hulp, de regelmatige aanvoer van water en voedsel, etc. Een aantal antropologen meent dat veldwerk een Spartaanse aangelegenheid moet zijn, maar de meeste stellen, vooral bij langdurig verblijf, een zekere mate van comfort toch wel op prijs. Dit komt tot uitdrukking in de bagage die ze meeslepen (tot opvouwbare baden toe) en de moeite die ze doen om onderdak en voedselvoorziening naar tevredenheid te regelen. Daarbij kan een man op meer steun rekenen dan een vrouw: van hem wordt niet verwacht dat hij zijn eigen potje kookt en zijn eigen kleren wast.


2.2.1. Voedsel en onderdak.

Sommige antropologen zijn genoodzaakt het grootste deel van het voedsel dat ze in het veld denken nodig te hebben zelf mee te slepen. De verwende westerling heeft nu eenmaal grote behoeften en vaak zijn de plaatselijke voedselreserves maar gering. Ook kan het inheemse voedsel te onappetijtelijk zijn. Met name bij jagers/verzamelaars, die alles eten wat ze niet te snel af is, heeft de veldwerker wel eens scrupules betreffende het delen van de dis. Daarbij is de inheemse wijze van voedselbereiding niet zelden behoorlijk onhygiënisch, zodat de antropoloog wel verplicht is maatregelen te nemen, als hij tenminste niet door ingewandsstoornissen geveld wil worden.

Bij het zoeken naar woongelegenheid is de eerste vraag of dit onderkomen zelfstandig moet zijn of niet. Intrekken bij een gezin heeft met name voor de solitaire antropoloog grote voordelen. Bovendien zijn er in het onderzoeksgebied vaak geen vrije huizen te vinden en er een laten bouwen is omslachtig en tijdrovend. Bij een gezin is men niet alleen onder dak, maar ook verzekerd van voeding en bewassing. Tevens is het een groot voordeel dat men een deel van de onderzoekspopulatie constant kan observeren en op een natuurlijke wijze in de gemeenschap wordt opgenomen. Toch komt deze verblijfsvorm minder voor dan men zou vermoeden. In de eerste plaats valt het niet altijd mee een gezin te vinden dat een dergelijke pottenkijker op wil nemen (dit ondanks de grappen die anders doen vermoeden, zoals: het gemiddelde Navajo gezin bestaat uit een man, een vrouw, twee kinderen en een antropoloog). Verder kleven er ook voor de antropoloog de nodige bezwaren aan. Sommige veldwerkers worden zo ingekapseld in het gezinsleven dat ze de grootste moeite hebben tijd en gelegenheid te vinden voor de meer solitaire onderzoeksactiviteiten, zoals het uittypen van aantekeningen. Het gevaar is altijd dat de rol van 'geadopteerd familielid' of 'geëerde gast' gaat interveniëren met de rol van antropoloog. Bovendien wordt men met het gastgezin geïdentificeerd en dit kan de relaties met anderen binnen de gemeenschap compliceren. In de meeste gevallen heeft de antropoloog, zeker als hij niet alleen is, dus een eigen onderkomen, al dan niet speciaal voor hem gebouwd en bij voorkeur op een centrale plaats.


2.2.2. Bedienden en assistenten.

In geval van een eigen onderkomen zijn de huishoudelijke diensten niet automatisch inbegrepen, terwijl die vaak enorm tijdrovend zijn. Het vinden van huishoudelijk hulp is dus een dringende en niet altijd gemakkelijke opgave. Meestal zijn er genoeg (ja zelfs te veel) mensen genegen bij de antropoloog in dienst te treden, maar vaak is een uitvoerige training, met name in het naleven van de meest elementaire hygiënische regels, noodzakelijk. Sommige veldwerkers zijn qua hulp zeer verwend geweest: in de Afrikaanse koloniën bijvoorbeeld, waren volop goedgetrainde 'houseboys' beschikbaar, die ook wel voor een antropoloog (toch een raar soort blanke) wilden werken. Die moest zich dan wel aanpassen aan hun opvatting over hoe het hoorde. Dus zaten Amerikaanse antropologen ondanks hun tegenstribbelen elke ochtend achter een bord pap, want een ontbijt zonder porridge was ondenkbaar. Ook moesten zij zich midden in het oerwoud elke avond omkleden voor het diner. Voor de meeste antropologen was het bediendenprobleem ernstiger. Conflicten met incompetente, stelende, of zich bij de plaatselijke bevolking onmogelijk makende bedienden kostten menig antropoloog grijze haren. Bovendien hadden antropologen wel eens moeite met hun werkgeverspositie: ze werden door hun bediende in een bwana-rol gedwongen die hun tegenstond. In veel van deze samenlevingen is de werkgever een patroon of vaderfiguur, waarvan verwacht wordt dat hij zijn ondergeschikten in alles ondersteunt, van bijdragen aan een bruidsprijs tot het aanvaarden van het peetvaderschap over de kinderen.

Soortgelijke problemen doen zich voor ten aanzien van de onderzoeksassistenten. De meeste antropologen betreden het veld zonder voldoende kennis van de taal, zodat ze, tenminste de eerste paar maanden, een tolk nodig hebben. Verder worden er vaak plaatselijke assistenten ingezet voor het maken van een census, het helpen opstellen van genealogieën en het tellen van al wat telbaar is. Gelukkig vinden antropologen in hun onderzoekspopulatie niet zelden intelligente helpers die in het onderzoek geïnteresseerd raken en zich ontpoppen tot uitstekende co-onderzoekers. Moeilijker wordt het als men assistenten van buiten de groep moet aanstellen. De meeste goed opgeleide jongeren hebben weinig zin zich in de 'wildernis' of in het een of andere 'achterlijke dorp' te begraven, dus men moet zich vaak met tweederangs figuren behelpen. Ook kan het voorkomen dat er een groot wantrouwen of zelfs vijandigheid bestaat tussen de onderzoekspopulatie en de groep waartoe de assistent behoort. In een gemeenschap met scherpe sociale tegenstellingen, zoals een Indiaas dorp met zijn verscheidenheid aan kasten, heeft een assistent, ongeacht zijn afkomst, nauwelijks toegang tot een aanzienlijk deel van de bevolking. Het onhandig of irritant optreden van een assistent kan het onderzoek grote schade berokkenen, maar soms is het niet mogelijk hem te ontslaan zonder conflicten met zijn verwantengroep te creëren.

Tussen antropoloog en assistent ontstaat vaak een grote wederzijdse genegenheid. Zo schreef Hortense Powdermaker over haar twintigjarige Rhodesische assistent Phiri: "Hij werd een soort alter ego en ik kan me niet voorstellen hoe de studie zonder zijn hulp zou zijn gegaan. Hij begreep wat voor gegevens ik nodig had en hij interviewde, noteerde en observeerde zonder ophouden. Geboren in de Copperbelt, kende hij het leven en de mensen goed. Zijn ouders hadden geen opleiding en zijn vader was een ongeschoolde arbeider in de mijn geweest. Phiri had het voordeel dat hij uit de mijnstad was weggeweest: voor vakanties in het dorp van zijn moeder, en sinds zijn veertiende voor school in Lusaka. Een uitstekende leerling vanaf het begin van zijn schoolcarrière, was hij het best in wiskunde. Het hoge niveau van zijn intelligentie was onmiskenbaar, evenals de helderheid en logica van zijn denken. Hij had een wijdverbreid hekserij-idee empirisch getest, had het vals bevonden en was een van de weinige Afrikanen welke ik ontmoet heb die het hekserijgeloof werkelijk verwierp. Opvallender nog was zijn geheugen, het beste dat ik ooit ben tegengekomen en beter dan het mijne, dat toevallig goed is. Ik had een algemeen interviewmodel uitgewerkt, maar hij varieerde waar nodig en volgde wendingen die we niet voorzien hadden. Hij schreef alles op - zowel wat hijzelf als wat de informanten zeiden. Dag en nacht, zeven dagen per week werkte hij. Soms stelde ik voor dat hij een vrije dag nam, maar dat deed hij zelden. (Ik ook niet.) Tussen ons ontstond een wederzijdse vriendschap, diepe genegenheid en respect. Zijn nieuwe jonge vrouw was nog in haar dorp op het platteland en een paar maanden nadat hij voor me was gaan werken, droeg ik een deel van de reiskosten bij om haar naar Luanshya te brengen. Hun eerste kind, een jongen die vlak na mijn vertrek uit Luanshya was geboren, werd "Powdermaker" genoemd."


2.2.3. Privacy.

Antropologen die onderzoek doen in een Derde Wereld land, kunnen de ideeën over privacy waarmee ze zijn opgegroeid wel overboord zetten. In niet-westerse gemeenschappen bestaan vaak minder taboes ten aanzien van lichamelijke aanraking dan in de 'geciviliseerde' wereld en nieuwelingen worden dan ook uitgebreid geplukt en gewreven. Zelden zullen zij verschoond zijn van menselijke interactie. Alleen zijn is zielig volgens de meeste volken en zij zorgen er dan ook voor dat onderzoekers constant gezelschap hebben. Vanaf het moment dat ze wakker worden, en ze blij mogen zijn dat er niet een hele kring rond hun bed staat, tot 's avonds laat, als ze de laatste bezoekers met moeite de deur uitwerken, zijn er mensen om hen heen. Sommigen achten het nodig zich als chaperonnes op te werpen, anderen worden gedreven door nieuwsgierigheid naar het doen en laten van de vreemdeling en weer anderen willen meedelen in zijn schijnbaar onuitputtelijke voorraden. Vooral bij het verrichten van intieme lichamelijke handelingen is de aanwezigheid van publiek voor de meeste antropologen zeer storend.

Robert Dentan (die onderzoek deed bij de Semai in Maleisië) schreef daar het volgende over: "Als wij tegen een man met wie wij een goede relatie hadden zouden zeggen dat we hem op een bepaald moment niet willen zien, eenvoudig omdat we alleen willen zijn, zou dat een grove, onbegrijpelijke belediging hebben betekend. Hij zou daarmee in ritueel gevaar (punan) geplaatst zijn en als hij niet het gevoel had dat wij onze relatie met hem verbroken hadden, dan zou hij deze vrijwel zeker zelf verbroken hebben. Aan de andere kant waren wij als burgerlijke Amerikanen gewend aan huizen voorzien van dikke muren, die een individu of een paar afsluiten van anderen, zodat de bewoners alleen kunnen zijn om te denken, lezen, schrijven of 'intieme' biologische activiteiten te verrichten. Wij vonden het bijvoorbeeld een belemmering dat iedere keer als we trachtten in ons krakende huisje enige echtelijke genoegen te beleven, Uproar, onze naaste buurman, gekscherend uitriep, 'Hé, wat zijn jullie daar aan het uitvoeren?' Ook vond ik het moeilijk me aan te passen aan het feit dat een tocht naar de rivier om je te ontlasten betekende dat je uitroepen moest beantwoorden als: 'Waar ga je heen?' Het ontwijkende antwoord 'Naar de rivier' leidde er alleen toe dat mensen vroegen: 'Waarom ga je naar de rivier?' Een gemompeld 'Om me te ontlasten' bracht als antwoord hetzij 'Een aangename ontlasting', of soms, als de spreker een man was, 'Wacht even, ik ga met je mee'. Afwijzing van dit aanbod zou het riskeren van onze relatie betekend hebben. Soms kon ik er nog wel tussenuit knijpen, maar aangezien Semai vrouwen nog meer bijeenklitten dan de mannen, had Ruth bijna altijd een paar metgezellinnen. Zoals ze eens opmerkte: 'We hurken in een rij in het water, met onze sarongs omhoog, als een stelletje eenden.'"

Sommige antropologen lijden zeer onder het gebrek aan privacy en nemen een enkele maal flinke risico's om eens alleen te zijn. Zo beklom Edward Norbeck samen met zijn vrouw een besneeuwde bergtop en tot zijn opluchting was er eindelijk geen Japanner meer te zien. De meeste onderzoekers wennen wel aan dit soort ongemakken, maar met name de veldwerker die zich niet zo goed voelt wordt wel eens tot wanhoop gedreven door alle goedbedoelde, maar soms o zo irritante aandacht.

Dicht op elkaar wonende volkeren hebben overigens hun eigen methoden om nog enige privacy te verkrijgen. Door bepaalde gebaren kunnen ze aangeven op een zeker moment niet aanspreekbaar te zijn. Ze draaien zich bijvoorbeeld met hun rug naar het gezelschap. Door hierop in te spelen, kan ook de antropoloog zich een minimum aan privé-ruimte scheppen. Zo verklaarden Dentan en zijn vrouw één dag in de week taboe: dan was het hen op rituele gronden zogenaamd niet toegestaan sociaal contact te hebben, tenzij zich iets zeer ongewoons voordeed.


2.2.4. Ziekte en ongelukken.

De meeste antropologische onderzoeken vinden plaats in tropische gebieden, in dikwijls primitieve en allesbehalve hygiënische omstandigheden. Het is dan ook geen wonder dat antropologen in het veld veel te lijden hebben van ziekte. Bijna niemand ontkomt aan ontstekingen en darmstoornissen. Toen men zich nog met kinine moest behelpen, waren ook malaria-aanvallen normaal. De ware veldwerker trekt zich van deze ongemakken niet veel aan, zolang ze geen belemmering vormen voor het werk. Enkelen zijn zelfs zo nonchalant dat ze uit 'tijdgebrek' elementaire hygiënische voorzorgsmaatregelen negeren, maar daar komt men meestal snel van terug. Het komt voor dat antropologen voor maanden in het ziekenhuis belanden (zoals Robert Dentan overkwam) en lichamelijk nooit meer geheel de oude worden. In vroeger tijden zijn er wel veldwerkers in het harnas gestorven. Tegenwoordig is men tegen alles en nog wat ingeënt, heeft men effectieve medicijnen bij zich en zijn er in de meeste gevallen wel medische basisvoorzieningen in de buurt zodat de risico's sterk zijn afgenomen.

Antropologen moeten in het veld dikwijls allerlei ongewone handelingen verrichten: bergen beklimmen, op glibberige boomstammen balanceren, in wankele bootjes peddelen, etc. Een ongeluk zit dan in een klein hoekje en het loopt niet altijd goed af, getuige de belevenissen van de Engelse antropoloog Nigel Barley.

