verhalen, verhandelingen en foto's

woensdag 29 november 2006

Romaanse bouwwerken

Santa Maria de Lebaña (Picos d'Europa, Spanje)

San Juan de la Peña (Pyreneeën, Spanje)

Sankt Georg (Oberzell, Duitsland)

Sankt Peter (Sinzig, Duitsland)

Notre Dame de Sardaigne (Provence, Frankrijk)

Église Priorale (Anzy-le-Duc, Frankrijk)

San Giorgio (Vigoleno, Italië)

Duomo (Todi, Italië)

maandag 27 november 2006

Was de slavenplantage een totale institutie?

Inleiding.

De studie van de slavernij was tot voor kort het vrijwel exclusieve domein van historici. Pas na de Tweede Wereldoorlog hebben antropologen er aarzelend hun intrede gedaan, aangelokt door het feit dat de focus van het onderzoek zich aanmerkelijk verlegd heeft. De helderste weerspiegeling hiervan ziet men in de geschiedschrijving over deze peculiar institution in de Verenigde Staten. De slavernijhistorici schenen permanent verdeeld te zijn in elkaar fel bestrijdende kampen en de discussie zat vastgeroest in een welles-nietes dialoog tussen degenen die bewijzen voor het lijden en de onderdrukking van de slavenbevolking opeenstapelden en degenen die zich uitsloofden om aan te tonen dat deze beschrijvingen schromelijk overdreven waren. Het eerste kamp werd in de 19e eeuw bevolkt door de (neo-)abolitionistische en in de 20e eeuw door de revisionistische historici, met als voorman Kenneth Stampp, die beleed dat negers voor hem niets anders waren dan “blanken met een zwarte huid”. Hun antagonisten waren respectievelijk de slavernijapologeten en hun erfgenamen (welke men voornamelijk in zuidelijke regionen aantrof) en de ‘progressieve’ historici uit de school van Ulrich B. Phillips, die aanvankelijk uitgingen van de raciale en later van de culturele inferioriteit van de neger.

Tegen deze cirkelgang kwam Stanley Elkins in opstand. In zijn boek Slavery: A Problem in American Institutional and Intellectual Life (1959) trachtte hij de discussie naar een hoger niveau te tillen door een aantal onorthodoxe essays. Hij ontrukte de theorie van Frank Tannenbaum over de contrasten tussen de goedmoedige Iberische en wrede Noord-Europese slavernijsystemen aan een onverdiende vergetelheid en gaf daarmee een nieuwe impuls aan de comparatieve benadering. Nauw verweven hiermee was het thema van het meest controversiële deel: Slavery and Personality. Hierin stelde hij de vraag welke invloed het leven in een gesloten systeem als de Noord-Amerikaanse slavenplantage had op de persoonlijkheidsontwikkeling van de negerslaaf. Zijn aanpak was uitermate provocerend, niet alleen door zijn conclusies, die maar voor weinig mensen acceptabel waren, maar ook door zijn bewijsvoering: de concentratiekampanalogie. Toch duurde het tot bijna het midden van de jaren zestig voor er een adequate respons op kwam, maar deze was toen ook voldoende uitgebreid om er een boekwerk mee te vullen: The Debate over Slavery (1971), geredigeerd door Ann Lane.

Men kan concluderen dat boek en kritiek de studie van de slavernij inderdaad op een hoger plan gebracht hebben. Hoewel Elkins’ kernvraag een beetje naar de achtergrond verdween, vormden de replieken de eerste serieuze poging het plantageleven vanuit het standpunt van de slaven te beschouwen en dit leidde tot een baanbrekende belangstelling voor de cultuur van de zwarte bevolking, terwijl tevens het slavenverzet in een nieuw licht kwam te staan. Deze renaissance in de geschiedschrijving van de slavernij mondde in de Verenigde Staten uit in een vloedgolf van belangrijke werken. Hierin werd voor het eerst systematisch gebruik gemaakt van de autobiografieën van naar het Noorden gevluchte of door de Burgeroorlog bevrijde slaven uit de 19e eeuw en de interviews met ex-slaven die door medewerkers van de Fisk Universiteit en het Federal Writers Project in de jaren twintig en dertig van de 20e eeuw waren gehouden.

Een aantal van Elkins’ tegenvoeters vestigde er de aandacht op dat zijn gesloten institutie verdacht veel overeenkomst vertoonde met de totale institutie, zoals beschreven door Erving Goffman in Asylums (1961). Deze theorie bleek een veel beter inzicht in het functioneren van de slavenplantage te verschaffen, ofschoon er in de uitwerking van dit inzicht door met name Roy Bryce-Laporte wat eenzijdig de nadruk werd gelegd op het cultuuraspect, met verwaarlozing van de persoonlijkheidsproblematiek.

De kritiek die Elkins’ werk heeft uitgelokt, leek op het eerste gezicht vernietigend. Het mag daarom enige verbazing wekken, dat het laatste woord hierover lang op zich liet wachten. Zoals Stanley Engerman opmerkte, is de hele geschiedschrijving over deze kwestie in de jaren zestig en zeventig beheerst door de vraag “hoe af te rekenen met de interessante en overtuigende argumenten van Elkins”. George Rawick verzuchtte bij dezelfde gelegenheid: “Het wordt zo langzamerhand tijd dat we ermee ophouden de geest van een verward boek –Stanley Elkins’ Slavery- te bestrijden. Alleen door het feit dat we zijn weggezakt in academische buitensporigheid zijn we gaan denken dat Elkins’ gekwelde analyse voor ons een soort mijlpaal is.”

In hun belangstelling voor de slavencultuur (en in het verlengde daarvan de Afro-Amerikaanse cultuur) en voor de comparatieve benadering van slavernijsystemen hebben historici en antropologen een gemeenschappelijke noemer gevonden. Er kwamen dan ook spoedig bijdragen aan de discussie van bekende antropologen als Sidney Mintz en Richard Price, Marvin Harris en Arnold Sio.


Sambo en de gevaren van een analogie.

Al lezend in de literatuur over het Oude Zuiden was het Elkins opgevallen dat er persistente vooroordelen over de negerslaaf naar voren kwamen, convergerend in een verschijning die hij Sambo doopte: "Sambo, de typische negerslaaf, was volgzaam maar onverantwoordelijk, trouw maar lui, nederig maar met een chronische neiging tot liegen en stelen; zijn gedrag was vol infantiele dwaasheden en zijn spraak opgeblazen door kinderlijke overdrijving. Zijn relatie met zijn meester was er een van volstrekte afhankelijkheid en kinderlijke gehechtheid: het was vooral deze kinderlijkheid die een sleutel vormde tot zijn wezen."

Onder het motto ‘waar rook is, moet ook vuur zijn’ nam Elkins aan dat Sambo niet alleen een stereotype, maar een reële persoonlijkheidsvorm representeerde, die weliswaar niet universeel was, maar die men toch kon beschouwen als het modale type op de Noord-Amerikaanse slavenplantage. In de literatuur over Latijns-Amerika zocht hij tevergeefs naar een corresponderende figuur. De wortels van dit merkwaardige fenomeen waren niet te vinden in de culturen waaruit de slaven waren voortgesproten, want deze hadden een “in essentie heroïsch” karakter. Daarom vergleek Elkins de ‘open’ Latijns-Amerikaanse slavenmaatschappij met de ‘gesloten’ situatie in de Verenigde Staten, waar manumissie gelimiteerd was en “contacten met de vrije samenleving alleen onder de meest beperkende voorwaarden konden plaatsvinden”. En hij vroeg zich af wat het leven in een dergelijk systeem voor veranderingen teweeg kon brengen in de persoonlijkheid van de slaven. Over zijn uitgangspunten liet hij geen enkele twijfel bestaan: "Er zal worden aangenomen dat er juist in de structuur van het plantagesysteem –zijn ‘gesloten’ karakter- elementen zaten die infantilisme als een normaal kenmerk van gedrag konden schragen. Deze elementen, die minder te maken hebben met ‘wreedheid’ per se dan met de onderworpenheid aan een autoriteit, waren effectief en veelomvattend genoeg om te vereisen dat zo’n infantilisme meer inhield dan louter ‘accommodatie’. Er zal worden aangenomen dat het autoritaire systeem in zichzelf voldoende was om een herkenbaar persoonlijkheidstype te produceren."

Elkins hield zich primair bezig met de slaven die vers vanuit Afrika in het slavernijsysteem geïntegreerd werden. Om een dergelijk proces van dramatische persoonlijkheidsverandering te illustreren, nam hij zijn toevlucht tot een naar zijn mening analoog geval: het concentratiekamp. Teneinde misverstanden te voorkomen, verklaarde hij nadrukkelijk dat het niet zijn bedoeling was de slavenplantage als een soort concentratiekamp af te schilderen. Zelfs in de 'metaforische zin' ging dit niet op, want de uitgangspunten die het concentratiekamp beheersten waren in geen enkele periode in geen enkele sector van de Amerikaanse samenleving te vinden. Integendeel, het concentratiekamp representeerde een “speciale en geperverteerde vorm van menselijke slavernij” en, wat belangrijker was, een “geperverteerde patriarchie”. De belangrijkste punten waarin de slavenplantage en het concentratiekamp overeenstemden, waren de “opeenvolging van schokken” waarmee de introductie in het nieuwe bestaan gepaard ging en het autoriteitssysteem waarbij alle lijnen uitkwamen bij één vaderfiguur, gepersonifieerd door de SS in het concentratiekamp en de meester op de plantage.