Barley deed onderzoek in Kameroen en had daar de beschikking over een in wrakkige staat verkerend automobiel. Op een keer, toen hij net een helling afdaalde om een smalle brug over te steken, begaf de stuurinrichting het weer eens. De wagen schoot een ravijn in, maar bleef gelukkig in een boom hangen. Zijn metgezel was vrijwel ongedeerd en op het oog leek ook Barley er goed van afgekomen te zijn, al was hij met zijn gezicht op het stuur beland en had hij enige ribben, tenen en vingers gekneusd. Naar later duidelijk werd, waren enkele daarvan gebroken, maar ze heelden zonder ingreep. Erger was het met zijn kaak gesteld: deze begon pijnlijk op te zwellen en twee voortanden bleken los te zitten. Aanvankelijk vermande de veldwerker zich, maar toen er bloed en pus uit de wonden ging stromen, besloot hij toch maar een tandarts op te zoeken. Uiteindelijk lokaliseerde hij een van de twee tandartsen die Kameroen rijk was in een nabijgelegen stad. In de behandelkamer legde hij zijn probleem voor aan de witgejaste man die hij daar aantrof. Deze bromde begrijpend, pakte een tang en rukte de beide voortanden eruit. Ze waren volgens hem verrot. Verbijsterd zat Barley in de stoel, terwijl het bloed langs zijn kin gutste. Hij probeerde de man duidelijk te maken dat hij een verdere behandeling verwachtte. Gepikeerde ging deze daarop een andere witgejaste man halen, die de echte tandarts bleek te zijn. De voortvarende trekartiest was zijn assistent, een voormalige horlogemaker. De tandarts verklaarde zich bereid een prothese te vervaardigen en gaf Barley een injectie tegen de pijn. Tot de kunsttanden klaar waren zwierf Barley door de straten, met zijn bebloede uiterlijk het nodige opzien barend. 's Middags ging hij terug naar de kliniek en ontving twee plastic tanden plus een rekening die minstens een factor 10 te hoog was. Toen hij wegging, viel hem een op de vloer liggende injectiespuit op. Het koste hem grote moeite aan zijn nieuwe tanden te wennen, aangezien ze steeds uit zijn mond vlogen als hij at of met iemand praatte. Gelukkig vonden de leden van 'zijn volk' het prachtig, want ze hadden zelf de gewoonte een aantal voortanden uit te trekken. In de dagen na de behandeling begon Barley zich steeds beroerder te voelen en uiteindelijk sleepte hij zich naar de dichtstbijzijnde arts. Deze constateerde hepatitis en informeerde of Barley onlangs met een vuile naald geprikt was. De schuldige liet zich niet moeilijk raden. Ondanks het feit dat hem rust was voorgeschreven, probeerde Barley manmoedig zijn onderzoek voort te zetten, maar na enkele dagen stortte hij in en belandde voor geruime tijd in het ziekenhuis, eveneens een leerzame ervaring. Het onderzoek zelf verliep overigens prima.

Slechts weinig antropologen kunnen weerstand bieden aan verzoeken om medische hulp van hun onderzoekspopulatie. Meestal beginnen ze bescheiden met het uitdelen van aspirientjes en het plakken van pleisters, maar het duurt gewoonlijk niet lang voor ze met afschuwelijke wonden en zwaar zieken geconfronteerd worden. Naast de afkeer die bijvoorbeeld het verbinden van etterende zweren op kan roepen, zijn er aan het 'doktertje spelen' de nodige risico's verbonden. De antropoloog heeft slechts bescheiden middelen en (ondanks naarstige studie in handboeken) een gebrekkige medische kennis. Als een 'patiënt' sterft, wordt hij mogelijk aansprakelijk gesteld en dan kan hij zijn verdere onderzoek wel vergeten. Bovendien wordt er dikwijls zo'n veelvuldig beroep op hem gedaan, dat hij aan zijn eigenlijke werk nauwelijks meer toekomt. David McGurdy, die bij het opstaan al vijfentwintig Indiërs met kwalen op zijn waranda aantrof, nam daarom passende maatregelen. In de eerste plaats stelde hij 'spreekuren' in: 's morgens na het ontbijt en 's avonds rond etenstijd. Het was dikwijls moeilijk om medische activiteiten tot deze uren te beperken, want veel patiënten kwamen van verre en dan kon hij ze niet de hele dag laten wachten. Een tweede strategie, schuilen, verhielp dit probleem enigszins. Hij zorgde dat hij voor interviews en andere onderzoeksactiviteiten zo ver mogelijk van huis verwijderd was. Ten derde liet hij informanten soms naar zijn woning in de stad komen om ongestoord met hen te kunnen werken. De vierde en meest effectieve maatregel was het trainen van zijn beide assistenten in eenvoudige medische handelingen. Zij bleken uitstekende 'blotevoetendokters' te zijn. Dit had bovendien het voordeel dat de dorpsbewoners na zijn vertrek niet plots van hulp verstoken waren: zijn assistent Kanji zette zijn nobele werk voort.


2.2.5. Relaties met de onderzochten.

Het is nog altijd een axioma in de antropologie dat een onderzoeker genegenheid moet koesteren ten aanzien van het volk dat hem in hun midden heeft toegelaten. Antropologen die er blijk van geven niet zo erg van hen gecharmeerd te zijn, schenden een ongeschreven wet.

Een onderzoeker die zijn weerzin niet onder stoelen of banken heeft gestoken was Colin Turnbull in zijn studie van de Ugandese Ik: The Mountain People (1974). De titels die hij aan sommige hoofdstukken heeft gegeven spreken wat dat betreft boekdelen: "dodelijke familieverhoudingen", "het harteloze volk", "totale liefdeloosheid", enzovoorts. De Ik waren volgens zijn eerste indrukken mensen "zo onvriendelijk, onbarmhartig, ongastvrij en zo gemeen als mensen maar zijn kunnen". Door het verlies van hun bestaansmiddelen en de extreme armoede die daar het gevolg van was, waren alle intermenselijke relaties van de Ik, tot die tussen moeder en kind toe, geperverteerd. Het koste Turnbull de grootste moeite te midden van hen zijn eigen humaniteit te bewaren. Hij kon uiteindelijk wel begrijpen hoe het zo gekomen was, maar zijn diepgaande ambivalentie bleef, zoals blijkt uit zijn voorwoord: "Ik weet niet hoe ik de Ik moet bedanken. Misschien ben ik hen de meeste dank verschuldigd omdat ze me behandeld hebben als hun gelijke, slechter kan men niet behandeld worden. Dat deden ze met een merkwaardige charme, zelfs als ze stervende waren, en ze leerden mij mezelf kennen. Ik ben bang dat ik ze van mijn kant weinig teruggegeven heb."

In de meeste gevallen kunnen antropologen hun informanten wel zetten [zelfs de Ik: Turnbull's opinie van hen wordt bestreden door Richard Hoffman], maar zijn er enkele gewoonten die hen ergeren: zoals de onverschilligheid tegenover menselijk lijden of de wreedheid tegenover dieren; zoals ongeremde agressie of veelvuldige dronkenschap; zoals een schrijnend gebrek aan hygiëne, zodat er een voortdurende aanslag wordt gepleegd op de neus en maag van de onderzoeker. De Papoea's die Read bestudeerde wreven de aangekoekte laag vuil op hun huid in met ranzig varkensvet. De vrouwen droegen haarlinten gemaakt van de bloederige maagvliezen van dieren en armbanden vervaardigd van de scrotums en testikels van varkens. De aanpassing vergde zoveel inspanning van Read, dat hij bloedende maagzweren kreeg.


2.2.6. Culture shock.

Ervaringen in het veld dwingen de onderzoeker vaak zijn normen en waarden drastisch te herzien. Antropologen leren weliswaar zich zo min mogelijk 'etnocentrisch' op te stellen, maar menig nieuwbakken onderzoeker verschiet danig van kleur als een informant hem genietend vertelt hoe lekker mensenvlees is, in het voorbijgaan een hond grijpt om deze ter plekke te castreren, of plechtig een schapenoog (zijnde het meest smakelijke hapje en dus bestemd voor de eregast) op zijn bord deponeert -misschien een langverwachte initiatie, maar toch. Zo zijn er vele zaken die een noviet irriteren, verwarren, of schokken. Daar komt nog bij dat men de vertrouwdheden van thuis node mist. De psychische staat waarin een antropoloog die in verre, vreemde streken onderzoek doet bijna onvermijdelijk komt te verkeren heet culture shock. Het wordt gekenmerkt door frustratie, een nauw verholen agressie jegens alle belagers van de gemoedsrust, een irrationeel verlangen naar het vertrouwde en comfortabele en een disproportionele woede over onbeduidende ergernissen.

Men kan de psychische toestand van een veldwerker in vier stadia onderverdelen (waarbij niet iedereen alle fasen behoeft te doorlopen). Aan het begin van zijn verblijf is de antropoloog opgewonden en gefascineerd door alles wat hij ziet. De mensen treden hem meestal met welwillendheid tegemoet en hij heeft het volste vertrouwen in de goede afloop van het onderzoek. Dit is de wittebroodsfase. Na verloop van tijd verslechtert deze rooskleurige situatie. Het nieuwe is eraf, zowel voor de antropoloog als voor de onderzochten, die dikwijls wat minder behulpzaam blijken dan het aanvankelijk toescheen. De voortdurende worsteling om de taal te leren en te begrijpen wat er in de gemeenschap gebeurt put de onderzoeker uit. Zaken die eerst intrigerend en curieus waren, gaan hem steeds meer tegenstaan. Aanvallen van heimwee zijn niet te voorkomen. Deze gevoelens van frustratie en weerzin kunnen zulke vormen aannemen, dat de antropoloog besluit het veld te verlaten. Dit is de crisisfase. Overleeft de antropoloog deze, dan beginnen de stukjes van de puzzel langzamerhand op hun plaats te vallen. Eerst onbegrijpelijke gebeurtenissen krijgen betekenis. De schade aan relaties die de antropoloog in zijn onwetendheid heeft aangericht, wordt opgelapt. Dit is de herstelfase. Tenslotte voelt de antropoloog zich ingeburgerd. Hij heeft goede, zelfs vriendschappelijke relaties opgebouwd met zijn informanten. De gegevens stromen binnen. Bij tijden kan hij zich nauwelijks voorstellen ooit te zullen vertrekken. Dit is de aanpassingsfase. Soms past de onderzoeker zich zo goed aan, dat hij opnieuw een culture shock ondergaat als hij in zijn eigen samenleving terugkeert.

Allen Beals beschreef zijn gevoelens na zijn vertrek uit India als volgt: "Plotseling, juist toen we echt wat werk gingen verzetten, was het tijd om naar de Verenigde Staten terug te keren. Toen we in het veld waren dachten we dikwijls aan thuis. We dachten aan een licht gebraden biefstuk, douches en de vreugde weer onder mensen te zijn die we echt konden begrijpen. Toen we aan boord van het vliegtuig gingen dat ons naar San Francisco zou brengen, was het vliegtuig een zee van koude, futloze gezichten. Mensen keken naar onze baby alsof ze bang waren dat ze hen zou vergiftigen. Niemand pakte de baby op, bewonderde haar, of sprak tegen haar. Het vliegtuig schoot met een schrikwekkende vaart hemelwaarts en we klemden ons aan elkaar vast, ervan overtuigd dat we verdoemd waren. In San Francisco wierp de baby één blik op haar grootmoeder en barstte in tranen uit. We konden niet begrijpen waarom de mensen zo afstandelijk, zo moeilijk te benaderen waren, of waarom ze zo snel bewogen en praatten. We waren een beetje bang voor de aanblik van al die bleke gezichten en we konden niet begrijpen waarom niemand ons aanstaarde, langs ons heen streek, of onze baby bewonderde. We konden het gekakel op de tv niet volgen. Als we begrepen wat de mensen zeiden, schenen ze leugens te verkopen. Het vertrouwen en de warmte scheen uit het leven verdwenen te zijn om vervangen te worden door onverschilligheid en onmenselijkheid. Mensen schenen geen contact met de werkelijkheid te hebben. Alle natuurlijke menselijke processen -eten, samen slapen, ruziemaken, zelfs spelen- schenen te zijn losgemaakt van aarde en vlees. Nergens konden we het zachte geloei van koeien of het verre gefluit van een herdersjongen horen. Simpele genoegens, zoals 's avonds onder de nimboom zitten en roddelen met de buren, bestonden niet. Waar in Gopalpur een gevoel van stabiliteit, tijdloosheid en aanpassing aan de natuur bestond, schenen in de Verenigde Staten zelfs de huizen en gebouwen instabiliteit, steriliteit en een soort van oppositie tegen de natuur uit te drukken. Iedereen scheen voort te ijlen naar mystieke verdoemenis of atomaire vernietiging, daarbij de indruk wekkend dat er niets aan de hand was. We waren teruggekeerd naar de beschaving. We leden aan culture shock. Uiteindelijk zouden we eraan gewend raken. We zouden nooit vergeten dat we eens in een wereld hadden geleefd die nog niet gek geworden was."

Heeft een antropoloog zeer vaak of lang in het veld verkeerd, dan is het mogelijk dat hij zich in de eigen samenleving nooit meer helemaal thuis voelt.


3. VROUWEN EN VELDWERK.

De persoonlijke kenmerken van een veldwerker kunnen het verloop en de resultaten van een onderzoek op alle mogelijke manieren beïnvloeden. Een van de belangrijkste variabelen hierbij is de sekse van de onderzoeker. In niet-westerse maatschappijen bestaat dikwijls een strikte arbeidsverdeling en sociale segregatie tussen mannen en vrouwen. Daaraan kan maar moeilijk getornd worden. Vrouwen hebben in veel van deze maatschappijen als voornaamste taak het baren en grootbrengen van kinderen en zij trouwen zeer jong. Een vrouwelijke antropoloog kan niet vermijden zich in het veld uiterst onvrouwelijk te gedragen. Dit valt met name op als ze jong en alleen is. De moeilijkheid om haar eenvoudig te classificeren leidt er soms toe dat ze als een soort kruising tussen man en vrouw wordt gezien, zoals het geval was met Laura Nader tijdens haar onderzoek bij Mexicaanse Indianen.

"Ik was een medeburger, ja, maar wat voor een vrouw was ik? Ze hadden nog nooit een vrouw gezien met kort haar; ze hadden nog nooit een vrouw gezien in doorknoop sportshirts die tennisschoenen droeg (allemaal mannelijke attributen); ze hadden nog nooit een vrouw gezien die langer was dan de mannen van het dorp. Ze waren verbaasd dat een vrouw moedig genoeg was om 's nachts van het ene dorp naar het andere te lopen, alleen, of met slechts een jong kind, en zij vroegen zich af waarom ik daar überhaupt verbleef, aangezien het er heel wat minder comfortabel was dan in de grote stad. Spoedig ontstond de mythe dat ik de macht had me naar willekeur in een man of een vrouw te veranderen. De vrouwen oefenden voortdurend druk op me uit om mijn haar te laten groeien, mijn kleren te veranderen. Door te experimenteren, ontdekte ik uiteindelijk dat de beste manier om dit te ondervangen was ze te vertellen dat als ze mijn geboorteplaats zouden bezoeken, gekleed in lange rokken, zonder bh's en met zulke lange vlechten, ze het mikpunt van spotternij zouden zijn. Deze gesprekken resulteerden in heel wat plezier en ik realiseerde me hoe eenzijdig sommige van onze eerdere gesprekken waren geweest. Ik probeerde me nooit zoals hen te kleden of mijn haar te laten groeien. In plaats daarvan maakte ik gebruik van hun onzekerheid omtrent mijn classificatie en won daarmee de grootste bewegingsvrijheid onder zowel mannen als vrouwen."

Als een vrouwelijke antropoloog met haar man in het veld is, concentreert de belangstelling zich op de vraag waarom ze geen kinderen heeft; en als er kinderen zijn op de vraag waarom ze niet gewoon thuisgebleven is, zoals een goede moeder betaamt, of waarom ze haar man niet meer vervelende karweitjes uit handen neemt. Deze problemen nemen af naarmate een vrouw ouder wordt: van een oudere vrouw zonder echtgenoot wordt automatisch aangenomen dat ze weduwe is (en als ze verstandig is, spreekt ze dat niet tegen).

Een vrouw die zich naar de inheemse normen van vrouwelijkheid voegt, kan haar onderzoek wel vergeten en velen nemen dat ook wel eens een loopje met de waarheid om hun afwijking van de norm respectabel te laten schijnen. Zo vertelde Hortense Powdermaker (ongehuwd) in Lesu dat ze getrouwd was geweest, maar dat ze van haar man gescheiden was omdat hij niet goed werkte (een acceptabele reden voor echtscheiding aldaar). Een onderzoekster die ethische bezwaren heeft tegen dit soort leugentjes om bestwil gaat niet zelden een moeilijke tijd tegemoet. Op zijn minst zullen haar informanten haar trachten uit te huwelijken aan een geschikte jongeman. Dit met name als ze volgens de maatstaven van hun cultuur aantrekkelijk is (en mening onderzoekster heeft tot haar genoegen mogen ontdekken dat die maatstaven behoorlijk kunnen verschillen van de westerse). Het vergt zeer duidelijke blijken van ergernis om een einde te maken aan deze koppeldrift. Uiteraard hebben ook vrouwen in het veld wel eens te lijden onder bepaalde aandriften, maar een onderzoekster die een seksuele relatie aanknoopt met een inheemse man neemt grote risico's (geslachtsziekte, vechtpartijen tussen rivalen, jaloezie van de plaatselijke vrouwen, etc.) Dit komt dan ook uiterst zelden voor. In maatschappijen die geregeerd worden door het 'eer-en-schaamteprincipe' wordt een alleengaande (jonge) vrouw overigens per definitie als seksueel agressief (of zelfs als een prostituee) beschouwd en men kan daar eigenlijk alleen in koppels werken. Trouwens, ook voor mannen is een relatie men een inheemse vrouw af te raden, hoewel er van hen wel wordt verwacht dat ze een seksuele uitlaatklep hebben, want daarmee verliest de onderzoeker zijn neutraliteit en kunnen zijn relaties met anderen schade lijden.

Er wordt vaak beweerd dat vrouwen kwetsbaarder zijn in het veld en meer protectie nodig hebben. Dit leidt o.a. tot onwil om vrouwen naar gevaarlijk geachte plaatsen te laten vertrekken. De meeste onderzoeksters hebben zich van dit vooroordeel weinig aangetrokken en zijn toch naar het oord van hun keuze gereisd. Uiteraard valt niet te ontkennen dat vrouwelijke antropologen doorgaans minder sterk en minder bedreven in zelfverdediging zijn dan hun mannelijke collega's. Het is daarom niet ondenkbaar dat er makkelijker misbruik van hen wordt gemaakt en hun informanten eerder zullen proberen hen te intimideren. Ook is het waar dat er volken bestaan die zo extreem seksistisch zijn dat vrouwen er nauwelijks kunnen werken. Er zijn echter slechts weinig gevallen bekend van vrouwelijke antropologen die in het veld met lichamelijk geweld bedreigd zijn en nog minder van vrouwen die daadwerkelijk aangevallen zijn. In hoeverre vrouwelijke antropologen slachtoffer zijn geworden van seksueel molest (de grote angst van ouders en andere belanghebbenden) valt moeilijk na te gaan, want daar loopt men bepaald niet mee te koop. Hun hoge status en het vermoeden dat ze machtige beschermers hebben (bij de koloniale overheid bijvoorbeeld), bleken in de meeste gevallen voldoende protectie te bieden. Hoe meer verwesterd een samenleving is (zeker als men ervaring met toerisme heeft), des te meer gevaar bestaat er overigens op dit punt. Een voorname factor bij ervaringen van vrouwen in het veld vormt het feit dat vrouwen niet alleen kwetsbaarder zijn, maar ook minder bedreigend voor de onderzochte gemeenschap, zodat ze minder wantrouwen en agressie oproepen dan mannen. Mensen uit de onderzoekspopulatie zijn eerder geneigd zich als hun beschermer op te werpen en leggen dikwijls een roerende interesse in hun welzijn aan de dag.

De meeste vrouwelijke antropologen zijn ervan overtuigd dat vrouwen even geschikt (zo niet geschikter) zijn dan mannen voor het verrichten van veldonderzoek. Hun argument daarvoor is dat vrouwen met vrijwel alle groepen in een gemeenschap kunnen werken. In een maatschappij waar een scherpe scheiding tussen de mannen- en de vrouwenwereld bestaat is het voor een mannelijke antropoloog vrijwel onmogelijk om met vrouwen en oudere meisjes in contact te komen. Zelfs wanneer dit niet het geval is, wordt hij al snel verdacht van onoorbare intenties als hij teveel belangstelling voor hen aan de dag legt. Zonder vrouwelijke partner blijft zijn materiaal wat eenzijdig. Vrouwelijke onderzoekers krijgen dankzij hun hoge status als blanke en wetenschapper dikwijls wel toegang tot de mannenwereld, al kost dat soms moeite en blijven sommige geheime mannelijke rituelen voor hen verborgen.

Als vrouwen een algemene beschrijving van een cultuur willen geven, kunnen ze het mannelijke element onmogelijk verwaarlozen. Het omgekeerde lijkt wel het geval te zijn: mening mannelijk antropoloog van de oudere garde heeft een (soms veelgeroemde) monografie geproduceerd zonder ooit meer dan obligate beleefdheidsfrasen met vrouwen te hebben uitgewisseld. Er moet hierbij aangetekend worden dat ook de vrouwelijke antropologen van de pioniersgeneratie soms weinig belangstelling voor het leven van de vrouwen van hun onderzoeksgroep aan de dag legden. De zaken die door de antropologische gemeenschap als interessant werden aangemerkt (politiek, rechtspraak, religie, oorlogvoering) waren 'mannenzaken' en het gaf meer prestige daarover te publiceren dan over opvoeding of andere 'vrouwenzaken'. Bovendien is de mannenwereld nu eenmaal veel opwindender en afwisselender. Ook vrouwelijke antropologen zaten liever bij een hoofdenpalaver dan dat ze vrouwen hielpen hun tuintje te wieden. De afgelopen decennia is deze instelling onder invloed van het feminisme veranderd en veel antropologen houden zich nu nadrukkelijk met de inbreng van vrouwen in het maatschappelijk leven bezig.

Vrouwen hebben vanaf het moment dat de antropologie academisch wortel schoot een belangrijke rol in deze discipline gespeeld, ook bij het veldwerk. Dat is opmerkelijk gezien het feit dat deze activiteit door hun omgeving niet bepaald als een geschikte bezigheid voor vrouwen werd gezien. Bovendien is het vreemd dat hun inbreng in een verwant, maar aanzienlijk minder risicovol vak als de sociologie veel bescheidener is geweest, evenals die in een typische 'leunstoelwetenschap' als de geschiedenis, hoewel participatie in deze disciplines veel makkelijker te combineren valt met het stichten van een gezin. De oplossing van dit raadsel ligt misschien in de persoonlijke kenmerken die antropologen gemeen hebben. Anne Roe deed in 1952 onderzoek naar de persoonlijkheidsstructuur van een aantal eminente wetenschappers en ontdekte dat de door haar bestudeerde antropologen allemaal rebelse karaktertrekken vertoonden en conflicten met het thuisfront achter de rug hadden. In de meeste gevallen voelden deze antropologen zich in hun jeugd een buitenstaander. Voor hen was onafhankelijkheid de hoogste waarde. (Dit alles in tegenstelling tot bijvoorbeeld eminente fysici.) Ze stamden bovendien uit redelijk welvarende families en waren meestal het oudste kind. In dit licht is het begrijpelijk dat voor vrouwen die de traditionele vrouwenrol verwierpen en die daarnaast enigszins avontuurlijk waren aangelegd de antropologie een aantrekkelijke keuze vormde. Het betekende een vlucht uit een omgeving die een niet-aflatende druk op hen uitoefende om zich te conformeren, een druk die voor vrouwen nog groter is dan voor mannen. Deze keuze sloot bovendien perfect aan bij de sterkere gerichtheid op mensen die gewoonlijk aan vrouwen wordt toegeschreven. Ook het voorbeeld van vooraanstaande onderzoeksters, zoals Margaret Mead, uitging moet niet onderschat worden. Daarnaast heeft ongetwijfeld meegespeeld dat zowel Franz Boas als Bronislaw Malinowski uitgesproken vrouwvriendelijk waren en hun vrouwelijke leerlingen aanmoedigden om veldwerk te gaan doen, al legde met name Boas wel wat meer vaderlijke bezorgdheid jegens hen aan de dag dan hij bij mannen zou hebben gedaan. Zo drukte hij Margaret Mead bij haar vertrek naar Samoa op het hart: "Als je het klimaat niet kunt verdragen, schaam je dan niet om direct terug te komen". De avontuurlijkheid van vrouwelijke antropologen kwam echter hoofdzakelijk op veldwerkgebied tot uiting: op het theoretische vlak zijn ze geen grote vernieuwers gebleken.


4. DE OBJECTIVITEIT VAN ANTROPOLOGISCH VELDWERK.

Het meeste antropologische onderzoek is kleinschalig van opzet: het wordt verricht in een gemeenschap met hoogstens enkele honderden inwoners, door een alleen werkende onderzoeker of een klein team. Zelfs bij de kleinste stammen, echter, leven de mensen meestal over meerdere woongemeenschappen verspreid. De antropoloog kan ze niet alle even intensief bestuderen. Meestal kent hij maar een van deze gemeenschappen goed en verzamelt hij hoogstens vergelijkingsmateriaal over de andere. Hij hoopt dat datgene wat hij gevonden heeft representatief is voor het volk als geheel, maar hij kan daar niet zeker van zijn. Dit bezwaar geldt in versterkte mate voor een onderzoek als dat van Jean Briggs, die zich hoofdzakelijk op één gezin concentreerde. Kleine stammen vertonen meestal wel een redelijke mate van culturele homogeniteit, maar bij grote stammen met honderdduizenden leden en bij boerengemeenschappen is dat lang niet altijd het geval. Dorpen zijn daar niet zelden zulke geïsoleerde eenheden, dat generalisaties die voor het ene dorp opgaan voor het andere soms nauwelijks relevantie hebben. Antropologen ondervangen dit probleem vaak door hun beschrijving nadrukkelijk slechts betrekking te laten hebben op één gemeenschap, wat de waarde van hun werk voor vergelijking en theorievorming beperkt.

Zelfs in dat geval kunnen de gegevens echter bepaalde vertekeningen vertonen. De waarde van een methode als participerende observatie hangt, veel meer dan die van bijvoorbeeld een psychologische test, af van de capaciteiten van de onderzoeker die er gebruik van maakt. Veldwerkers zijn bovendien vaak overgeleverd aan de goede wil en vaardigheden van anderen. Niet zelden krijgen antropologen een groot deel van hun materiaal van een zeer beperkt aantal sleutelinformanten. In het verleden, toen men vaker een soort hit and run antropologie bedreef, was dit zelfs min of meer de standaardprocedure voor kortlopend onderzoek. In Nieuw-Guinea hadden Margaret Mead en Reo Fortune op een gegeven moment zelfs maar één bruikbare informant ter beschikking, die ze om de beurt doorzaagden. Deze man zal ongetwijfeld een grote kennis van zijn cultuur gehad hebben, maar hij was zeker niet van alle aspecten even goed op de hoogte en het is niet ondenkbaar dat zijn opvattingen over bepaalde zaken afweken van die van andere welingelichte personen. Sleutelinformanten worden volgens de plaatselijke maatstaven vaak uitstekend betaald en willen hun lucratieve baantje niet graag kwijt. Ze zijn daarom geneigd de onderzoeker te vertellen wat hij graag wil horen en er soms wat bij te verzinnen (een aardige mythe bijvoorbeeld) als de voorraad verkoopbare kennis uitgeput dreigt te raken.

Daar komt nog bij dat antropologisch onderzoek een zeer persoonlijke ervaring is. De fysieke kenmerken (leeftijd, sekse, zelfs lengte) en de karaktereigenschappen van de onderzoeker evenals de intensiteit van de contacten met de onderzochten bepalen in niet geringe mate de kwaliteit van de verkregen gegevens. Het theoretisch model dat de onderzoeker hanteert, heeft grote invloed op het soort gegevens dat wordt verzameld. Veel antropologen zijn zich weliswaar bewust van de invloed van deze personal equation op hun werk, maar trekken daar in hun geschriften niet altijd de consequenties uit.