Elkins ging uitvoerig in op de shockerende ervaring van de gevangenneming, het geestdodende verblijf in de benauwde verkoopbarakken, de verschrikkingen van de Middle Passage, de zware tol die de dood eiste (2/3 van de slaven stierf voor ze de Nieuwe Wereld bereikten), de vernederingen van de veiling en de aanpassingsmoeilijkheden tijdens het gewenningsproces. Het is duidelijk dat deze lijdensweg maar weinig onderdeed voor de bruutheid waarmee de concentratiekampgevangene met zijn nieuwe omgeving geconfronteerd werd. Het probleem is echter dat de Latijns-Amerikaanse slaven een soortgelijke beproeving hadden doorgemaakt zonder er blijkbaar gelijksoortige gevolgen –volstrekte deculturatie en zelfs persoonlijkheidssplitsing- van te ondervinden. Bovendien had alleen de eerste generatie van de slaven dit aan den lijve ondervonden, zodat Elkins moest toegeven dat “de opeenvolging van schokken helemaal geen absolute noodzakelijkheid is om Sambo te verklaren”.

Het cruciale element is dan ook de geslotenheid van het systeem. In het concentratiekamp ging de gevangene noodgedwongen de persoon met het machtsmonopolie beschouwen als een vaderfiguur. Een wrede vader misschien –hoewel de gevangene zijn uiterste best deed tekenen van welwillendheid te ontwaren- maar een die hij vereerde en waarmee hij zich identificeerde. De effectiviteit van dit identificatieproces bleek volgens Elkins uit het feit dat er in het concentratiekamp niet alleen nauwelijks verzet werd geboden, maar dat er ook heel weinig zelfmoorden voorkwamen en, wat het meest opvallend was, dat er geen haatgevoelens tegenover de SS ontstonden.

Een verklaring voor deze merkwaardige uitkomst vond hij in een drietal theorieën uit de psychologie: (1) de theorie van Freud, zoals deze werd geïnterpreteerd door Bruno Bettelheim, die een proces beschreef van persoonlijkheidssplitsing, het verwerven van nieuwe waarden door het superego, identificatie met de agressor en de adoptie van de SS als een nieuw vaderbeeld; (2) de interpersoonlijkheidstheorie van Harry Stack Sullivan, die de ontplooiing van het individu relateert aan de invloeden van meerdere 'significant others' en (3) facetten van de roltheorie, zoals geformuleerd door o.a. Hartley en McClelland, die de ontwikkeling van de persoonlijkheid koppelt aan de mogelijkheid verscheidene rollen te vervullen.

De synthese van dit alles leverde de volgende inzichten op. Zowel de slavenplantage als het concentratiekamp waren gesloten systemen, waarbij de bewoners bruut afgesneden waren van hun vroegere connecties. Aanpassing vereiste een kinderlijke conformiteit en er was een beperkte keus aan ‘significante anderen’. Beide representeerden instituties waarin alle autoriteitslijnen vanuit de meester neerdaalden en waarin alternatieve maatstaven systematisch onderdrukt werden. Het individu moest daarom, voor zijn eigen psychisch welbevinden, zijn meester op de een of andere manier als een ‘goede vader’ voorstellen, zelfs als dat, zoals in het concentratiekamp, volkomen belachelijk was. Wanneer zelfs de concentratiekampgevangene in staat was de SS in sommige opzichten als ‘goed’ te percipiëren, hoeveel simpeler was dit dan niet voor de plantageslaaf, wiens meester vaak een goedgunstig paternalistische houding etaleerde. Deze was dan ook de enige andere met een redelijke mate van significantie. Voor de op de plantage geboren slaaf gold dit nog in versterkte mate. Hij werd in deze omstandigheden een ‘eeuwig kind’, geliefd om zijn vrolijke natuur en hondentrouw, wiens onhebbelijkheden de meester stoïcijns trachtte te verdragen. Elkins hield de mogelijkheid open dat de slaaf gedeeltelijk een rol speelde, maar de beloning voor een goede uitbeelding –de liefde van de meester- was zo aanlokkelijk dat het spel maar al te vaak bittere ernst werd. Hoewel hij aanvankelijk sterk op de Freudiaanse denktrant leunde, meende Elkins uiteindelijk dat de roltheorie de meest bevredigende verklaring voor Sambo bood. Van alle rollen in de Amerikaanse samenleving was Sambo de meest doordringende. Hij was dan ook het product van een “verfijnd geperfectioneerde collectieve creativiteit”.

Het was de redding van de slaaf in Latijns-Amerika dat het systeem daar relatief open was. Hij was niet afhankelijk van één almachtige ‘significante andere’, maar er waren verscheidene machthebbers die elkaar de ultieme autoriteit misgunden: naast de meester, de geestelijke, de afgezand van de koning en de rechter. De slaaf kon rollen vervullen die buiten de directe zeggenschap van de meester lagen. Hij kon functioneren als echtgenoot en vader en als lid van een religieuze broederschap, instituties die door kerk en wet beschermd werden. Hij kon zich spiegelen aan succesvolle vrije negers, streven naar vrijheid en zich zelfs “een rebel wanen”. Dit alles had tot gevolg dat de slaaf niet de kinderlijke afhankelijkheid ontwikkelde die karakteristiek was voor zijn tegenhanger in de Verenigde Staten.

Elkins moest erkennen dat er ook daar slaven waren die aan ‘Samboïsatie’ ontkwamen. Om dit te verklaren wees hij op de ondergrondse in de concentratiekampen: een beperkt aantal gevangenen die zich, dankzij hun 'armzalige baantjes' bij de kampadministratie en de minieme privileges die dit met zich meebracht nuttig konden maken met het ‘organiseren’ van een beetje voedsel of medicijnen, het rondvertellen van nieuws e.d. Ook op de plantages vond men slaven die aan de dwingende aanslag van het systeem op hun persoonlijkheid konden ontsnappen: de huisbedienden, handwerkslieden en huurslaven “waren figuurlijk gezien allen leden van de ‘ondergrondse’”. Hetzelfde gold voor de voorman op de plantage en het enkele gezin dat het kostbaarste bezit vormde van een kleine boer. Zij kregen de nodige ruimte om zich te ontplooien: “de autoriteitsstructuur van het systeem claimde hun lichamen, maar niet geheel hun zielen”. Tot zover het betoog van Elkins.


Reacties.

In enkele kampen werden Elkins’ denkbeelden enthousiast ontvangen. In de Verenigde Staten waren het ironisch genoeg vooral zwarte psychiaters die hierin een passende verklaring zagen voor veel van de pathologie die ze bij de huidige negerbevolking meenden waar te nemen. In de Jamaicaanse folklore ontdekte Orlando Patterson een soortgelijk stereotype dat hij Quashee noemde. Maar, zoals Ann Lane constateerde: hij scheen “onbewust subtiele maar niet onbelangrijke verschillen aan te tonen tussen Quashee en Sambo, in het bijzonder het herhaaldelijk voorkomen van trekken als dubbelzinnigheid en ontwijkendheid in de persoonlijkheid van de slaven". John Blassingame accepteerde Sambo als een op de voorgrond tredend doch niet overheersend persoonlijkheidstype op de plantages van het Zuiden.

De kritiek overwoog echter. In de eerste plaats werden er fundamentele bezwaren ingebracht tegen het gebruik van een analogie als bewijsmiddel. David Fischer veroordeelde Elkins’ theorie als een specifiek voorbeeld van deze drogreden in zijn Historians’ Fallacies (1976). Nu was het niet Elkins' bedoeling de analogie als een afdoend bewijs aan te voeren, maar slechts het mechanisme bloot te leggen waarmee aanpassing aan absolute autoriteit geschiedt. Omdat hij het in de realiteit vóórkomen van Sambo echter op geen enkele manier empirisch onderbouwde –wat volgens Norman Yetman zeer wel mogelijk zou zijn geweest- maakte hij zich wel tot doelwit van dergelijke verwijten. Eugene Genovese verweet Elkins dat hij een deterministisch model had geconstrueerd en uitzonderingen als statistisch insignificant ter zijde schoof. Een van de slordigheden uit Elkins’ uiteenzetting was het feit dat hij geen duidelijk onderscheid maakte tussen het systeem (de slavenmaatschappij) en de institutie (de slavenplantage). Het is theoretisch heel goed mogelijk dat een relatief ‘open’ systeem samengaat met een zeer ‘gesloten’ plantagestructuur.