Dit zijn nog maar enkele van de betrouwbaarheids- en representativiteitsproblemen waarmee antropologisch onderzoek te kampen heeft. Deze hebben dan ook hun sporen in de antropologische literatuur nagelaten. Veel antropologische geschriften zijn sterk impressionistisch van aard: momentopnamen gemaakt met een soms vertekenende lens.

Herstudies komen niet veel voor in de antropologie, mede door de bezitterigheid van antropologen ten aanzien van hun onderzoeksgebied (vooral de oudere garde had hier last van: Margaret Mead mocht van Franz Boas bijvoorbeeld niet naar de Navajo, omdat die 'toebehoorden' aan collega Gladys Reichard). Overigens geven de meeste antropologen natuurlijk de voorkeur aan het exploreren van een onbetreden gebied, wat na de Tweede Wereldoorlog echter steeds moeilijker te vinden is. Antropologisch onderzoek is moeilijk repliceerbaar, omdat de omstandigheden waaronder iemand die een herstudie verricht werkt altijd anders zijn dan die van zijn voorganger. Ook moet men zich afvragen in hoeverre er sprake is van culturele homogeniteit en culturele continuïteit in het onderzoeksgebied, met name als het een groot gebied betreft en er geruime tijd tussen de beide onderzoeken liggen. Gezien het bovenstaande mag het geen verwondering wekken dat de resultaten van een herstudie vaak sterk afwijken van die van het oorspronkelijke onderzoek en dit kan aanleiding geven tot een verhit debat.

zondag 3 september 2006

Samburu dans

de voorbereiding

de toeschouwers

de achtergrondmuziek

de claque

de hoofdrolspelers

de uitvoering

zaterdag 2 september 2006

Theorie-ontwikkeling 1850-1980


1. EEN ANTROPOLOGISCHE TEGENSTELLING: CULTUUR EN SAMENLEVING.

In de antropologie staat het begrip cultuur centraal. Dat blijkt wel uit de vele definities die ervan zijn geformuleerd. In 1952 analyseerden Alfred Kroeber en Clyde Kluckhohn er maar liefst 162 en nog altijd is men niet tot een voor ieder bevredigende omschrijving gekomen. Een van de eenvoudigste en meest veelzijdige definities is de volgende: cultuur is het geheel van niet-erfelijke menselijke levensuitingen. In de antropologie heeft men het niet alleen over cultuur, maar ook over culturen: de specifieke levensuitingen van afzonderlijke volken. Een cultuur is een systeem van georganiseerde en in onderling verband staande menselijke activiteiten. Dit begrip is het meest relevant in kleine, homogene samenlevingen: men kan spreken van de Trobriand-cultuur, maar spreken over de Indiase cultuur is al een stuk lastiger, al zullen er ongetwijfeld cultuurfacetten zijn die het overgrote deel van de Indiase bevolking deelt. Cultuur wordt van generatie op generatie overgedragen: de nieuwe generatie wordt geëncultureerd. Cultuur bepaalt het gedrag van de groepsleden. Het is het conceptuele systeem dat het menselijk handelen vorm geeft, zowel ten opzichte van de natuur als de medemens. Aan dit systeem ontlenen de groepsleden regels waaraan het intermenselijke gedrag is onderworpen. Wie zondigt tegen deze regels, staan sancties te wachten, van formele en/of van informele aard (de publieke opinie). Culturen uiten zich in het gedrag van de cultuurdragers. Voor die waarneembare werkelijkheid leggen antropologen een grote belangstelling aan de dag. Toch interesseren zij zich niet voor alle gedrag: zeker niet voor het eenmalige en gewoonlijk ook niet voor het afwijkende. Wel voor het voorgeschreven en voorspelbare gedrag, voor gedrag dat gestandaardiseerd is.

De tegenhanger van het begrip cultuur is het begrip samenleving: de groep mensen die dragers zijn van een bepaalde cultuur. De antropologie heeft vooral belangstelling voor de sociale structuur: het geheel van groepen waaruit een samenleving is opgebouwd en de relaties binnen en tussen deze groepen. Er zijn antropologen die aan de term sociale organisatie de voorkeur geven, omdat het niet alleen gaat om de anatomie van de samenleving, maar ook om het functioneren van deze groepen, of, naar analogie het de biologie, om de fysiologie van het groepsleven.

Hoezeer culturen ook verschillen in inhoud en werking van conceptuele systemen, met de bijbehorende waarden, symbolen en normen, benevens de neerslag daarvan in sociale expressies, alle maatschappijen hebben te kampen met problemen die vanwege het voortbestaan en ordelijk functioneren van de samenleving een oplossing behoeven. De daarvoor gevonden oplossingen (uitvindingen zo men wil), de criteria waaraan een geordend groepsleven moet voldoen, dragen de naam sociale instituties. Zij worden gedefinieerd als het geheel van genormeerde opvattingen (zo hoort het en niet anders), houdingen, gevoelens en gedragingen met het oog op de vervulling en/of instandhouding van essentiële sociale functies. Tot deze functies behoren de menselijke reproductie; de cultuuroverdracht; de productie, distributie en consumptie van goederen en de levering van diensten; de gezagsuitoefening; en de legitimering van waarden en overtuigingen (o.a. door religie). De antropoloog Siegfried Nadel omschrijft de sociale instituties die de menselijke interactie regelen en de activiteiten richten op de vervulling van doeleinden die voor de groep emotionele betekenis hebben als "standarized modes of co-activity". Men zou deze sociale instituties ook sociaal-structurele relaties kunnen noemen. Zo wordt, om een voorbeeld te noemen, de menselijke voortplanting in geen enkele samenleving aan het toeval overgelaten. De regels van afstamming en verwantschap -een sociale institutie- hebben betrekking op de sociale erkenning van biologische banden en bepalen wie er met wie mogen huwen en kinderen mogen voortbrengen, d.w.z. welke vorm de sociale relaties aannemen. Nadel onderscheidt naast verwantschap ook legale, politieke, educatieve, religieuze, wetenschappelijke, recreatieve, economische en somatische [=het gestandaardiseerd gedrag dat te maken heeft met fysieke gegevenheden als sekse, leeftijd en ziekte] instituties.

Hoewel sociale instituties niet identiek zijn met groepen, zijn beide begrippen wel met elkaar verbonden. Een groep is volgens de Nederlandse antropoloog Köbben "ieder enigermate duurzaam verband dat in een of meer opzichten een aantal mensen verenigt". Om de relatie tussen sociale institutie en groep te verduidelijken vervangen we de term 'opzicht' door sociale institutie. We spreken dan over verwantschapsgroepen, religieuze, politieke of economische groeperingen. Daarmee zijn hun functies en de relaties tussen de leden van deze groepen aangegeven. In de westerse samenleving kennen we groepen die slechts één functie dienen. In de samenlevingen waarin antropologen bij voorkeur hun handwerk uitoefenen, hebben we veelal te maken met corporatieve groepen die in een georganiseerd verband meerdere functies vervullen. Zo regelen verwantschapsgroepen, opgetrokken vanuit het beginsel van een gemeenschappelijke afstamming, niet alleen de betrekkingen en de wederzijdse rechten en plichten van hun leden als verwanten, maar opereren ook vaak op het economische en politieke vlak. De verwantschapsrelaties, die het beginsel vormen van waaruit de groep is gerekruteerd, zijn dan tegelijkertijd de dragers van economische en politieke betrekkingen. Het culturele en het sociale zijn beide aspecten van dezelfde menselijke werkelijkheid.

Het is problematisch een primaat te willen toekennen aan een van beide elementen. De voorkeur voor het culturele of sociale domein is een kwestie van smaak -en daarover valt naar verluid moeilijk te twisten. Sommige stromingen in de antropologie richten zich vooral op de culturele kant. De aanhangers ervan worden wel culturologen genoemd. Zij zien cultuur vooral als zingevend en ordenend voor het menselijke bestaan, als een systeem van classificaties, voorstellingen, waarden, normen en symbolen en zij onderzoeken het sociale systeem louter als neerslag van het culturele systeem. Anderen, meer sociologisch ingesteld, zijn vooral geïnteresseerd in het sociale systeem en analyseren dat in termen van betrekkingen, relaties, interactienetwerken, sociale posities en rollen.


2. DE PIONIERS.

2.1. Achtergronden.

De antropologie kent evenmin als andere menswetenschappen een specifiek paradigma [een stelsel van theorieën, wijsgerige uitgangspunten en waarden dat de norm vormt voor een onderzoekstraditie]. Wel zijn er door de hele antropologische geschiedenis heen mensen geweest die meenden de discipline naar de natuurwetenschappen te kunnen modelleren en te kunnen komen tot het formuleren van algemene wetten betreffende het menselijk gedrag. Erg succesvol zijn ze nooit geweest. Misschien mede hierdoor en zeker geïnspireerd door de grote veelzijdigheid van het onderzoeksobject bestaat er in de antropologie, meer nog dan in andere sociaal-culturele wetenschappen, een veelvoud aan theoretische 'scholen'. Kon er vroeger in bepaalde perioden nog wel gesproken worden van een dominante theoretische oriëntatie, tegenwoordig is dat zeker niet meer het geval. Het is zelfs twijfelachtig of er in de antropologie echt van theorieën gesproken kan worden: er is hooguit sprake van een aantal los gestructureerde conceptuele schema's, met hun eigen uitgangspunten en begrippenkader. Een aantal van de belangrijkste theoretische stromingen in de antropologie zullen hier de revue passeren.

Antropologie is een typisch westerse wetenschap. De discipline wordt wel eens 'de bastaard van het kolonialisme' genoemd en dat is niet geheel ten onrechte. De meeste landen met een behoorlijke antropologenpopulatie waren eens koloniale grootmachten. De antropologie heeft maar in enkele landen een echt hoge vlucht genomen. De dominante tradities zijn te vinden in de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk. Ook Duitsland heeft (vooral in de jaren twintig) antropologen van naam voortgebracht. Voor een klein land blaast Nederland een aardig partijtje mee: ons land bezit per hoofd van de bevolking het grootste aantal antropologen, al hebben helaas maar weinigen internationale roem verworven. Tegenwoordig liggen zowel de Nederlandse als de Duitse antropologie duidelijk buiten de hoofdstroom. In België is de antropologie slechts op bescheiden wijze tot ontwikkeling gekomen: er zijn een aantal befaamde Belgische antropologen, maar die hebben hun reputatie vrijwel allemaal in buitenlandse dienst verworven. In de voormalige Oostbloklanden is een kleine groep antropologen actief. De antropologie heeft hier meer het karakter van volkskunde. Het is dan ook niet alleen aan de taalbarrière te wijten dat hun ideeën in het Westen weinig weerklank vinden. In de ontwikkelingslanden is het aantal antropologen nog altijd beperkt. Hun (voortgezette) opleiding hebben ze vrijwel allemaal in het Westen gehad en een aanzienlijk deel is aan een universiteit aldaar blijven plakken. Van een eigen aanpak is nauwelijks sprake.

De antropologie begon als academische discipline vorm te krijgen aan het eind van de vorige eeuw, maar de wortels gaan veel dieper. Sommige auteurs willen de geschiedenis van de antropologie laten beginnen met de beschrijvingen van Herodotus (Egypte) en Tacitus (Germanië), anderen in de zestiende eeuw, toen het tijdperk van de ontdekkingsreizen aanbrak. In deze periode begonnen de Europese naties zeevaarders, kooplieden, missionarissen en soldaten over de hele wereld te zenden. Uit hun beschrijvingen kon het geïnteresseerde publiek kennis nemen van andere levenswijzen, die vaak uiterst vreemd en primitief overkwamen. Veel van de berichtgeving was sensationeel van aard en bij tijde deden de merkwaardigste verhalen de ronde. Zo werd in brede kring geloofd dat er in Zuid-Amerika mensen rondliepen zonder hoofd, waarvan de mond en ogen op de borstkas zaten. Andere berichten, zoals die over kannibalisme, bezaten wel een kern van waarheid, maar waren meestal sterk overdreven.

Gelukkig werd niet alleen de sensatiezucht geprikkeld, maar ook de legitieme wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Wetenschappers begonnen verklaringen te zoeken voor de grote variatie in menselijke levenswijzen en vroegen zich daarnaast af wat de overeenkomsten waren. Met name tijdens de Verlichting boog een aantal van de grootste denkers zich over de kwestie van het wezen van de mens. Sommigen vonden daarbij inspiratie in een sterk geromantiseerd beeld van de 'edele wilde'. Deze sociaal-filosofen wilden de algemene wetten die de menselijke geest regeren achterhalen en ze probeerden een universele geschiedenis van de mens op te stellen. In de negentiende eeuw stimuleerde het idee van de vooruitgang, afkomstig uit de Verlichting, Auguste Comte, de 'vader van de sociologie', ertoe de menselijke geschiedenis voor te stellen als een serie evolutionaire stadia met steeds toenemende complexiteit en heterogeniteit. Het idee van de sociale evolutie was dan ook al gemeengoed vóór Charles Darwin zijn ideeën over de biologische evolutie presenteerde.


2.2. Het evolutionisme.

Het zoeken naar de oorsprong der dingen bleef aanvankelijk ook voor de professionele antropologie het kernpunt. De grote voortrekkers van de evolutionistische stroming waren Lewis Henry Morgan in de Verenigde Staten en Edward Burnett Tylor in Engeland.

Lewis Henry Morgan (1818-1881), van huis uit jurist, ontwikkelde in de loop van zijn leven een steeds grotere belangstelling voor de Indiaanse bevolking, die hij onder andere bijstond in hun strijd om landrechten. Hij woonde in de nabijheid van een aantal Iroquois gemeenschappen en met behulp van een jonge Seneca student maakte hij een studie van hen, welke resulteerde in het boek The League of the Ho-De-No-Sau-Nee or Iroquois (1851), een klassieker. Op zijn reizen bezocht hij een groot aantal Indiaanse stammen, waarbij hij vooral belangstelling aan de dag legde voor hun verwantschapssystemen. Hij begon een vergelijkende studie over dit onderwerp en riep daarbij de hulp in van Indiaanse agenten en later van missionarissen en bestuursambtenaren over de hele wereld. Dit mondde uit in Systems of Consanguinity and Affinity (1871), de eerste grote vergelijkende studie van verwantschapsystemen. Hij postuleerde daarin onder andere de theorie dat matrilinealiteit ouder is dan patrilinealiteit.

Zijn evolutionistische principes werden uiteengezet in het boek Ancient Society (1877), waarin hij het achttiende-eeuwse filosofische idee overnam dat de menselijke samenlevingen een continue vooruitgang hebben geboekt, culminerend in de Westerse beschaving van zijn tijd. Hij formuleerde een tweetal stadia die alle samenlevingen moeten passeren op hun weg naar de beschaving: 'savagery' en 'barbarism', beide weer onderverdeeld in 'lower', 'middle' en 'upper'. Met ieder stadium correspondeert een specifiek complex van technologie, politieke organisatie en verwantschapssystemen. Het begin van iedere periode wordt gemarkeerd door een baanbrekende uitvinding, bijvoorbeeld het stadium van 'middle savagery' door de ontdekking van het vuur. Als oorzaak van vooruitgang zag hij een toenemende rationaliteit.

In tegenstelling tot zijn voorgangers probeerde Morgan oorzaak-en-gevolg relaties aan te geven. Ook gebruikte hij de wetenschappelijke methode: hij bouwde zijn theorieën op feiten, door hemzelf of anderen aangedragen. Zijn ideeën sloegen zeer aan bij de vroege marxisten, met name bij Friedrich Engels, die in The Origin of the Family, Private Property and the State (1884) een getrouwe samenvatting gaf van het werk van Morgan. Door Engels werd Morgan een vereerde theoreticus in de Sovjet Unie.

Edward Burnett Tylor (1832-1917) was de zoon van welvarende ouders, die wegens een zwakke gezondheid naar warme streken werd gestuurd en daaraan een levenslange interesse in andere volken overhield. Hij onderscheidde dezelfde evolutionaire stadia als Morgan en hij pionierde in vele zaken die later in de antropologie van belang werden: hij definieerde het begrip cultuur, legde de nadruk op de integrerende aspecten ervan en wees op het fenomeen diffusie. Hij ontdekte door een steekproef van vele honderden maatschappijen dat bepaalde elementen vaak tezamen voorkomen. Hij noemde dit 'adhesies', later zou men spreken van correlaties. Eerst in het midden van de twintigste eeuw zou deze vorm van onderzoek, de statistische vergelijking, weer opbloeien. Hij had een grote interesse voor de evolutie van de religie, waaraan het hele tweede deel van zijn belangrijkste boek Primitive Culture (1871) was gewijd.

Tylor en Morgan stelden beiden simpele samenlevingen gelijk met uitgestorven groepen, als waren het een soort levende fossielen, wel wat anders dan de methode van crossculturele vergelijking die door twintigste-eeuwse antropologen werd geperfectioneerd. Er zijn nog verdere overeenkomsten te constateren. Beiden waren rationalistisch en empirisch ingesteld en gebruikten prehistorisch en etnografisch materiaal -in tegenstelling tot de 'romantische' Zwitserse evolutionist Bachofen, die zijn inspiratie in de klassieke oudheid vond. Er waren nog tal van andere evolutionisten (onder andere de Duitser Bastian en de Britten McLennan en Maine), die er allen een eigen opvatting over het evolutieproces op na hielden.

Ofschoon het hoogtepunt van het evolutionisme in de negentiende eeuw lag, werkten de ideeën ervan ook na de eeuwwisseling nog door. De belangrijkste late evolutionist was Sir James Frazier (1854-1941), in zijn tijd de meest bekende antropoloog. Zijn magnum opus was het twaalfdelige werk The Golden Bough (1915). De meeste evolutionisten waren bepaald geen veldwerkers. Hun materiaal haalden ze meest uit geschreven bronnen. Ze waren dan ook typische 'leunstoelantropologen', met name Frazier, die met kennelijke opluchting kon verklaren nog nooit een wilde te hebben gezien.

De opvattingen van de negentiende-eeuwse antropologen kunnen als volgt worden samengevat. De ontwikkeling van menselijke culturen en samenlevingen geschiedt volgens een vaststaande lijn, ofschoon het tempo van verandering van maatschappij tot maatschappij kan verschillen (unilineaire evolutie). Dit is het gevolg van het feit dat de mensheid in geestelijk opzicht een eenheid vormt en dat mensen in soortgelijke situaties dus een soortgelijke reactie zullen vertonen. In het begin van de twintigste eeuw ontstonden nogal wat bezwaren tegen deze uitgangspunten. Het idee van de geestelijke eenheid van de mensheid werd aangevochten. Ook verzette men zich tegen de 'racistische' en 'sociaal-darwinistische' implicaties van het evolutionisme. Het idee dat alle volken precies dezelfde stadia zouden moeten doorlopen was weinig bevredigend (waarom zou een volk niet een of meer stadia kunnen overslaan). Tenslotte wekte het feit dat al deze 'sweeping generalisations' op het drijfzand van gebrekkige gegevens waren gebouwd veel kritiek. Dit leidde ertoe dat sterker de nadruk werd gelegd op de waarde van het zelf verzamelen van gegevens in het veld.

Het evolutionisme heeft niettemin een waardevolle erfenis nagelaten. In de eerste plaats het idee dat culturele fenomenen op naturalistische wijze bestudeerd kunnen worden. In de tweede plaats het gebruik van de vergelijkende methode als surrogaat voor de experimenten en laboratoriumtechnieken van de natuurwetenschappen. Ten slotte is het, ondanks de kritiek op het idee van de geestelijke eenheid van de mensheid als uitgangspunt voor theorievorming, voor de meeste antropologen vanzelfsprekend dat culturele variaties niet te herleiden zijn tot psychobiologische verschillen tussen mensen.


2.3. De reacties.

2.3.1. Het diffusionisme.

Eén vorm van reactie op het evolutionisme was in veel landen terug te vinden. De achterliggende gedachte hierbij was dat als er culturele overeenkomsten bestaan tussen volken (vooral dicht bij elkaar wonende volken) het wat kortzichtig is deze alleen te zien als bewijs dat ze zich toevallig in hetzelfde stadium van evolutie bevinden. Het is natuurlijk zeer wel mogelijk dat ze zaken van elkaar overgenomen hebben, door diffusie (verspreiding van cultuurelementen), of migratie (verspreiding van cultuurdragers). Vertegenwoordigers van deze stroming waren zowel in Engeland/Amerika als in Duitsland te vinden.

De meest extreme vorm van deze theorie werd gepropageerd door de Engelsman G. Elliot Smith (1871-1937), die meende dat mensen van nature niet erg inventief zijn en dat het fenomeen beschaving te uniek is om op meer dan één plaats uitgevonden te zijn. Die bakermat van de beschaving was naar zijn mening Egypte. Van daaruit heeft de beschaving zich over de hele wereld verbreid en is daarbij steeds verder gedegenereerd. Smith legde sterk de nadruk op zonneverering en zijn visie wordt dan ook het heliocentrisme genoemd.

De Duitsers waren wat minder extreem en meenden dat er meerdere centra van beschaving zijn geweest, waarvan de verworvenheden zich als rimpels in een waterplas hebben verbreid, daarbij geleidelijk aan herkenbaarheid inboetend: de Kulturkreis-leer. In Amerika was daarvan een variant te vinden: de culture area-theorie. Deze veronderstelde dat men de culturen kan verdelen in een aantal groepen met grote onderlinge overeenkomsten. Het gebied met de grootste concentratie van de meest kenmerkende elementen is het cultuurcentrum. De oudste cultuurelementen vertonen de grootste mate van verspreiding.

Het diffusionisme was een stroming die slechts een beperkt aantal antropologen aansprak: de verklaringskracht was te gering. Dit was niet het geval met de twee andere stromingen die als reactie op het evolutionisme ontstonden. De aanhangers daarvan (dogmatisch of niet) vormden scholen die de antropologie een groot deel van de twintigste eeuw zouden beheersen.

2.3.2. Het historisch particularisme.

In de Verenigde Staten was Franz Boas (1858-1942) de grote man. Hij was afkomstig uit Duitsland en aanvankelijk fysisch geograaf. Tijdens een geografisch onderzoek in het noorden van Canada kwam hij in contact met de centrale Inuit [Eskimo's] en hun levenswijze fascineerde hem dusdanig dat hij overschakelde naar de antropologie. Later deed hij veelvuldig onderzoek onder de Indianen aan de noordwestkust van de VS en Canada. Hij vestigde de antropologie als afzonderlijke academische discipline. Hij was hoogleraar aan de Columbia Universiteit in New York, waarvan hij pas in 1937 tegenstribbelend afscheid nam en van waaruit zijn discipelen uitzwermden over het gehele land. Zij beheersten de Amerikaanse antropologie tot ver na de Tweede Wereldoorlog.

Boas legde grote nadruk op de waarde van het verzamelen van gegevens in het veld en de zorgvuldige historische studie van gemeenschappen om de unieke serie van evenementen te achterhalen die een bepaalde cultuur hebben gevormd. Culturele feiten zijn naar zijn mening het best te verklaren vanuit hun historische achtergrond, vandaar de term historisch particularisme. Boas wilde alle elementen van een cultuur, met inbegrip van de cultuurgeschiedenis bestuderen: hij stimuleerde de holistische aanpak, die altijd karakteristiek is gebleven voor de Amerikaanse antropologie. Hij was een warm voorstander van cultuur-relativisme [alle culturen zijn even waardevol], omdat hij meende dat er geen objectieve maatstaven zijn op basis waarvan culturen naar hun niveau van beschaving gerangschikt kunnen worden. Dit weerhield hem er niet van zich actief in te zetten voor de bestrijding van het racisme in de Amerikaanse samenleving. Boas waarschuwde tegen overhaaste generalisaties en uiteindelijk werd hij sceptisch ten aanzien van de mogelijkheid om überhaupt algemeen geldende wetten met betrekking tot het menselijk gedrag te formuleren. Vergelijking heeft volgens hem dan ook weinig zin. Individuen worden naar zijn mening uitsluitend gevormd door culturele factoren (door het enculturatieproces): Boas en zijn leerlingen gelden daarom als cultureel deterministen.

Als kritiek op het werk van Boas is o.a. naar voren gebracht dat hij een gefragmenteerde visie op cultuur had; dat hij de analyse van gegevens verwaarloosde; dat zijn weigering te generaliseren leidde tot een steriele 'waslijst'-antropologie; en dat hij zijn beste studenten door zijn aanpak te veel aan banden legde. Positief was dat hij de aandacht vestigde op de grote verscheidenheid aan culturen en het belang van het bestuderen van de individuele kenmerken van die culturen en dat hij een humanistische visie op de mens propageerde. De meeste van zijn leerlingen bleven zijn ideeën trouw, al wisten degenen die de meeste invloed hebben gehad, zoals Alfred Kroeber en Robert Lowie, zich te bevrijden van het extreem particularistische standpunt.

2.3.3. Het (structureel-)functionalisme.

De Engelse antropologie na Tylor is sterk beïnvloed door het werk van Franse sociologen, met name Emile Durkheim (1858-1917). Durkheim zag culturen als een soort van organismen die met behulp van de methoden van de natuurwetenschappen bestudeerd kunnen worden. Hij was vooral gepreoccupeerd met het wezen van de solidariteit, datgene wat mensen samenbindt. Het belangrijkste integratiemechanisme is naar zijn mening het delen van symbolen en geloofsvoorstellingen. Hij propageerde een functionalistische aanpak, want hij analyseerde hoe instituties e.d. samenwerken om de solidariteit te versterken. Hij meende dat sociale feiten alleen door sociale feiten verklaard kunnen worden, niet door de psyche van de individuen die een samenleving vormen (want die wordt geheel door de sociale werkelijkheid bepaald). Zijn ideeën hadden meer invloed op Radcliffe-Brown, het ene kopstuk van de Engelse antropologie in de eerste helft van de twintigste eeuw, dan op Malinowski, diens grootste rivaal.

Bronislaw Malinowski (1884-1942) werd geboren in de Poolse stad Krakow en behaalde een doctorsgraad in de wis- en natuurkunde. Een zwakke gezondheid belette hem zijn fysisch onderzoek voort te zetten en tijdens zijn recuperatieperiode maakte hij kennis met het werk van Frazier. Daarmee was hij voor de antropologie gewonnen. Via Leipzig kwam hij in Engeland terecht, waar hij aan de London School of Economics (LSE) antropologie ging studeren. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bevond hij zich toevallig in Australië en om aan internering te ontkomen koos hij ervoor veldwerk te gaan verrichten op de afgelegen Trobriand Eilanden voor de kust van Nieuw-Guinea. Hij deed daar drie jaar (van 1915 tot 1918) onderzoek, hetgeen uitmondde in zeven monografieën [waarvan Argonauts of the Western Pacific (1922) de bekendste is] en talloze artikelen. Van 1927 tot 1938 was hij hoogleraar aan de LSE.

Malinowski was degene die moderne veldwerkmethoden introduceerde in de antropologie. Hij was van mening dat een onderzoeker een andere maatschappij pas kan begrijpen als hij zich er eerst langdurig in heeft ondergedompeld. Kennis van de inheemse taal is daarbij een noodzakelijke voorwaarde. Op grond van zijn ervaringen op de Trobriand Eilanden kwam hij tot de conclusie dat cultuur een geïntegreerd geheel is: cultuurelementen kunnen niet geïsoleerd bestudeerd worden. Hoe vreemd een bepaald gebruik een buitenstaander ook toeschijnt, het heeft in de betreffende cultuur een specifieke functie.

Cultuur was voor Malinowski het kernbegrip. Cultuur heeft tot taak de fundamentele behoeften van de leden van een samenleving te bevredigen. Deze behoeften zijn niet in de laatste plaats van biologische aard. Malinowski legde de nadruk op het handelende en calculerende individu en liet zien dat normen dikwijls aanzienlijk verschillen van werkelijk gedrag. Hij had weinig behoefte aan historische diepgang en verwaarloosde processen van culturele verandering, hoewel hij deze bij de Trobrianders wel degelijk had waargenomen. Zijn benadering wordt het functionalisme genoemd.