Talloze critici sloofden zich uit om aan te tonen hoeveel principiële verschillen er tussen het concentratiekamp en de slavenplantage bestonden (vooral wat betreft de doelstellingen), maar in de meeste gevallen hebben zij de analogie veel te letterlijk genomen. Voor Elkins waren analogieën niet veel meer dan “middelen om de waarneming te verscherpen”. Lane merkte op dat de meeste critici zich niet gerealiseerd hebben dat Elkins’ interpretatie van de literatuur over het concentratiekamp mogelijk niet geheel correct was. Hij heeft zijn betoog bijna geheel gegrondvest op de opvattingen van Bruno Bettelheim en negeerde afwijkende opinies over de identificatie met de SS en de internalisatie van nieuwe normen. Daarboven was zijn ontkenning van de haat die de (ex-)gevangenen jegens de SS voelden een complete misslag. Ofschoon sommige auteurs dit probleem even aangestipt hebben, kwam niet voldoende naar voren dat veel van de door Elkins onderkende regressieverschijnselen (zoals apathie, preoccupatie met voedsel, het verdwijnen van seksuele interesse, labiliteit en meedogenloosheid) eerder het gevolg zijn van extreme uithongering dan van fundamentele en blijvende persoonlijkheidsveranderingen.

Een groot deel van de critici heeft zich expliciet op Sambo geworpen. Hierbij kristalliseerden twee hoofdbezwaren uit. David Brion Davis beweerde in The Problem of Slavery in Western Culture (1966) dat men het stereotype overal aan kon treffen: "De blanke slaven van de Oudheid en de Middeleeuwen werden vaak afgeschilderd in termen die stroken met het latere stereotype van de neger. Door de eeuwen heen is er overal gezegd dat slaven, ofschoon bij wijle zo loyaal en betrouwbaar als brave honden, voor het merendeel lui, onverantwoordelijk, sluw, rebels, achterbaks en seksueel losbandig waren."

Genovese ging nog verder en presenteerde aanwijzingen dat Sambo niet alleen in de Verenigde Staten floreerde, maar overal waar slavernij voorkwam en dat hij dan ook een algemene 'slaafse persoonlijkheid' representeerde. Dit betekende echter niet dat het etaleren van infantiliteit en dociliteit de enige uitweg voor de slaven was. Sambo was het product van een contradictoire omgeving, waarvan hij alle facetten internaliseerde en hij droeg zijn antithese (de rebel) dan ook in zich. Ook Mina Davis Caulfield geloofde dat Sambo’s van vlees en bloed bij tijd en wijle opdoken, maar juist onder degenen die Elkins tot de 'ondergrondse' had gerekend, in het bijzonder de huisbedienden.

Anderen twijfelden aan het bestaan van werkelijke Sambo’s. Earl Thorpe suggereerde dat hij een creatie was van de psychologische en ideologische behoeften van de meesterklasse en dat de slaven het Sambomasker droegen om hun gebieders een rad voor ogen te draaien. Mary Lewis wees erop dat slaven zich inschikkelijk konden tonen zonder dat dit een wezenlijke verandering in hun persoonlijkheid hoefde te impliceren. Elkins gaf toe dat er een “brede gordel van onbepaaldheid” bestaat tussen de rol en de ware persoonlijkheid, maar toch maakte hij onvoldoende onderscheid tussen 'role playing' en 'role taking' en scheen zelfs te menen dat bij een met overtuiging gebrachte voorstelling die gordel zo breed nog niet was. Zijn gecharmeerdheid met de roltheorie had ongetwijfeld deels sentimentele gronden. Deze impliceerde nog enkele positieve elementen – zoals een zekere mate van eigen initiatief- terwijl de andere modellen slechts op een deprimerend deprivatiemodel steunden.

Uit het werk van een aantal historici kan men infereren dat zij Elkins’ hoofdthese eigenlijk wel onderschreven. Zij negeerden echter de vraag hoe en in welke mate de slavenplantage de persoonlijkheid beïnvloedde, al verwierpen zij de hypothese dat dit noodzakelijkerwijs infantilisering inhield. Ze concentreerden zich op de ontsnappingsclausule die Elkins’ theorie bood: de ondergrondse. Hun terechtwijzingen spitsten zich toe op het aantonen dat deze veelomvattender was dan Elkins deed voorkomen. Sterling Stuckey schreef bijvoorbeeld: “Het is niet de vraag of de slavernij nadelig was voor de slaaf, maar of, in hun strijd tegen de eigen destructieve neigingen, de wanhoop zo de overhand kreeg dat het meeste slaven in de loop der tijd tot Sambo’s gereduceerd werden.” Ze legden daarom de nadruk op het bestaan van een onafhankelijke slavencultuur, die de slaven alternatieve ontplooiingsmogelijkheden binnen de eigen gemeenschap verschafte. Omdat deze cultuur het product was van min of meer illegale activiteiten, kwam ook het slavenverzet in een ander licht te staan.

Een waardevolle bijdrage aan de discussie was het artikel Resistance to Slavery van Frederickson en Lash (1967). Zij wezen op de overeenkomsten tussen de gesloten institutie van Elkins en het concept 'totale institutie' zoals dat werd gehanteerd door Erving Goffman en erkenden de analytische waarde van een dergelijke aanpak. Naar hun mening gingen de meeste tegenstanders van de concentratiekampanalogie buiten hun boekje want “in plaats van empirische of theoretische bewaren te formuleren, hebben ze het loutere bestaan ervan aangegrepen om Elkins’ werk in diskrediet te brengen”. Ze concludeerden dat Elkins alleen een te extreem voorbeeld van een totale institutie had gekozen en stelden een alternatief voor in de vorm van de gevangenis. Zich onder meer baserend op het werk van Gresham Sykes, demonstreerden ze dat de reactie van de slaven op hun ‘detentie’ veel overeenkomst vertoonde met de houding van gevangenen, met name waar het hun verzetsactiviteiten betrof. Sykes had ontdekt dat de macht van de bewakers niet berustte op 'geïnternaliseerde moraliteit', zodat gevangenen moesten worden omgekocht, gedwongen, of verleid tot inschikkelijkheid. Dat wil niet zeggen dat ze hun detentie niet als legitiem ervoeren, maar “mensen zijn niet altijd gemotiveerd zich te schikken naar een regime dat ze als rechtmatig definiëren”. Volgens Frederickson en Lash verklaarde deze invalshoek meer dan de theorie van Elkins, in het bijzonder “de merkwaardige contradictie tussen het disciplineprobleem en de door de slaven betuigde devotie aan hun meesters”. De onvermijdelijkheid van infantilisering wezen ze resoluut van de hand. De slaven waren in de gelegenheid onafhankelijke normen voor een faire behandeling en een dragelijk leven te ontwikkelen en dat maakte een hedonistische aanpassingsstrategie mogelijk. Waar deze faalde, ontstonden sterke gevoelens van wrok, soms culminerend in een uitbarsting van geweld, hetwelk men echter niet moet aanzien voor een politiek geïnspireerd, ‘revolutionair’ verzet. In hun ogen was “sporadische noncoöperatie binnen een breed raamwerk van accommodatie de natuurlijke en onvermijdelijke reactie op plantageslavernij”.

Zij waren niet de enigen die gretig Goffman’s ideeën over de totale institutie incorporeerden in hun analyse van het functioneren van de slavenplantage. Smith, Bryce-Laporte en Blassingame vonden hierin eveneens goede aanknopingspunten. Enige jaren later moest Frederickson echter toegeven dat er toch wel enige haken en ogen aan deze benadering zaten. Hij constateerde dat “deze geen rekening hield met het feit dat slaven, in tegenstelling tot gevangenen, in familiegroepen leefden. Daarom bestond de tendens de meer collectieve aspecten van de reacties van de slaven over het hoofd te zien ten gunste van een te grote aandacht voor individualistische overlevingsstrategieën.” Dit probleem had hij eerder kunnen onderkennen, want Goffman had er met klem op gewezen dat de totale institutie in principe onverenigbaar is met een normaal gezinsleven en “de vorming van huishoudens een ingebouwde waarborg verschaft dat het in totale instituties aan verzet niet zal ontbreken”. Afgaande op het bovenstaande zou men de indruk kunnen krijgen dat totale instituties alleen instellingen met een penitentiair karakter omvatten, maar dat is in de opvatting van Goffman zeker niet het geval. Het is daarom wenselijk deze eerst aan een nader onderzoek te onderwerpen.


Totale instituties en hun bewoners.

Een totale institutie is in de woorden van Goffman “een verblijfs- en werkplaats waar een groot aantal in dezelfde omstandigheden verkerende individuen, die gedurende een aanzienlijke periode zijn afgesneden van de rest van de maatschappij, tezamen een ingeperkt, formeel bestuurd bestaan leiden.“ Het totalitaire karakter wordt gesymboliseerd door fysieke barrières tegen communicatie met de buitenwereld, zoals gesloten deuren, hoge muren, prikkeldraad, rotspartijen, water, bossen, e.d. Goffman onderscheidde vijf categorieën. De meeste totale instituties zijn ingericht op het ‘opbergen’ van mensen omdat ze (1) geacht worden niet voor zichzelf te kunnen zorgen (bejaardentehuizen); (2) een onbedoeld risico voor zichzelf vormen (psychiatrische inrichtingen); (3) als een gevaar voor de gemeenschap worden beschouwd (gevangenissen). Verder zijn er (4) instellingen die doelbewust zijn opgericht voor het vervullen van een bepaalde (arbeids)taak en zichzelf op deze gronden rechtvaardigen (kazernes, plantages). Ten slotte zijn er instellingen die fungeren als “een plaats om zich van de wereld af te zonderen” (kloosters).

Hoe verschillend ze op het eerste gezicht ook zijn, deze instituties hebben niettemin een aantal kenmerken gemeen, die men in deze configuratie en met deze intentie nergens anders vindt. Het centrale kenmerk van een totale institutie is het feit dat de normale scheidslijnen tussen de drie levenssferen –werk, ontspanning, slaap- zijn doorbroken. De gevolgen: "In de eerste plaats, alle aspecten van het bestaan spelen zich af op dezelfde plaats en onder dezelfde autoriteit. Ten tweede, alle stadia van de dagelijkse activiteiten van de leden worden volbracht in de onmiddellijke nabijheid van een grote groep anderen, die allen op dezelfde manier behandeld worden en verplicht zijn gezamenlijk dezelfde dingen te doen. Ten derde, alle stadia van de dagelijkse activiteiten zijn aan een strak schema onderworpen, waarbij de ene activiteit op een vastgesteld tijdstip overgaat in de andere, en de gehele reeks activiteiten van boven af wordt opgelegd door een systeem van expliciete formele regels en een korps gezaghebbers. Ten slotte, de verschillende gedwongen activiteiten worden tezamen gebracht in één rationeel plan, doelbewust ontworpen om de officiële oogmerken van de institutie te vervullen." Voor de verwezenlijking van dit alles is een strakke bureaucratische organisatie nodig.

Binnen de totale institutie tekent zich een diepe kloof af tussen staf en bewoners. De staf heeft, zodra de achturige werkdag erop zit, normale contacten met de buitenwereld, terwijl het levenspatroon van de bewoners volledig op de instelling betrokken is. Beide groepen bezien elkaar in termen van vijandige stereotypen, waarbij het echter opvallend is dat de bewoners de vooroordelen van de staf gedeeltelijk internaliseren: ze voelen zich tot op zekere hoogte inferieur, zwak, of schuldig. De mobiliteit tussen de verschillende strata is sterk gelimiteerd en de sociale distantie wordt gecultiveerd, wat de stereotypen nog versterkt. Een belangrijk facet van het leven in een totale institutie is de verstoring van de relatie tussen individu en werk. In gewone omstandigheden strekt de autoriteit van de werkgever zich niet tot de privésfeer uit, maar in een totale institutie moet de gehele dagindeling van de bewoners gepland worden. In veel van deze instellingen is werk niet veel meer dan een soort bezigheidstherapie. In andere wordt zware arbeid geëist, maar zelfs dan is de verhouding tussen arbeid en beloning verwrongen. Ook personen die buiten de instelling werklustig waren, worden hierdoor gedemoraliseerd.

Goffman legde er de nadruk op dat een bewoner vanuit een 'aanbiedende cultuur' de institutie binnengaat. Het is niet de bedoeling van de institutie de eigen cultuur te substitueren, maar bij een langdurig verblijf treedt onvermijdelijk 'deculturatie' op. Omdat de leefwijze in een totale institutie totaal anders is dan hij gewend is, moet de nieuweling eerst een proces van mortificatie doorstaan om hem handelbaar te maken. Hij wordt op brute wijze 'getrimd en geprogrammeerd'. De oorspronkelijke rollen verliezen hun relevantie: er treedt een 'onteigening van rol' op. Een belangrijke juridische kant hiervan is dat de bewoner een aantal burgerrechten verliest. Goffman sprak hier dan ook van 'civil death'.

Het mortificatieproces heeft een aantal fases. Bij aankomst wordt de nieuweling zoveel mogelijk van zijn unieke kenmerken ontdaan. Hij wordt gewassen, gedesinfecteerd, gewogen, krijgt andere -vaak uniforme- kleding en zijn persoonlijke bezittingen worden hem ontnomen. Het geringste teken van verzet kan zware represailles oproepen. De staf gaat ervan uit dat de eerste confrontatie een 'will-breaking contest' is en dat de bewoner zich wel aan zal passen als de initiële opstandigheid eenmaal gebroken is. Dikwijls krijgt hij een nummer of een andere naam toebedeeld en “hoe hij daarna ook genoemd wordt, het verlies van de eigen naam kan een grote beknotting van het Ik zijn”. Een grote schok voor de bewoner is de ontdekking dat zijn lichamelijke integriteit niet langer gewaarborgd is, wat onder andere kan blijken uit kaalscheren of brandmerken. De bewoner wordt voortdurend gedwongen tot houdingen of taalgebruik dat vernederend voor volwassenen is. Hij wordt door de staf laatdunkend behandeld en niet zelden verplicht een 'disindentificerende rol' op zich te nemen.

Een prominent onderdeel van het mortificatieproces is “contaminative exposure”. Deze kan van materiële of interpersoonlijke aard zijn: geen privacy, gedwongen consumptie van onappetijtelijk voedsel, uitreiking van onhygiënische kleding, of contact met ongewenste personen. Cruciaal is het verbreken van de normale relatie van een individu en zijn daden. Voorbeelden hiervan zijn het onvermogen om verzet dan wel ontevredenheid te tonen als men vernederende handelingen moet verrichten of ondergaan –omdat men hierdoor hernieuwd sancties oproept- zodat men geen afstand van de situatie kan nemen (looping) en het feit dat dikwijls de onbenulligste handelingen tot in het belachelijke gereglementeerd zijn, waardoor de economie van het handelen verstoord wordt.

Het autoriteitssysteem in de totale institutie is gewoonlijk van het echelontype, wat inhoudt dat ieder lid van de staf iedere bewoner kan bevelen en corrigeren. Deze omstandigheid, en het feit dat de regels nieuw en verwarrend zijn, kan bij de bewoners een chronische angst doen ontstaan. Het vereist een voortdurende bewuste inspanning om overtredingen te vermijden en dit gaat vaak ten koste van de sociabiliteit. De totale instituties ondermijnen en onteren juist die handelingen die het individu een gevoel van eigenwaarde, autonomie en beslissingsvrijheid geven. Dit kan bij de bewoners de vrees doen ontstaan dat ze “radicaal gedegradeerd zijn in het systeem van leeftijdsklassen”. In totale instituties van religieuze aard zijn de mortificaties grotendeels zelfopgelegd, in concentratiekampen schijnen ze louter tot doel te hebben de gevangenen te terroriseren, maar in de meeste instituties doet men het voorkomen of er rationele overwegingen aan ten grondslag liggen: het bevorderen van de hygiëne, veiligheid, of productiviteit.

Als het mortificatieproces de bewoner heeft losgerukt van zijn vroegere normen, maakt het privilegesysteem reorganisatie van het Ik binnen de nieuwe situatie mogelijk. Dit systeem heeft drie facetten: (1) de huisregels; (2) de privileges die in ruil voor gehoorzaamheid verleend worden; (3) de keerzijde daarvan, de bestraffingen bij overtreding. De privileges zijn vaak niet meer dan de “afwezigheid van deprivaties die men normaal niet verwacht te moeten ondergaan”. Primair onder de privileges is uiteraard de mogelijkheid van ontslag uit de instelling en de staf zorgt er wel voor dat de bewoners dit droombeeld voortdurend voor ogen houden. Moeizaam verworven privileges gaan vaak weer teloor door 'messing up': “een ingewikkeld proces van het zich inlaten met verboden activiteiten, gepakt worden en het incasseren van een zo ongeveer maximale straf”. Goffman vestigde er de aandacht op dat 'messing up' in bepaalde gevallen een protest kan betekenen tegen misstanden die de informele afspraken tussen de staf en de bewoners schenden.

De bewoners zijn voor de bevrediging van hun behoeften niet volledig afhankelijk van de staf, ze nemen ook zelf initiatieven door secundaire aanpassingen: ”praktijken die de staf niet rechtstreeks uitdagen, maar de bewoners in staat stellen verboden genoegens te smaken, of gepermitteerde genoegens te verkrijgen op illegale wijze”. Succes op dit terrein kan de bewoner het bewijs verschaffen dat hij nog steeds zichzelf is en greep op zijn omgeving heeft. Nieuwe bewoners leveren soms een bijdrage aan de secundaire aanpassingen door te fungeren als extra factieleden of seksuele objecten en in dat geval kan hun welkom “een opeenvolging van initiële gunsten en verlokkingen in plaats van overdreven deprivaties zijn”.