Alfred Reginald Radcliffe-Brown (1881-1955) genoot zijn opleiding in Cambridge, waar hij onder de invloed kwam van de antropoloog Rivers. Deze stuurde hem voor veldwerk naar de Andaman Eilanden voor de kust van India. Later deed hij ook onderzoek bij de Australische Aboriginals. Zijn omgang met de inheemse bevolking verliep nogal stroef en de kwaliteit van het verzamelde materiaal liet te wensen over. Hij was een echte 'antropologische nomade' (zoals er later nog vele zouden volgen) en stichtte antropologische instituten in Kaapstad, Sydney en Chicago. In 1937 werd hij tot hoogleraar in Oxford benoemd, een leerstoel die hij tot 1946 bekleedde.

Radcliffe-Brown koos sociale structuur (in zijn opvatting het systeem van relaties tussen personen in een samenleving) als kernbegrip. Hij wilde door het vergelijken van sociale structuren crosscultureel geldige wetten formuleren over sociaal gedrag. Hij was speciaal geïnteresseerd in de wijze waarop instituties, rollen e.d. functioneren bij het instandhouden van de sociale structuur. Net als Durkheim was hij van mening dat sociale feiten alleen in sociale termen verklaard kunnen worden. Zijn benadering heet het structureel-functionalisme. Radcliffe-Brown was op zich niet tegen historisch onderzoek, maar hij meende dat het niet noodzakelijk was voor het verklaren van maatschappelijke verschijnselen. Hij had dan ook niet zoveel op het Amerikaanse historicalisme. Zijn bekendste boek is een bundel essays, Structure and Function in Primitive Society (1952), waarin een grote plaats is ingeruimd voor verwantschapsstudies.

Er is een aantal overeenkomsten tussen deze wetenschappers. Beiden waren felle anti-evolutionisten, beiden richtten zich op synchronische studies en beiden onderschreven de volgende uitgangspunten: (1) het principe van de functionele eenheid van de samenleving [alle cultuurelementen zijn onderling functioneel verbonden]; (2) het principe van de universele functionaliteit [alle cultuurelementen hebben een functie]; (3) het principe van de functionele onvervangbaarheid [geen enkel ander cultuurelement kan precies dezelfde functie vervullen]. Radcliffe-Brown verzette zich echter hevig tegen Malinowski's preoccupatie met individuele behoeften, zozeer zelfs dat hij zich een antifunctionalist noemde.

Tot zijn vertrek van de LSE beheerste Malinowski de Engelse antropologie. Zijn eigen leerlingen namen een vooraanstaande plaats in het vak in en hij trainde ook de studenten van anderen in veldwerkmethoden. Na die tijd nam Radcliffe-Brown de fakkel over en dit resulteerde in een breuk met de Amerikaanse antropologie die nooit meer geheeld is. De theoretische invloed van Radcliffe-Brown overheerste in de volgende generatie. Zijn leerlingen bezetten jarenlang de sleutelposities aan de Engelse universiteiten (Edward Evans-Pritchard in Oxford en Meyer Fortes in Cambridge). Alleen de LSE handhaafde zich onder leiding van Raymond Firth als een Malinowskiaans bolwerk.

Een hoofdpunt van kritiek op het (structureel-)functionalisme is onvrede met de implicatie dat iedere samenleving in evenwicht verkeert en bij verstoring daarvan een nieuw evenwicht zoekt (dus met het beeld van de harmonische en statische maatschappij dat door functionalisten word gepropageerd). Eveneens weinig bijval oogstte het idee dat alle cultuurelementen een functie hebben en dus waardevol zijn, zelfs zaken als kannibalisme, infanticide en slavernij -een wel zeer extreem cultuurrelativistisch perspectief. Het is niet moeilijk te bewijzen dat cultuurelementen disfunctioneel kunnen zijn. Als gevolg van deze visie geloofden veel functionalisten dat het verkeerd is in een cultuur in te grijpen en wilden ze primitieve culturen als een soort museumstukken zoveel mogelijk ongeschonden bewaren, een op praktische gronden onhoudbaar standpunt.


3. DE MIDDENPERIODE: VOORTBORDUREN OP HET WERK VAN DE MEESTERS.

3.1. De opvolgers van Boas.

Franz Boas heeft weinig opzienbarende publicaties op zijn naam staan. Zijn grootste verdienste ligt in de invloed die hij op zijn leerlingen heeft gehad. Op het oog lijkt het dat deze in willekeurige richtingen zijn uitgezwermd, maar zijn werk was zo veelzijdig dat de meesten van hen, voortbouwend op zijn aanzetten, een eigen terrein konden afbakenen. Aan het eind van de jaren twintig begon een aantal Boasianen geïnteresseerd te raken in het testen en toepassen van psychologische theorieën en methoden op crossculturele onderwerpen. Zo ontstond de zogenaamde Culture and Personality School, later met enkele andere psychologisch georiënteerde stromingen samengevoegd tot het thematische veld psychologische antropologie. De invloedrijkste representanten van deze stroming waren vrouwen: Ruth Benedict en Margaret Mead.

3.1.1. Culture and Personality.

Ruth Fulton Benedict (1887-1948) ontdekte de antropologie pas op latere leeftijd: ze was de dertig al gepasseerd en had enkele jaren als lerares Engels gewerkt toen ze zich als studente liet inschrijven aan de Columbia Universiteit, waar Franz Boas zijn domicilie had. Zij werd zijn assistente en nam in later jaren een steeds groter deel van zijn werk over. Na zijn dood was echter niet zij degene die hem opvolgde, maar Ralph Linton, een van haar felste tegenstanders.

Het uitgangspunt van Benedict was dat ieder individu bij de geboorte een onbeschreven blad is, dat tot een scala aan persoonlijkheidstypen kan worden gevormd, afhankelijk van het enculturatieproces dat het ondergaat. Verschillende culturen hebben ook verschillende voorkeuren wat persoonlijkheidstypen betreft en stimuleren de ontwikkeling van het meest gewenste type (bijvoorbeeld agressieve persoonlijkheden in oorlogszuchtige culturen). Cultuur was voor Benedict "persoonlijkheid in hoofdletters". Ze zag iedere cultuur als een geïntegreerd geheel met een bepaald stempel (configuration). Haar theorieën werkte ze uit in een van de beroemdste boeken die de antropologie heeft opgeleverd: Patterns of Culture (1934). Hierin contrasteerde ze drie culturen met radicaal verschillende psychologische grondpatronen: de 'megalomane' Kwakiutl, de 'paranoïde' Dobu en de 'serene' Zuni.

Critici hadden nogal wat op haar werk aan te merken. Ze sprong tamelijk vrij om met de gegevens over de betreffende culturen (meest verzameld door anderen), haar karakteriseringen waren zwaar overtrokken en ze had bovendien een zeer statisch beeld van culturen, die ze beschouwde als gegevenheden waarvan de oorsprong en ontwikkeling haar niet bijster interesseerden.

Margaret Mead (1901-1978), zonder twijfel de beroemdste antropoloog tot op heden, was een leerlinge van Boas [Papa Franz] en Benedict. Ze studeerde oorspronkelijk psychologie en het is dus geen wonder dat haar vroege werk al geheel in de 'cultuur en persoonlijkheid' traditie was, met nadruk op het individu en het enculturatieproces. Ze ontwikkelde haar theorieën in nauwe samenwerking met Benedict. Mead was een onvermoeibare veldwerkster, haar hele leven constant onderweg, en een zeer vruchtbaar schrijfster. Net als bij Benedict bleef erkenning in de vorm van een hoogleraarschap lang uit, wat haar niet verhinderde vanuit haar bastion in het Museum voor Natuurlijke Historie in New York een enorme invloed uit te oefenen op een leger van toegewijde medewerk(st)ers, van wie er velen eveneens professionele faam oogstten.

Haar speciale interesse ging uit naar adolescentieproblemen, in de jaren twintig en dertig een 'hot topic' in de wetenschap. Sommigen meenden dat het een biologisch gegeven is dat tijdens de puberteit sociale en emotionele stormen optreden, anderen dat dergelijke adolescentieperikelen cultureel bepaald zijn en dat pogingen dit als een kenmerk van de menselijke natuur af te schilderen zijn ingegeven door westers-etnocentristische vooringenomenheid. Men noemt dit wel de nature-nurture controverse (ofwel biologisch versus cultureel determinisme). Mead nam uiteraard een onverzettelijke pro-nurture positie in. Haar eerste boek, Coming of Age in Samoa (1928), getuigde daarvan en misschien was het daarom wel meteen een doorslaand succes. Ook in haar andere boeken hield ze zich met dergelijke onderwerpen bezig, onder andere met de vraag of de verschillen tussen mannelijk en vrouwelijk temperament cultureel dan wel biologisch bepaald zijn. In vele opzichten was ze, met name in haar vroege werk, haar tijd ver vooruit. Feministen vonden daarin dan ook een bron van inspiratie, al waren ze niet zo gecharmeerd van haar latere verheerlijking van het moederschap [haar eigen dochter liet ze overigens grotendeels aan de zorgen van anderen over].

Tegenwoordig heeft haar leven een grotere voorbeeldfunctie dan haar werk. Op haar geschriften is zeker het nodige aan te merken. Haar boeken zijn niet zelden onvoldoende empirisch gefundeerd, waarbij ze soms tevens ietwat selectief met haar gegevens is omgesprongen, zwakheden die haar critici dankbaar hebben aangegrepen.

Ondanks het feit dat er vraagtekens gezet kunnen worden bij de puur wetenschappelijke waarde van hun bijdragen, hebben Benedict en Mead tenminste één grote verdienste gehad: hun werk heeft meer dan dat van wie ook (behalve misschien in de laatste decennia dat van Marvin Harris) bijgedragen aan de popularisering van de antropologie.

Mead en Benedict behoorden ook tot de pioniers van de zogenaamde 'national character studies', aan het eind van de jaren dertig geëntameerd om inzicht te verschaffen in contemporaine culturen, maar later toegespitst op het vergaren van kennis die van nut kon zijn bij de psychologische oorlogvoering tegen de AS-mogendheden, met name Japan. Aangezien de betrokken antropologen in oorlogsomstandigheden bezwaarlijk veldwerk konden verrichten, ontwikkelden ze een nieuwe methodologie, gericht op het bestuderen van een cultuur op afstand (o.a. door gesprekken met immigranten, bestudering van tijdschriften en ander geschreven materiaal, analyse van films). Het fraaiste voorbeeld van de resultaten die hiermee te bereiken zijn, vormt Benedicts fameuze boek over Japan, The Chrysanthemum and the Sword (1946). Deze benadering werd in diskrediet gebracht door het belachelijke gemak waarmee sommige aanhangers verregaande conclusies trokken uit tweedehands gegevens. Toppunt was de theorie van Geoffrey Gorer, die de idiosyncrasieën van het Russische karakter (achterdochtigheid en despotische neigingen) weet aan de gewoonte baby's stijf in te bakeren, een benadering die spottend de 'luierologie' werd genoemd.

De meeste antropologen, ook die binnen de psychologisch getinte traditie, hadden weinig op met de theorieën van Sigmund Freud, die het bestaan van universele onbewuste krachten in de psyche van de mens postuleerde en meende dat bepaalde psychologische mechanismen, zoals repressie, projectie en sublimatie, in alle culturen voorkomen. Ze lieten dan ook geen kans onbenut hem door empirisch onderzoek terecht te wijzen. Malinowski toonde bijvoorbeeld tot eigen tevredenheid aan dat het Oedipuscomplex bij de Trobrianders ontbreekt. Eén stroming binnen de psychologische antropologie paste echter Freudiaanse theorieën toe bij pogingen psychologische karakterisaties van specifieke culturen te geven.

Hoofdfiguur binnen deze stroming was Abram Kardiner, een neo-Freudiaanse psychoanalyticus, die uit etnografische gegevens de fundamentele persoonlijkheids-structuur binnen een gekozen cultuur probeerde af te leiden. Hij ging ervan uit dat de technieken voor het grootbrengen van kinderen ruwweg gelijk zijn binnen een culturele groep. Volwassenen hebben dus bepaalde gemeenschappelijke ervaringen gehad, die tot een gemeenschappelijk grondpatroon van hun persoonlijkheden leidt. Dit wordt weerspiegeld in allerlei culturele instituties, zoals kunst en wereldbeschouwing. Onder zijn auspiciën gingen antropologen het veld in met een batterij projectietests en er werd soms inderdaad een opvallende correspondentie gevonden tussen de uitslagen van deze tests (geïnterpreteerd door psychologen die niets van de betreffende cultuur afwisten) en de indrukken van etnografen. Omdat het bij deze tests ging om statistische gemiddelden, spraken de onderzoekers liever van een modale persoonlijkheid. Meestal vertoonde slechts een minderheid van de cultuurdragers dit type in al zijn facetten.

Het gebruik van dergelijke tests nam na het midden van de jaren vijftig sterk af. John Whiting en Irving Child ontwikkelden toen een meer vergelijkende benadering: zij testten Freudiaanse hypothesen over persoonlijkheidsontwikkeling met behulp van statistisch materiaal dat zij ontleenden aan de Human Relations Area Files.

3.1.2. Statistische vergelijking.

Het HRAF-systeem is een geesteskind van George Peter Murdock (1897-1985) van de Yale universiteit, een van de weinige vooraanstaande Amerikaanse antropologen van de jaren veertig en vijftig die buiten de invloed van Boas stond. De Files bevatten gecodeerde data over honderden culturen, die gebruikt kunnen worden voor het statistisch aantonen van verbanden tussen bepaalde verschijnselen. Uit deze bestanden heeft hij twee standaard steekproeven getrokken: het World Ethnographic Sample en de Ethnographic Atlas, die naar zijn mening voldoende variëteit vertonen om wereldwijd geldige conclusies mogelijk te maken. Murdock benutte het HRAF zelf voor zijn hoofdwerk Social Structure (1949), dat handelt over familie- en verwantschapsorganisatie. Een aantal van zijn navolgers maakte er dankbaar gebruik van voor comperatieve studies, die vooral werden gepubliceerd in het tijdschrift Ethnology. Hoewel de Files hun nut onmiskenbaar bewezen hebben, kleven er aan het gebruik ervan toch wel enige bezwaren. De gegevens zijn ongelijk wat betreft kwaliteit en betrouwbaarheid en zijn vaak volslagen uit hun verband gerukt -dus moeilijk op hun waarde te schatten.