Hoe verschillend hun achtergronden ook zijn mogen, binnen de instelling treedt er automatisch een soort verbroedering op tussen de bewoners. Men voelt een behoefte aan wederzijdse ondersteuning en er ontstaan gemeenschappelijke ‘tegennormen’ in oppositie tot het systeem dat hen gedwongen heeft tot ongewilde intimiteit en lotsverbondenheid. Tussen sommige bewoners groeien dyadische banden in de vorm van boezemvriendschappen of seksuele relaties. De staf ziet dit met argusogen aan en tracht er waar mogelijk een stokje voor te steken. Door hun illegale activiteiten verkeren de bewoners in een kwetsbare positie en daarom proberen ze zoveel mogelijk één lijn te trekken en zijn verklikkers hun leven soms niet zeker. Maar Goffman legde er de nadruk op dat er weinig echte groepsloyaliteit bestaat in totale instituties.

Goffman onderscheidde vier overlevingsstrategieën. In de eerste plaats 'situational withdrawal', waarbij de bewoner alle aandacht concentreert op de eigen fysieke beleving en alle communicatielijnen afkapt. In de tweede plaats 'intransigence', een consequente weigering om met de staf te coöpereren. Ofschoon enkele bewoners dit gedurende hun hele detentieperiode standvastig volhouden, is het meestal niet meer dan een tijdelijke reactie van nieuwelingen die snel omslaat naar een vorm van aanpassing. De derde strategie is 'colonization', waarbij de bewoner zich bij zijn situatie neerlegt en probeert er het beste van te maken. Sommigen weten zich zelfs aan te praten dat ze het nog nooit zo goed gehad hebben. Ten slotte is er 'conversion', waarbij de bewoner het beeld dat de instelling van hem heeft internaliseert en daarbij vaak roomser dan de paus blijkt. Goffman tekende hierbij aan dat deze strategieën elkaar niet wederzijds uitsluiten, maar dat de bewoner in de loop van zijn institutionele carrière kan omschakelen en zelfs kan alterneren tussen verschillende tactieken in dezelfde periode.

Sommige instituties houden de bewoners een bepaald gedragsmodel voor dat als ideaal wordt voorgesteld en door de staf wordt gepropageerd, in andere (met name concentratiekampen) is dit volstrekt irrelevant. In enkele totale instituties vindt men een predominantie van bepaalde strategieën. In concentratiekampen waren 'situational withdrawal '–hoewel dit vrijwel zeker tot de dood leidde- en 'conversion' overheersend. Maar in de meeste instellingen volgen de bewoners bij voorkeur een strategie van 'playing it cool': “een ietwat opportunistische combinatie van secundaire aanpassingen, bekering, kolonisatie en loyaliteit aan de eigen groep, zodat de bewoner in die bijzondere omstandigheden een maximale kans heeft om uiteindelijk fysiek en psychisch ongeschonden weg te komen”. Sommige bewoners zijn buiten de instelling zulke barre omstandigheden gewend, dat ze niet bijster lijden onder hun ten kwade gekeerde lot en geen enkele strategie consequent doorvoeren (immunisatie).

De ontwikkeling van een eigen subcultuur kan het leven in een totale institutie nog enigszins dragelijk maken. Omdat de tijd die binnen de instelling wordt doorgebracht als ‘verloren’ wordt beschouwd, hebben de bewoners grote behoefte aan bezigheden die hen de harde werkelijkheid even doen vergeten: de verwijderingsactiviteiten. Daaronder vallen muziek, kunstnijverheid, religieuze bijeenkomsten, e.d. Sommige van deze bezigheden worden in het kader van het privilegesysteem bevorderd door de staf. Andere hebben een illegale signatuur en behoren tot de secundaire aanpassingen. Als de bewoners hiervan te zeer vervuld raken, grijpt de staf met harde hand in.

De positie van de stafleden is dikwijls uiterst tweeslachtig. In de meeste instellingen moeten ze de bewoners een humane behandeling garanderen, zelfs als deze niets nalaten hun moreel te ondermijnen. Ze zijn verplicht zoveel mogelijk distantie te bewaren, maar het is onvermijdelijk dat er soms toch gevoelens van mededogen ontstaan met een bepaalde cliënt en dan lijdt het staflid eronder als deze ontberingen te verduren krijgt. Indien een dergelijke gunsteling een overtreding pleegt, kan door de aanvankelijke sympathie de overtuiging ontstaan dat “hun zedelijke opvattingen geweld is aangedaan”. De behandeling van de bewoners is sterk afhankelijk van de al dan niet officiële doelstellingen van de institutie. Deze genereren nl. een bepaalde ideologie, die het gedrag van de bewoners definieert en de huisregels vorm geeft.

Een belangrijk facet van de relaties tussen straf en bewoners wordt belichaamd door de instituutsceremoniën, die tot doel hebben “eenheid, solidariteit en gezamenlijke betrokkenheid” te symboliseren. Het wordt aangemoedigd dat staf en bewoners bij speciale gelegenheden op vrijere voet met elkaar omgaan: met name met Kerstmis viert de verbroedering hoogtij. In sommige gevallen tolereren de instellingen zelfs een soort 'ritual of rebellion', volgens Goffman het bewijs dat ze stevig op hun fundamenten staan. Het ceremoniële leven vertoont de grootste opbloei als er bezoek van buiten wordt verwacht, meestal in de vorm van verwanten van bewoners, maar soms ook vertegenwoordigers van hogere instanties.

Het blijkt dan zonneklaar dat er drie niveaus van 'uitstalling' bestaan: er zijn zaken die voor de bewoners verborgen gehouden worden (bijvoorbeeld behandelingsvoorschriften); zaken die men binnen de instelling laat doorschemeren, maar waarvan buitenstaanders onkundig moeten blijven (met name onreglementaire strafmaatregelen); en zaken die openlijk naar buiten worden gebracht.

In vele gevallen bestaat er een onmiskenbare kloof tussen hoge en lage stafleden. De lagere stafleden zitten midden in de vuurlinie. Zij worden door de bewoners verantwoordelijk gesteld voor de tekortkomingen van de instellingen. Hun diverse verplichtingen lijken nauwelijks met elkaar te verzoenen: ze moeten de discipline zien te handhaven, de doelstellingen van de institutie realiseren en distantie bewaren. Omdat ze wat herkomst betreft minder ver van de bewoners afstaan en er naar streven de zaken zo glad mogelijk te laten verlopen, zonder overmatige inspanning van hun kant, worden ze als ‘corrumpeerbaar’ beschouwd. Ze vormen ook de buffer tussen de bewoners en de hogere stafleden, die de instellingen tegenover de buitenwereld vertegenwoordigen en ook binnen de eigen kring een meer ceremoniële rol vervullen. Die laten zich daarbij meestal van hun meest welwillende kant zien. Het is dan ook verleidelijk voor de bewoners hen als sympathiek te percipiëren, niettegenstaande de negatieve gevoelens die ze tegenover de staf als zodanig koesteren.

Tot zover de theorie van Goffman. Het ligt voor de hand om in de slavenplantage een schoolvoorbeeld van een totale institutie te zien. Of dat juist is, zal in het volgende deel blijken aan de hand van een concreet, en naar ik meen representatief, voorbeeld.


De Surinaamse slavenplantage.

De eerste Surinaamse plantages waren gesitueerd op de hoger gelegen zandgronden langs de Boven-Suriname en Para rivieren, omdat de Engelse pioniers in de kolonie geen raad wisten met de ‘zwampige’ benedenlanden. De Nederlanders (aangevuld met groepen Joden en Hugenoten), die hun voorgangers in 1667 verdreven, troffen daar een vertrouwd landschap aan dat ze op de beproefde wijze bouwrijp maakten d.m.v. waterwerken en inpolderingen. De Engelsen hadden zich voornamelijk gericht op de verbouw van tabak en suikerriet. De Hollanders lieten de tabak links liggen en wierpen zich met hart en ziel (en verwaarlozing van de voedselproductie) op de suikercultuur. In de loop van de 18e eeuw werd de koffie steeds belangrijker, maar door gebruik van inferieure struiken en daling van de prijzen op de wereldmarkt had dit product tegen de eeuwwisseling het meeste terrein al weer verloren. De kustvlakten bleken ideaal voor de verbouw van katoen. Uniek voor Suriname waren de houtgronden, waar de slaven kostbare houtsoorten voor binnen- en buitenlands gebruik gereedmaakten.

In de 17e en het begin van de 18e eeuw waren de meeste plantages bescheiden van opzet: slechts weinige telden meer dan 100 slaven. Bij het voortschrijden der tijd wonnen ze echter in omvang en in tegenstelling tot andere delen van het Caraïbisch Gebied deden de koffiegronden daarbij weinig onder voor de suikerplantages. Na de Amsterdamse beurcrisis van 1773 werden de slaven in toenemende mate op een beperkt aantal grote eenheden geconcentreerd en waren ondernemingen met enige honderden slaven niet ongebruikelijk, zelfs niet in de katoenbouw.