3.2. Oppositie tegen Radcliffe-Brown.

Terwijl de Amerikaanse antropologie zich in de periode na de Tweede Wereldoorlog geleidelijk aan de invloed van de orthodoxe Boasianen wist te onttrekken, behield de Engelse antropologie het structureel-functionalistische stempel nog geruime tijd. Pas in het midden van de jaren vijftig begon de invloed te groeien van twee mannen die een afwijking van de Radcliffe-Brown lijn bepleitten: Max Gluckman en Edmund Leach.

Max Gluckman (1911-1975) was een van de vele Zuid-Afrikaanse rekruten binnen de Engelse antropologie. Hij studeerde bij Radcliffe-Brown en stond een tijdlang sterk onder invloed van Evans-Pritchard, maar door zijn langdurig verblijf in Centraal-Afrika (waar hij o.a. een tijdlang hoofd was van het befaamde Rhodes-Livingstone Instituut), was hij in staat zijn eigen ideeën te ontwikkelen. Hij ging uiteindelijk naar de Universiteit van Manchester, waar hij een hechte groep opbouwde, grotendeels bestaande uit vroegere kompanen uit Afrika. Hij was een van de grondleggers van de juridische antropologie, maar zijn belangrijkste verdiensten lagen op het terrein van de verwantschapsstudies. Uitgaande van het principe van de segmentaire oppositie, schonk hij veel aandacht aan conflicten (in tegenstelling tot Radcliffe-Brown), maar was wel van overtuigd dat gereguleerde vormen van conflict helpen om het evenwicht in de samenleving te handhaven. Manchester werd een van de bolwerken van de netwerkbenadering, die verderop ter sprake zal komen.

Edmund Leach (1910-1989) was een product van de LSE. Hij voegde zich later bij Meyer Fortes in Cambridge. Hoewel hij in zijn hart altijd een functionalist is gebleven, was daarvan in zijn werk niet altijd veel te merken. Dat er van een consequente theoretische benadering bij hem nauwelijks sprake is, komt niet in de laatste plaats door het feit dat hij zich uit principe verzette tegen elke vastgeroeste visie. In zijn vroege werk probeerde hij te komen tot meer historische diepgang, later vertoonden zijn geschriften duidelijk materialistische trekjes. De inspiratie tot wezenlijke vernieuwing moest echter van buiten komen: Leach werd een tijdlang zeer geïntrigeerd door het structuralisme van Claude Levi-Strauss. Vooral de verwantschapsstudies van Leach en zijn leerlingen dragen hier de sporen van.

Het structureel-functionalisme is nog lang niet definitief van de kaart verdwenen. Er zijn niet meer zoveel antropologen die zich nog openlijk als structureel-functionalist afficheren, maar het werk van velen, al varen ze onder een andere vlag, vertoont hier nog steeds de kenmerken van.


4. NIEUWE WEGEN.

4.1. Het transactionalisme.

Een vernieuwing in de Europese antropologie was de groeiende belangstelling voor het individu en zijn relaties met anderen. Antropologen waren altijd voornamelijk geneigd geweest de mens te zien als cultuurdrager of als een lid van een sociale organisatie, niet als een persoonlijkheid met eigen interessen, doelstellingen, angsten, e.d. De theoretische oriëntatie die het individu in het middelpunt van de belangstelling plaatst, wordt transactionalisme genoemd. Voormannen waren de Noor Barth, de Engelsman Bailey en de Nederlander Boissevain. Zij hadden vooral belangstelling voor politieke processen: hoe rekruteert een leider aanhangers en hoe bindt hij deze aan zich?

Een methode die ze bij hun onderzoek bij voorkeur hanteerden, was de netwerkbenadering. Hierbij wordt nagegaan met wie een persoon relaties onderhoudt, wat voor soort relaties dit zijn en in welke mate deze contactpersonen ook onderling relaties onderhouden (ze vormen dan een netwerk). Netwerken van politieke concurrenten verschillen van elkaar, qua inhoud, maar ook qua structuur (omvang, dichtheid). Daaruit kan men vaak afleiden, waarom ze in een gegeven situatie op een bepaalde manier reageren. Ook bij andere onderwerpen wordt deze benadering wel gebruikt: de Engelse Elizabeth Bott schreef bijvoorbeeld een boek over Family and Social Networks (1957). Het transactionalisme is een tijdlang sterk in de mode geweest, maar heeft nu veel van zijn aantrekkingskracht verloren, vooral vanwege het wat naïeve 'Robinson Crusoë' perspectief: men richt zich voornamelijk op de 'grote mannen', de rest van de groepsleden is niet interessant.


4.2. Biosociale antropologie.

Sinds de jaren dertig was de nature-nurture controverse enigszins uit het brandpunt van de belangstelling verdwenen, maar halverwege de jaren zestig kwam er een ommekeer. Een andere vorm van biologisch determinisme deed zijn intrede. Hernieuwd werd door sommige wetenschappers betoogd dat biologische factoren bepalend zijn voor de vorm die sociale en culturele verschijnselen aannemen. De impuls voor deze herorientatie kwam niet van antropologen, maar van biologen en ontwikkelingspsychologen. In eerste instantie was de ethologie (de studie van het dierlijk gedrag) de grote inspirator. Ethologen menen dat een geconstateerde regelmaat in dierlijk gedrag berust op biologische factoren als instincten en driften. Op basis van hun kennis van diergedrag waagden ethologen zich ook aan verklaringen voor menselijk gedrag. Het gaat hierbij vooral om zaken als agressie en territorialiteit. Hun visie is gepopulariseerd in boeken als Over Agressie (1965) van Konrad Lorentz en De naakte aap (1982) van Desmond Morris.

Een nieuwe fase ging in bij de opkomst van de sociobiologie, een op de evolutionaire biologie gebaseerde stroming, die maar één soort driften erkent en het menselijk gedrag reduceert tot een streven naar een zo groot mogelijk 'reproductief succes'. Aanzetten tot deze visie gaan tot de vijftiger jaren, maar de theorie kreeg pas wereldwijde bekendheid toen de verschillende inzichten door Edward Wilson werden geïntegreerd in zijn boek Sociobiology: the New Synthesis (1975). Dit boek baarde een enorm opzien en er kwam zelfs een hele campagne op gang om het werk en de auteur ervan in diskrediet te brengen. De kritiek spitste zich toe op een aantal punten. In de eerste plaats is er geen directe relatie aan te tonen tussen vormen van gedrag en specifieke genen. Ten tweede is de theorie op geen enkele manier te bewijzen of te weerleggen: telkens als er iets wordt gevonden dat de bevindingen weerspreekt (bijvoorbeeld de vraag waarom er zo weinig mannen bereid zijn als donor op te treden voor kunstmatige inseminatie), komen de sociobiologen met een nieuwe verfijning die het probleem uit de weg ruimt, maar al even onbewijsbaar is. Daar komt nog bij dat de theorie een rechtvaardiging van de bestaande orde (waaronder de onderdrukking van vrouwen) impliceert en de indruk wekt dat er geen verandering mogelijk is, omdat men nu eenmaal niet straffeloos tegen de natuur in kan gaan. Daardoor worden de aanhangers door velen als reactionairen en seksisten ervaren.

Niettemin vond deze theorie ook onder antropologen een aantal fervente proponenten. Prominent daaronder was Robin Fox, aanvankelijk een vrij traditionele functionalist, die zich verdienstelijk maakte bij het verwantschapsonderzoek. Hij maakte echter een radicale ommezwaai in het boek The Imperial Animal (1971), geschreven samen met Lionel Tiger en een onverwachte bestseller. Zijn doelstelling is het sociale leven van de mens zoveel mogelijk te verhelderen met behulp van biologische kennis. Sociale verklaringen erkent hij alleen als biologische verklaringen te kort schieten. Zijn tak van wetenschap wordt wel de biosociale antropologie genoemd. Een andere aanhanger is Napoleon Chagnon (wel eens de "grootste jungleantropoloog van deze tijd" genoemd en het meest bekend van zijn boeken over de Yanomamö). Een veelheid aan antropologische raadsels is met behulp van de sociobiologie onder de loep genomen. Familie en verwantschap zijn daarbij voor de hand liggende onderwerpen. Pierre van den Berghe heeft een heel boek gewijd aan het gezin in sociobiologisch perspectief: Human Family Systems: an Evolutionairy View (1979).

Veel antropologen, vooral de meer 'idealistisch' ingestelde, hebben zich fel verzet tegen de sociobiologische visie. Voorop loopt Marshall Sahlins (1930-), die in het feit dat menselijke verwantschapscategorieën niet altijd corresponderen met graden van biologische verwantschap al voldoende reden vond om de sociobiologie af te wijzen.


4.3. Materialisme versus idealisme.

De meeste recente antropologische theorieën kan men onderbrengen in twee hoofdstromingen: de materialistische en de idealistische benadering. De eerste ziet cultuur als het menselijke antwoord op de problemen van het overleven, gaat uit van de observeerbare werkelijkheid en legt de nadruk op productie en reproductie. De laatste ziet cultuur als een systeem van betekenissen, iets dat in eerste instantie alleen bestaat in het hoofd van de cultuurdragers, en legt de nadruk op betekenisproductie. Tot de eerste categorie behoren theoretische oriëntaties als de culturele ecologie, het cultureel materialisme en het (structureel) marxisme; tot de laatste stromingen als het structuralisme en de cognitieve antropologie.


4.3.a. Materialistische stromingen.

Een van de belangrijkste ontwikkelingen in de Amerikaanse antropologie van de laatste decennia is de wederopleving van de interesse in het zoeken naar regelmatigheden van waaruit generalisaties over het menselijk gedrag kunnen worden afgeleid. Daarbij ziet men de antropologie duidelijk als een 'science'. Prominent hieronder zijn de oriëntaties die ecologische adaptatie of de materiële basis van het bestaan als voornaamste vormgevende factoren van cultuur zien.

4.3.1. Neo-Evolutionisme.

De aanzet hiertoe werd in de jaren veertig gegeven door het werk van Leslie White (1900-1975), een leerling van Boas die niet met de particularistische traditie uit de voeten kon. Hij bestudeerde opnieuw de geschriften van de negentiende-eeuwse evolutionisten en kwam tot de conclusie dat niet hun theorie faalde, maar dat hun gegevens niet klopten. Er is volgens hem wel degelijk een ontwikkeling te constateren van simpele naar complexe maatschappijen, veroorzaakt door een toenemende arbeidsspecialisatie. Het probleem is om een universele standaard te vinden om vooruitgang te meten. Zelf stelde hij als maatstaf de controle over energie voor. Deze benadering wordt het neo-evolutionisme genoemd. De ideeën van White sloegen niet direct aan -daarvoor streken ze de meeste Boasianen teveel tegen de haren in- maar ze werkten wel door in het werk van latere antropologen. Moderne neo-evolutionisten stellen bij voorkeur schalen op, waarin maatschappijen op basis van een puntentotaal gerangschikt worden. Probleem is dat de westerse maatschappij altijd bovenaan eindigt: een gevolg van de eenzijdig gekozen criteria.

De grondlegger van de hedendaagse culturele ecologie is Julian Steward (1902-1972). Kernpunt van zijn theorie is dat menselijke samenlevingen zich moeten aanpassen aan hun milieu en als adaptatiemiddel cultuur produceren. Hij stelde zich ten doel parallelle ontwikkelingen in overeenkomstige milieus op te sporen, in de hoop gemeenschappelijke factoren te vinden die aan deze ontwikkelingen ten grondslag liggen. Omdat hij bij het bestuderen van oude civilisaties duidelijke regelmatigheden constateerde, meende ook hij dat er wel degelijk sprake was van evolutie, maar dan van multiliniaire evolutie zonder universele stadia. [Bij hem betekende dit begrip 'gelijksoortige evoluties, onafhankelijk van elkaar', later zou het verwijzen naar 'alternatieve ontwikkelingslijnen'.] In plaats van de oude stadia stelde hij een aantal niveaus van sociaal-politieke integratie voor: het familieniveau; het multi-familieniveau; en het staatsniveau (door zijn leerlingen verfijnd tot de serie horde, stam, hoofdendom en staat). Elk niveau heeft andere middelen tot integratie: respectievelijk verwantschap; associaties; economische complementariteit en bureaucratie. Steward haalde de oude culture area theorie weer van stal, maar bracht verbeteringen aan door culturen te classificeren op basis van hun ecologische adaptatie en historische ontwikkeling, in plaats van op basis van willekeurig gekozen cultuurelementen.

In de jaren zestig probeerde Marshall Sahlins de verschillende evolutionistische standpunten te verzoenen door onderscheid aan te brengen tussen algemene en specifieke evolutie. Algemene evolutie is de overal bestaande tendens van simpel naar complex; specifieke evolutie leidt tot diversiteit door aanpassing op verschillende milieus. Algemene evolutie is een absoluut gegeven en kan volgens absolute maatstaven gemeten worden.

4.3.2. Cultureel materialisme.

Een wezenlijk verschil tussen de aanpak van de culturele ecologie en het cultureel materialisme bestaat er eigenlijk niet. Marvin Harris (1927-2001), de voortrekker van de laatstgenoemde stroming, maakt dankbaar gebruik van de inzichten van de ecologen. Zijn belangrijkste these is dat gelijke technologieën, aangewend in overeenkomstige omgevingen, onvermijdbaar een vergelijkbare arbeidsorganisatie scheppen. Dit leidt weer tot het ontstaan van overeenkomstige sociale groepen, die voor het rechtvaardigen en coördineren van hun activiteiten hun toevlucht zoeken tot overeenkomstige waardensystemen en geloofsvoorstellingen. Deze zienswijze wordt wel eens het techno-economische of infrastructurele determinisme genoemd. Onder infrastructuur verstaat Harris een conglomeraat van demografische, technologische, economische en ecologische factoren. Elk cultuurelement is volgens hem het resultaat van een min of meer bewuste afweging van kosten en baten. In zijn visie wordt de menselijke geschiedenis bepaald door een aantal fundamentele processen. In vroeger tijden (en ook nu nog in veel niet-westerse samenlevingen) bestonden er geen effectief werkende voorbehoedmiddelen, met als gevolg een toenemende bevolkingsdruk en een intensivering van de voedselproductie om aan de gevolgen daarvan het hoofd te kunnen bieden. Deze intensivering leidt echter tot verarming van de omgeving en de ontwikkeling van nieuwe productiesystemen die steunen op geweld en ongelijkheid. De wisselwerking tussen bevolkingsdruk, productiviteitsverhoging en verarming van het milieu is voor het cultureel materialisme de sleutel tot het begrijpen van cultuurprocessen. Harris is de auteur van een aantal antropologische bestsellers, o.a. Cannibals and Kings. The Origins of Cultures. (1977)

4.3.3. Structureel marxisme.

In het orthodox marxistische denken wordt ook een vorm van infrastructureel materialisme aangehangen: volgens Karl Marx bepaalt de onderbouw (productierelaties) de bovenbouw (politieke, juridische, religieuze, etc. instituties). Daarbij onderscheidt het marxisme zich door een aan de filosoof Hegel ontleende dialectische aanpak (ieder verschijnsel draagt de tegen-krachten reeds in zich) en wordt daarom wel dialectisch materialisme genoemd. In deze vorm heeft het in de antropologie weinig aanhang gevonden.


4.3.b. Idealistische stromingen.

4.3.4. Structuralisme.

Van de idealistische stromingen heeft het structuralisme het meeste opzien gebaard. De sleutelfiguur is Claude Levi-Strauss (1908-). Van oorsprong filosoof zijnde, werd hij door het werk van Robert Lowie bekeerd tot de antropologie, die hem de ideale combinatie van carrière en vlucht bood. Van 1958 tot 1978 was hij hoogleraar aan het prestigieuze Collège de France in Parijs, na omzwervingen in Brazilië en de Verenigde Staten.

Bij zijn theorievorming is hij sterk beïnvloed door de linguïstiek en ook de invloed van de Franse sociologen is duidelijk herkenbaar. Hij heeft een groot aantal boeken en artikelen op zijn naam staan, die voornamelijk handelen over drie onderwerpen: verwantschap, classificatiesystemen en mythen. Zijn voornaamste doelstelling is aan te tonen dat het menselijk denken bepaald wordt door universele dieptestructuren, die regels voorbrengen waarvan de mens zichzelf niet bewust is, maar waardoor zijn handelen wordt gereguleerd. Deze 'ijzeren denkwetten' zijn op hun beurt het product van de structuur en werking van de hersenen.

Levi-Strauss ziet cultuur als een systeem van symbolen (codes), waarmee mensen boodschappen uitwisselen. Deze boodschappen kunnen allerlei vormen aannemen: woorden, geschenken, vrouwen, etc. Ieder soort code is door middel van een transformatieproces te vertalen in een andere. Tot de universele verschijnselen behoren volgens hem de neiging tot classificeren en het denken in binaire opposities (licht/donker; warm/koud, etc.). Dit denken vindt zijn uitdrukking in sociale structuren, zoals de moiety-structuur [tweedeling] die kenmerkend is voor vele stammen. Dieptestructuren zijn moeilijk te achterhalen, omdat ze vaak op heel subtiele wijze in de cultuur tot uitdrukking komen. Men kan ze afleiden door overeenkomstige cultuuruitingen te zien als transformaties van dezelfde principes. Door deze te vergelijken kan men de kernprincipes destilleren.

Op het terrein van de mythen is de werking van de menselijke geest het best te betrappen en Levi-Strauss heeft zich dan ook vooral op de studie van mythen geworpen, onder andere in zijn magistrale -maar terecht omstreden- vierdelige hoofdwerk Mythologiques (1964-1971). Hij heeft ook een aanzienlijke bijdrage geleverd aan de verwantschapstheorie. In Les structures elementaires de la parenté (1949) pleitte hij ervoor verwantschap te beschouwen als een alliantiesysteem, in plaats van een afstammingssysteem zoals de Engelsen deden, een verandering van perspectief dat vele nieuwe inzichten verschafte.

Hoewel er maar weinig mensen zijn die zijn redeneringen echt kunnen volgen, vonden de ideeën van Levi-Strauss in de jaren zestig grote weerklank. In Frankrijk werd het structuralisme de huisfilosofie van de linkse intellectuelen, niet alleen waar het de antropologie betrof, maar ook op tal van andere terreinen. (Levi-Strauss distantieerde zich hier nadrukkelijk van.) Elders had hij eveneens aanhang. In Engeland werd Edmund Leach de propagandist van zijn visie, hoewel hij hier later gedeeltelijk op terugkwam. Al is het oeuvre van Levi-Strauss indrukwekkend, het is de vraag of hij de antropologie als wetenschap veel vooruit heeft geholpen. Zijn werk lijkt soms louter een superieur stuk hersengymnastiek en de beschrevenen zullen zich in de resultaten ervan waarschijnlijk zelden herkennen.

4.3.5. Cognitieve antropologie.

De cognitieve antropologie ziet cultuur niet zozeer als een systeem van instituties, gebruiken, voorwerpen en andere empirisch te bestuderen zaken, maar als een kennissysteem. Binnen deze stroming kunnen we onderscheid maken tussen de ethnoscience en de symbolische antropologie.

De ethnoscience is in feite een methodologie, vandaar de alternatieve naam new ethnography. De achterliggende theorie is dat de werkelijke cultuur alleen in de hoofden van de cultuurdragers (participanten) bestaat. Ieder individu heeft een bepaalde 'kaart' van zijn cultuur in het hoofd, die niet volledig hoeft te zijn, maar bevat wat hij/zij weten moet om succesvol in die cultuur te kunnen opereren. De aanhangers van deze stroming proberen een beschrijving van culturen te geven in de eigen termen van de betreffende cultuur, niet in de categorieën die de antropologie het materiaal oplegt. Omdat dit nogal een klus is, hebben ze zich in de praktijk beperkt tot het optekenen van classificatiesystemen binnen bepaalde cultuurdomeinen, bijvoorbeeld kleuren of diersoorten. Daarbij is het in feite gebleven. Om op deze manier een volledige cultuurbeschrijving te geven (of zelfs maar een beschrijving van de cultuurkennis van één individu) zou een mensenleven vergen -en dat hebben ze er toch niet voor over. Bovendien is vergelijking en generalisering bij deze methode zo goed als onmogelijk en dit zijn zaken die bij de meeste antropologen hoog aangeschreven staan. Deze stroming is dan ook vrijwel doodgebloed.

De symbolische antropologie ziet cultuur als een systeem van symbolen. Het heeft geen scherp omschreven paradigma: onder deze noemer is een caleidoscoop aan benaderingen te vinden. Enerzijds zijn er mensen die voorbouwen op de Amerikaanse culturele traditie (Clifford Geertz), anderzijds mensen die afkomstig zijn uit de latere fasen van het structureel-functionalisme (men kan een symbolisch systeem beschouwen als een cultuurfenomeen dat belangrijke sociale functies vervuld), zoals Victor Turner en Mary Douglas [wier boek Purity and Danger (1966) als een van de hoofdwerken binnen deze stroming kan worden aangemerkt].
Deze antropologen hebben gemeen dat ze symbolen gegroepeerd zien in clusters rond de kernsymbolen van een cultuur. Analyse van deze kernsymbolen geeft de sleutel tot het begrip van de betreffende cultuur. Symbolen moeten in hun culturele context begrepen worden en symbolen kan men dan ook alleen van 'binnenuit' analyseren. Symbolen zijn in deze visie geen onbewuste creaties van de hersenen, maar creaties van actief handelende en betekenis toekennende mensen. Symbolen zijn dan ook meer dan louter communicatiesystemen. Op deze twee laatste punten verschillen de symbolisch antropologen dus aanzienlijk van Levi-Strauss. Deze benadering is een tijdlang sterk in de mode geweest en er heeft zelfs een aantal spectaculaire bekeringen vanuit het materialistische kamp plaatsgevonden (o.a. van Marshall Sahlins).


4.4. Buitenbeentjes.

Melville Herskovits (1895-1963) was een leerling van Boas, die aanvankelijk braaf het door de meester uitgezette spoor volgde. Al spoedig sloeg hij echter nieuwe wegen in. Hij was de eerste Amerikaanse Afrikanist en de stichter van de wetenschappelijke Afro-Amerikanistiek. Vanaf 1927 tot aan zijn pensionering doceerde hij aan de Northwestern University in Chicago.

Zijn belangstelling ging vooral uit naar de culturele overeenkomsten tussen Afrika en Afro-Amerika en vanaf het eind van de jaren twintig pendelde hij voor onderzoek heen en weer tussen West-Afrika (Dahomey) en het Caraïbisch Gebied (Suriname, Trinidad, Haïti, Brazilië). Ook op andere terreinen, zoals de studie van cultuurverandering en de economische antropologie, leverde hij bijdragen. Zijn bekendste boek, The Myth of the Negro Past (1941) leverde het bewijs voor een stelling die nu als vanzelfsprekend wordt beschouwd, maar die indertijd niet minder dan revolutionair was: Afro-Amerikanen zijn geen mensen zonder verleden, maar bezitten een eigen unieke geschiedenis en cultuur. In zijn kielzog verscheen een legioen Amerikaanse antropologen (plus wat Engelsen en vertegenwoordigers van andere koloniale mogendheden) in het Caraïbisch Gebied.

Oscar Lewis (1914-1970) sloot in regionaal en thematisch opzicht bij Herskovits aan. Qua theoretische oriëntatie was hij een typisch Amerikaanse 'maverick'. Hij studeerde bij Ruth Benedict en had grote waardering voor haar werk, maar hij kon zich niet vinden in haar preoccupatie met configuraties. Vanaf 1948 tot aan zijn dood was hij hoogleraar aan de Universiteit van Illinois.

Zelf meende hij dat zijn theoretische positie veel overeenkomsten vertoonde met die van Marvin Harris, maar hij vond dat deze het menselijke element teveel verwaarloosde. Hij noemde zichzelf dan ook een eclectisch materialist. Hij legde in zijn werk de nadruk op de gevolgen van armoede, uitbuiting en sociale onrechtvaardigheid (die leidden tot een culture of poverty). Hij was een pionier in het onderzoek van stedelijke sloppenwijken. Sinds zijn eerste bezoek aan Mexico in 1943, lagen de Mexicaanse boeren en sloppenbewoners hem het meest na aan het hart, maar hij deed ook onderzoek in Puerto Rico en (min of meer per ongeluk) India.

Zijn werk werd door sommigen als hoogst controversieel beschouwd, maar kreeg aandacht in brede kring. Hij had een aantal toegewijde medewerkers, maar echt school heeft hij nooit gemaakt door het extreem individualistische van veel van zijn onderzoek: hij heeft boeken gevuld met de verhalen van de leden van één gezin, zoals in The Children of Sanchez (1961).


4.5. Feministische antropologie.

Ondanks het feit dat vrouwen in de ontwikkeling van de antropologie een vooraanstaande rol hebben gespeeld, vertonen de meeste antropologische werken een onmiskenbaar viricentristisch [mangericht] stempel. Voor heel wat antropologen was 'mens' min of meer synoniem met 'volwassen man'. Wat de vrouwen en kinderen uitspookten, zagen antropologen vaak niet eens. Een al bijna klassiek voorbeeld werd geleverd door Annette Weiner. Op de eerste dag van haar verblijf in een Trobriand-dorp zag ze een dodenritueel dat geheel door vrouwen werd uitgevoerd en waarbij grote aantallen grasrokjes werden uitgewisseld. Deze goederenruil vormde niet alleen een parallel met de door Malinowski beschreven ruilceremoniën van mannen, maar was hier ook rechtsreeks mee verbonden. Het was Malinowski in de drie jaar van zijn verblijf nooit opgevallen.

Uit onvrede met de vele blinde vlekken in de kennis van niet-westerse culturen en onder invloed van de vrouwenbeweging is in de loop van de jaren zestig en zeventig het verzet tegen het viricentrisme gerezen en ontstond de feministische antropologie. Hoewel het vaak als een theoretische stroming wordt geafficheerd, wijzen de resultaten eerder in de richting van een thematische orientatie: feministische antropologen delen een interesse in het vrouwelijke perspectief en zijn het eens over de zwakheden in de werken van vele antropologische kopstukken, maar niet over de beste wijze om hen van repliek te dienen. Een aantal feministische antropologen (o.a. Eleanor Leacock) laat zich inspireren door het marxisme. Met name de geschriften van Friedrich Engels zijn zeer populair. Een bekend thema in hun publicaties is de aantasting van de positie van de vrouw door binnendringend kapitalisme. Anderen (o.a. Peggy Sanday) zoeken het meer in de symbolische visie, met name de theorieën van Mary Douglas. Hier is de tegenstelling sex (biologische sekse) en gender (sociale sekse) een geliefd onderwerp. Een consistent theoretisch programma heeft zich nog niet uitgekristalliseerd en dit is ook op korte termijn niet te verwachten, daarvoor zijn de achtergronden, interessesferen en doelstellingen te verscheiden.


5. VERKEERT DE ANTROPOLOGIE IN EEN CRISIS?

De proliferatie van theoretische inzichten en het gebrek aan feitelijke theoretische vooruitgang (d.w.z. het falen bij het vinden van theorieën met een grotere verklaringskracht) hebben sommige pessimisten ertoe gebracht een crisis in de antropologie te proclameren. Als bewijs hiervoor voeren ze onder andere aan dat er in de laatste decennia een duidelijke neiging tot introspectie is gebleken: antropologen voelen zich blijkbaar verontrust en speuren naar hun wortels om het idee tot een welomschreven discipline te behoren niet te verliezen. Hoewel het zeker waar is dat bepaalde groepen antropologen wel heel ver uit elkaar gedreven zijn, kan men aan de andere kant de theoretische veelzijdigheid ook opvatten als een teken van vitaliteit. Het heeft geen zin de huidige situatie te vergelijken met bijvoorbeeld de bloeitijd van het structureel-functionalisme, toen althans de Engelse antropologen het vaak roerend met elkaar eens waren en er grote theoretische vooruitgang werd geboekt. In die tijd waren er nog geen twee dozijn professionele antropologen actief in Engeland en dan is het niet zo moeilijk tot een consensus te komen. Nu er vele duizenden antropologen werkzaam zijn, kunnen we niet langer een dergelijke eensgezindheid verwachten: groei gaat samen met pluralisme.

Dit artikel is geschreven in 1985 als bijlage bij de cursus Het Westers gezin in historisch en vergelijkend perspectief van de Open Universiteit.

Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.