Tot de crisis woonden de meeste eigenaren weliswaar in de kolonie, maar ze gaven de voorkeur aan residentie in Paramaribo –en wat de joodse planters betrof op de Jodensavanne- boven hun plantages. Ze verschaften hun slaven dan ook maar zelden het genoegen van rechtstreeks contact, al zwermden ze rond de Kerst uit over het platteland in een poging goodwill te kweken door de persoonlijke supervisie van de traditionele uitdelingen. Sommige plantageeigenaren bezochten hun eigendom aan het begin van de droge tijd, met in hun kielzog een stoet van vrienden. Dan was het groot feest. Door de crisis kwam een aanzienlijk aantal plantages in handen van Nederlandse schuldeisers en zelfs de eigenaren die aan een bankroet waren ontsnapt, zochten doorgaans hun heil in het vaderland. Ze droegen het beheer over hun bezittingen over aan een administrateur. Deze beroepsgroep vormde overigens geen nieuw fenomeen in de kolonie: ook voor de crisis wensten vele eigenaren vooral met de genoeglijke kanten des levens geconfronteerd te worden en lieten ze de zakelijke beslommeringen gaarne over aan plaatsvervangers. Vele administrateurs hadden meer dan één bedrijf onder hun hoede. Er waren er zelfs die –al dan niet verenigd in kantoren- enkele tientallen plantages bestierden. De eigenaar en administrateur werden door de slaven grootmeester (gran masra) genoemd.

Aan hun ondergeschikte, de kleinmeester (directeur) was de dagelijkse leiding van de plantage toevertrouwd. In de 17e en 18e eeuw werden de directeuren grotendeels gerekruteerd uit afgezwaaide soldaten en matrozen (ruw volk dus), maar in de 19e eeuw waren er ook jongelui van goede familie die door deze nederige betrekking de basis voor een welverdiend fortuin trachtten te leggen. Op de kleinere plantages was de directeur vaak de enige blanke, maar op de grotere werd hij geassisteerd door één of meer blankofficieren -hoewel het er altijd minder waren dan de overheid voorschreef. Dezen waren voornamelijk belast met de controle op de dagelijkse werkzaamheden. De eigenaren hadden graag gezien dat ze daarbij voortdurend aanwezig waren, maar dat was niet altijd te realiseren en doorgaans was de directe supervisie in handen van de slavenvoorman (bastiaan). In vele opzichten was de directeur de alleenheerser op de plantage. De eigenaar bemoeide zich nauwelijks met de gang van zaken, zolang de productie naar wens was en hem geen al te ernstige ontsporingen ter ore kwamen.

De plantages waren vaak in fysisch en sociaal opzicht geïsoleerde eenheden, maar omdat in de meeste gevallen misstanden op een bepaald bedrijf repercussies voor de omgeving konden hebben, erkende de overheid haar verantwoordelijkheid voor het tegengaan van onrust onder de slaven en achtte zich verplicht in te grijpen als de zaken uit de hand dreigden te lopen. Daarbij kwam het herhaaldelijk voor dat onbarmhartige directeuren uit hun functie werden ontzet, met of zonder medewerking van hun patroon, en soms werden gevoelige boetes uitgedeeld. Niettemin konden te veel sadistische directeuren hun despotische neigingen ongestraft botvieren.

Over het algemeen staken de Nederlandse slavenhandelaren vrij gunstig af bij hun buitenlandse concurrenten wat zaken als voeding, leefruimte aan boord, hygiëne en bescherming tegen seksueel molest betrof. Omdat alleen Nederlandse schepen slaven naar Suriname mochten vervoeren, arriveerden deze in iets minder deplorabele conditie dan hun lotgenoten elders. Dit neemt niet weg dat het losscheuren uit de vertrouwde omgeving en de Trans-Atlantische oversteek schokkende ervaringen waren, die gedurende de 17e en 18e eeuw het merendeel van de Surinaamse slaven hebben moeten doormaken. Het percentage zoutwaternegers is gedurende deze hele periode ongemeen hoog geweest: rond 1770 was nog altijd ruim 70% van de slaven in Afrika geboren.

Na aankomst werden de slaven zo goed mogelijk opgekalefaterd: ze werden gewassen en geolied, kregen nieuwe kleren (waarin ze zich volgens sommige waarnemers knap ongelukkig voelden) en overvloedig voedsel om weer op krachten te komen. Met uitzondering van degenen die van tevoren 'gecontracteerd' waren, werden de slaven op twee manieren aan de man gebracht. Officieel behoorden ze in loten van twee à drie stuks op een publieke vendutie verkocht te worden, maar in steeds grotere getale veranderden ze onderhands van eigenaar, tot chagrijn van de minder welvarende planters, die het nakijken hadden. De veiling was een krenkende aangelegenheid voor de slaven: ze werden aan alle kanten betast, moesten de gekste sprongen maken om de lenigheid van hun ledematen te bewijzen en werden gelijk een paard in de mond gekeken. Als enig mankement geconstateerd werd (wat kon variëren van een ontbrekende tand of enkele grijze haren tot kritieke gevallen van pokken of buikloop) werden ze geclassificeerd als macrons. In principe dienden deze voor een appel en een ei geveild te worden, maar omdat er een chronisch tekort aan slaven bestond, zagen planters zonder connecties zich vaak gedwongen enorme bedragen voor hen neer te tellen, die ze alleen konden terugverdienen door de arme drommels meedogenloos af te beulen. Het streven was stamgenoten en scheepsmaten, tussen wie een gevaarlijk hechte band werd vermoed, zoveel mogelijk van elkaar te scheiden, maar wegens het gebrek aan slaven konden de meeste kopers zich niet permitteren al te zorgvuldig op hun herkomst te letten, alle vooroordelen ten spijt. Het is echter twijfelachtig of dit de opstandigheid merkbaar heeft gestimuleerd, zoals werd gevreesd.

Het merendeel van de recent aangevoerde slaven werd naar het achterland gedirigeerd. Omdat vrouwen hoogstens 40% van de importen constitueerden, waren ze op de meeste plantages verre in de minderheid zodat ze door de slaven met open armen werden ontvangen. Grootmoedig doneerden de planters de aanwinsten als ‘wijf’ aan getrouwe slaven en door een strategische allocatie van dit schaarse goed konden ze de slavenbevolking behoorlijk manipuleren. De slaven die in het gelukkige bezit van één (of zelfs diverse) echtvriendin(en) waren, lieten hun onvoorziene lotgenoten soms genereus meeprofiteren, uiteraard in ruil voor een kleine attentie. De nieuwe 'manslaven' belandden gewoonlijk bij een oudere, ervaren tata (mentor) in huis, die hun de taal leerde en van voedsel voorzag en die ze als tegenprestatie als een soort voetebooi (lijfknecht) moesten dienen. Niet zelden werden ze slecht behandeld en geregeld afgeranseld. Met name de slaven die in hun vaderland een vooraanstaande positie hadden bekleed, konden dit maar moeilijk verkroppen. Aangezien nieuwe Afrikanen al bij voorbaat gewantrouwd werden wegens hun vermeend sterkere magische krachten en de andere slaven beseften dat ze gegronde redenen voor wrok konden hebben, werden ze niet zelden gebrandmerkt als vergevers (gifmengers), met dramatische gevolgen als de meester geloof hechtte aan lichtvaardige beschuldigingen. De eerste zes weken hoefden de nieuwe neegers alleen simpele karweitjes rond het huis te verrichten. Daarna werden ze het veld ingestuurd en hoewel men hen idealiter langzaam aan de arbeid hoorde te laten wennen, werden ze door het ontbreken van blanke supervisie vaak met het leeuwendeel van het werk opgezadeld.

Na een aanvankelijk moeizame gewenning schenen de meeste slaven zich redelijk goed naar het plantageleven te voegen en wisten zij er op geheel eigen wijze zin aan te geven. Van eminent belang daarbij was het feit dat het systeem voldoende ruimte bood om uitgebreide netwerken van bloed- en fictieve verwanten te ontwikkelen. De Surinaamse slaven werden officieel hetzij als privé-, hetzij als plantageslaaf geregistreerd. Laatstgenoemden beschouwde men als gebonden aan de grond. Dit was het resultaat van twee elkaar versterkende gebruiken. In de eerste plaats was het tot ver in de 18e eeuw een ongeschreven wet om gezinsleden –waartoe ook de vaders werden gerekend- niet gescheiden te verkopen. Ten tweede had de Sociëteit van Suriname zich genoodzaakt gezien te verordonneren dat aan ieder nieuw uitgegeven stuk land een aantal slaven permanent ‘geaffecteerd’ moest worden. Dit om te voorkomen dat men het land braak liet liggen, of alleen de houtvoorraad plunderde. Er ontstond dan ook al gauw een situatie waarin men geen enkele plantageslaaf meer met goed fatsoen van de hand kon doen. Alleen als de plantage werd opgeheven, mocht de slavenmacht in zijn geheel naar een ander bedrijf, al dan niet van dezelfde eigenaar, worden overgeheveld. In de 19e eeuw was bovendien toestemming van de overheid vereist.

Hoewel het vrouwentekort en de onverschilligheid waarmee de meesters het uitblijven van geboorten bezagen niet bevorderlijk waren voor een normaal gezinsleven, bloeide dat toch hier en daar op in de slavenkwartieren. De in Suriname geboren (Creoolse) vrouwen waren vrij in het kiezen van een partner, zelfs van buiten de eigen plantage. Het feit dat de slaven gewoonlijk in aparte hutjes waren ondergebracht, in plaats van in grote barakken, hielp eveneens mee. De vruchtbaarheid was over het algemeen laag, niet in de laatste plaats doordat veel vrouwen in het geheel geen nazaten hadden. Overdag stonden de kleintjes onder toezicht van een oude vrouw (krioromama), want de werklast werd door het moederschap niet noemenswaardig verlicht.

Dit alles leidde ertoe dat de slaven zeer gehecht raakten aan hun plantage, waarmee ze ook rituele banden –in de vorm van grondgodinnen- hadden. Tussen slaven van verschillende plantages manifesteerde zich vaak een diepgeworteld wantrouwen. De samenvoeging van twee slavenmachten bracht dan ook niet zelden ernstige problemen met zich mee. [Soms volgde een epidemie van geheimzinnige sterfgevallen, die aan gifmengerij werd geweten.] Een andere verzachtende factor in het slavenbestaan was het feit dat slaven ondanks incidenteel ingrijpen en constante wettelijke tegenwerking van de blanken betrekkelijk ongestoord allerlei gemeenschapsactiviteiten konden ontplooien. Deze lagen vooral op het expressieve en religieuze vlak: muziek, dans, verhalen, religieuze feesten (pleys). Bovendien hadden de slaven een eigen taal ontwikkeld, een op het Engels gebaseerd creools, dat dan ook Negerengels (ningre) werd genoemd. Het telde een aanzienlijk aantal Portugese woorden, die hetzij overblijfselen waren het Portugese handelspidgin dat langs de West-Afrikaanse kust werd gesproken, hetzij overgenomen waren van de Sephardisch-Joodse planters. Deze taal functioneerde als enig communicatiemiddel tussen meesters en slaven: het was de slaven zelfs niet eens vergund zich het Nederlands eigen te maken.

Deze verregaande accommodatie betekende niet dat er geen verzet was, in tegendeel. Maar de waarlijk recalcitrante slaaf werd uiteindelijk vrijwel altijd aan de slavengemeenschap onttrokken, omdat hij vanwege zijn euveldaden werd verbannen of geëxecuteerd, dan wel de plantage ontvluchtte. Dit laatste vormde de meest voorkomende en meest succesvolle verzetsdaad, uiterst eenvoudig te realiseren aangezien er geen enkele fysieke barrière tegen het weglopen bestond. De plantages waren slechts één rij dik langs de verschillende rivieren en kreken gesitueerd en de slaven hoefden alleen de achterdam te passeren om ongemerkt in het maagdelijke oerwoud te kunnen verdwijnen. Aangezien ze er voor hun werk –houtkap, jagen, vissen, of het verzamelen van kruiden- geregeld heen gestuurd werden, kenden vele slaven het woud als de palm van hun hand. Het aanleggen van ketenen gebeurde louter als punitieve en niet als preventieve maatregel en het opsluiten van slaven in hun verblijf bleef over het algemeen ook beperkt tot degenen die naar het jaashuis (ziekenboeg) waren verbannen.

Weglopers hadden twee alternatieven. Sommigen bleven alleen of in kleine groepjes in de buurt van de plantages rondhangen en trachtten de contacten met hun verwanten aan te houden, waarbij men elkaar soms over en weer van voedsel voorzag. Deze slaven werden schuylders genoemd en het was niet uitzonderlijk dat ze vrijwillig naar de plantage terugkeerden als de omstandigheden in hun voordeel veranderden, bijvoorbeeld door de komst van een nieuwe directeur. Anderen probeerden aansluiting te vinden bij een groep voortvluchtige slaven (Marrons) in het binnenland. De paden die naar hun nederzettingen leidden waren niet zelden bekend bij de slaven en in sommige gevallen fungeerden bevriende Indianen als gids. Een hartelijke welkom in deze gemeenschappen was overigens lang niet altijd gewaarborgd door de niet geheel ongerechtvaardigde angst voor verraad.

Vanwege het gemak waarmee de slaven zich aan onderdrukking op de plantage konden onttrekken, waren nihilistisch-destructieve vormen van verzet betrekkelijk zeldzaam. Zelfmoord was een uitweg die slechts in uitzonderingsgevallen werd gekozen, behalve bij de zgn. Calibarische (Ibo) en Coromantijnse (Ashanti/Fanti) slaven. De eersten zakten dikwijls weg in diepe melancholie en weigerden dan voedsel, aten aarde, of hingen zich bij de eerste de beste gelegenheid –vaak en masse- op. Hierdoor waren ze berucht in het hele Caraïbisch Gebied en de Surinaamse planters wilden ze in de 19e eeuw, niettegenstaande het schrijnende tekort aan slaven, dan ook nauwelijks meer accepteren. De Coromantijnen, waarvoor wel veel waardering bestond, sloegen soms de hand aan zichzelf als ze zich in hun eer aangetast voelden. Infanticide kwam wel voor, maar nam geen verontrustende proporties aan en de slaven reageerden hier zeer afwijzend, zo niet wraakzuchtig, op. De plantageslaven vertoonden geen uitgesproken pyromane neigingen. Uiteraard was brandstichting wel een geliefd vergeldingsmiddel voor Marrons en niet zelden bezocht een van wrok vervulde wegloper met een stel kornuiten zijn oude plantage om deze plat te branden en zo de andere slaven te dwingen hem te volgen, maar de meeste slaven beseften maar al te goed dat zij er zelf als eersten onder zouden lijden als ze hun meester het bankroet in dreven. Daarom lieten ze de suikerrietvelden met rust, hoe verleidelijk het zo nu en dan ook was om er een fakkel in te werpen.

De enige vorm van nihilistisch-destructief verzet die wel enige omvang schijn te hebben aangenomen was het vergiftigen van medeslaven om de eigenaar te treffen. Vele goedgeïnformeerde blanken waren er heilig van overtuigd dat dit verschijnsel epidemische vormen aan kon nemen en de talloze klachten van slaven over gifmengers schijnen hen in het gelijk te stellen. Niet zelden hadden dergelijke beschuldigingen echter een bijsmaak: sommige directeuren grepen deze verwijten dankbaar aan om zich schoon te wassen van de verantwoordelijkheid voor onverklaarbare sterfgevallen op de plantage en vele slaven waren eigenlijk bevreesd voor hekserij (wisi), maar durfden hun meester daarmee niet lastig te vallen. Een enkele maal werden ook planters vergiftigd of op andere wijze van het leven beroofd. De angst die dergelijke incidenten in het blanke gemoed achterliet, was minder te wijten aan de frequentie ervan, dan aan de onverwachtheid waarmee de slachtoffers vielen en aan het feit dat niemand zich geheel veilig kon wanen. Zulke voorvallen bleven dan ook nog lang in de collectieve herinnering rondspoken.

De Surinaamse planters konden met genoegen constateren dat veel slaven een grote getrouwigheid aan de dag legden. Ze stelden zich bijvoorbeeld met hand en tand te weer tegen overvallen van de Marrons, vervolgden deze soms mijlenver het bos in en kwamen triomfantelijk weerom met gevangenen of de afgehouwen handen van de boosdoeners. De blanken negeerden maar liever de wetenschap dat deze loyaliteit nauwelijks de meester zelf betrof. De slaven verdedigden hun eigen gemeenschap, welke door de aanvallen van de Marrons, die er vaak alleen maar op uit waren om vrouwen en goederen te roven, bedreigd werd. Niettemin waren er enkele (ex-)slaven wier toewijding geen grenzen scheen te kennen. Een lichtend voorbeeld was de befaamde Quassi, die zijn hele lange leven zijn niet geringe talenten ten dienste van de blanken heeft gesteld: als bokkeruylder (handelaar in Indiaanse goederen), gids van bospatrouilles, kruidendokter en zelfs als een soort inquisiteur, die de plantages afspeurde naar ‘kwaaddoeners’ en daarbij een effectieve combinatie van westerse ondervragingstechnieken en manipulatie van Afrikaans bijgeloof hanteerde.

Op de meeste plantages werden de opzichters geplaagd door chronische problemen met het handhaven van de discipline, hetgeen op velerlei wijze tot uiting kon komen. De ‘ondeugden’ van de slaven waar de meesters steen en been over klaagden –luiheid, domheid, vernielzucht, achterbaksheid- zijn veelal hier op terug te voeren en moeten niet aangezien worden voor vormen van welbewust verzet –sabotage van de productie, ‘complotten’- of zelfs verdediging van de menselijke waardigheid, zoals sommige auteurs doen. In hoeverre de slaven hun onderworpenheid als legitiem ervoeren is moeilijk na te gaan. Lichtveld en Voorhoeve menen een zeker mate van acceptatie bij de slaven te bespeuren. Het is zeker zo dat de meeste slaven die in de 17e en 18e eeuw uit Afrika aangevoerd werden slavernij in de eigen samenleving hadden meegemaakt, daar misschien reeds slaaf geweest waren en in ieder geval aanvaardden dat iedereen door een ongelukkige wending van het lot tot slaaf kon worden gedegradeerd. Aan de andere kant was de domestic slavery in Afrika een institutie die radicaal verschilde van de chattel slavery in de Nieuwe Wereld. De meeste slaven legden zich bij hun nederige positie neer, maar kwamen in opstand als de ongeschreven regels, die iedere slavenmaatschappij tegen wil en dank ontwikkelde, met voeten getreden werden. Veel van de maatregelen die de meesters als privilege bedoelden, werden door de slaven als een recht geconcipieerd en de aantasting van hun rechten namen ze hoog op.

Nauw verweven met het gebrek aan discipline waren de problemen die opdoemden als men de slaven probeerde aan te zetten tot voldoende productieve arbeid om de aanzienlijke investering in hun persoon te rechtvaardigen. Van de Surinaamse slaven werd een arbeidsprestatie geëist die de normale maatstaven bij tijde ver te boven ging. Dit was met name het geval tijdens de oogsttijd. Op de suikerplantages moesten de slaven in spellen (ploegen) eens in de twee à drie dagen een hele nacht doorhalen, meestal één à twee keer per maand (tijdens springtij) gedurende negen dagen achtereen en dat vier tot zes maanden per jaar. Ook op de koffiegronden waren de slaven tijdens de pluk vaak zo’n zestien uren per dag in touw. Buiten de oogsttijd waren de werkdagen echter niet abnormaal lang. De slaven gingen zodra het licht was het veld in, kregen rond de klok van negen een half uur pauze en waren op het heetst van de dag twee uur vrij voor het middagmaal. Als de duisternis inviel (rond zes uur ’s avonds) keerden ze naar hun kwartieren terug. In Suriname was het regel de slaven bepaalde taken op te leggen in plaats van ze in ploegen te laten werken. De taak (merk) moest in een vastgestelde tijd –dag of week- verricht worden, maar de precieze uitvoering werd aan eigen initiatief overgelaten. Een aanzienlijk deel van de slaven voltooide het werk binnen de aangegeven limiet en werd daarna in principe niet meer aan een ander karwei gezet.

Een relatief groot aantal slaven was aan productieve arbeid onttrokken. In feite maakten de veldslaven niet meer dan 25 à 40% van de generale macht uit. Vele slaven waren te oud, te jong, of te ziek om volwaardig aan het arbeidsproces deel te nemen. Anderen behoorden tot een korps dat in het algemeen een benijdenswaardige positie bekleedde: de huisbedienden. Vooral in Paramaribo was deze categorie tot ongekende omvang uitgedijd. Het was niets bijzonders als een huisgezin dertig tot vijftig bedienden kon commanderen. Dat deze vaak weinig anders te doen hadden dan in vol ornaat langs de Waterkant te flaneren, zal geen verbazing wekken. Op de plantages waren de huisbedienden minder een statussymbool, maar toch viel ruw geschat een tiende van de slaven onder deze noemer. Andere geprivilegieerde groepen –handwerkslieden, roeiers- moesten overigens wel duchtig zwoegen.

Het lijkt enigszins gewaagd om bij de evaluatie van de arbeidsprestatie van de slaven af te gaan op het oordeel van de meesterklasse, maar de klachten over hun geringe productiviteit zijn zo persistent en zo goed gedocumenteerd, dat men hieraan niet zonder meer voorbij kan gaan. Bovendien worden ze ondersteund door de bevindingen van hedendaagse historici als Michael Craton, die becijferde dat de Jamaicaanse landarbeiders van tegenwoordig bijna vier maal zo veel werk verzetten als hun tegenhangers in de slaventijd. Soortgelijke conclusies vindt men in de geschriften van meerdere Surinaamse gouverneurs en 19e-eeuwse observanten, zodat de werkelijkheid hier niet al te ver vandaan zal hebben gelegen.

De werkzaamheden die de slaven tegen heug en meug verrichtten verschaften hen gedeeltelijk een rechtstreeks profijt. Met name in de bovenlanden was het gebruikelijk dat ze hun eigen basisvoedsel (mais, cassave) verbouwden. In de benedenlanden werd dit gewoonlijk (in de vorm van bananen) door de meester verstrekt, maar ook daar hadden de slaven tuintjes waar ze pepers, erwten, aardnoten, e.d. plantten. Daarnaast ontvingen alle slaven uitdeelingen van hun meester. Deze bestonden uit zoutvlees en bakkeljouw (de zgn. switi moffo), zout, tabak, pijpen, dram (rum), melasse, stoffen voor kleding, dekens, enz. Bij speciale gelegenheden gaven de meesters een feest voor hun slaven, waarbij (tot niet geringe ergernis van de autoriteiten) gebak en andere lekkernijen, benevens alcoholische dranken werden rondgedeeld. Hoewel de slaven officieel geen geld mochten bezitten, wisten velen een aardige spaarduit te vergaren, die ze bij voorkeur aanwendden voor de aanschaf van ‘buitensporige’ kleding en drank. Het was hun vergund het overschot van hun kostgronden en gevangen vis en schaaldieren te verhandelen. De slaven van de houtplantages mochten de twee buitenste planken (flabben) van iedere gezaagde boom ten eigen bate verkopen.

Hoewel de plantages hechte gemeenschappen vormden, betekende dat niet dat er altijd pais en vree heerste. 'Intransigence' was niet uitsluitend tegen de blanken gericht. De impopulaire Loango slaven werden niet alleen door de directeuren maar ook door hun lotgenoten slecht behandeld en de fiere Coromantijnen onderdrukten de andere landaarden waar ze de kans kregen. Een niet onaanzienlijk deel van de weglopers was dan ook door de vijandigheid van hun plantagematen verdreven. Onderlinge afgunst, gevoed door de wedijver om vrouwen, de bevoorrechting van enkelen door de meester en materiële ongelijkheid, was een ware plaag. Vele slaven achtten het daarom veiliger zich zo weinig mogelijk te onderscheiden.

Ook buiten de eigen plantage hadden de slaven een scala aan contacten. Voor handelsdoeleinden was het hun soms toegestaan zich naar Paramaribo te begeven, of ze verkochten hun waren (vaak bestaande uit producten die ze uit de plantagevoorraden verdonkermaand hadden) aan passerende soldaten of Marrons. De relaties met de weglopers waren ook veel inniger dan de planters lief was. Soms kwam het tot een voorbeeldige samenwerking, waarbij de Marrons een plantage overvielen om de slaven de gelegenheid te geven weg te vluchten en de slaven de Marrons waarschuwden voor ophanden zijnde bospatrouilles. Uitverkoren ‘roei-’ en ‘schutternegers’ vergezelden hun meesters op verre reizen en ‘commandonegers’ waren vaak maandenlang van huis, bouwend aan verdedigingswerken of deelnemend aan zoekacties. Talloze slaven hadden een partner op een andere plantage, die soms uren varen verwijderd lag, en participeerden dus gedeeltelijk in een andere gemeenschap. De kans op uiteindelijke manumissie was, althans voor een plantageslaaf, echter uitgesproken klein.


Een totale institutie in de praktijk: de Surinaamse plantage.

Goffman zelf heeft de slavenplantage nergens expliciet als voorbeeld van een totale institutie opgevoerd, al zou men zijn 'colonial compound' als zodanig kunnen interpreteren. Er zijn redenen om aan te nemen dat naar zijn inzicht het begrip minder goed toepasbaar is op de plantage. In de eerste plaats legde hij de nadruk op de tijdelijkheid van het verblijf in de meeste totale instituties en wees hij op het demoraliserende effect van een langdurige of ongelimiteerde detentie. Ten tweede achtte hij het essentieel dat de bewoners reeds in een andere cultuur gesocialiseerd waren en vroeg hij zich af of men bijvoorbeeld een weeshuis wel tot de totale instituties moet rekenen. Het kwam niet bij hem op dat men in een totale institutie geboren kan worden. Verder had hij moeite met de juiste beoordeling van instellingen met een louter economisch doel. Deze kwamen er in zijn uiteenzetting bekaaid af, vooral wat de concrete implementatie van de doelstellingen betreft. Er is reeds op gewezen dat in zijn ogen totale instituties onverenigbaar zijn met een normaal gezinsleven. Al met al kan men de slavenplantage naar de maatstaven van Goffman op zijn hoogst als een zeer marginaal lid van de familie van totale instituties betitelen. Dit neemt niet weg dat anderen zijn ideeën met vrucht hebben toegepast. Raymond Smith, bijvoorbeeld, constateerde tevreden dat het model grote overeenkomsten vertoont met bepaalde aspecten van de plantagestructuur. De vraag is welke aspecten.

Het is onmiskenbaar dat de kloof tussen staf en bewoners op de plantage niet alleen aanwezig was, maar door het verschil in juridische status en ras zelfs geprononceerder dan elders. Ook de scheidslijn tussen hogere en lagere staf was nadrukkelijker getrokken, al was het alleen maar omdat de laatsten in een direct dienstverband tot de eersten stonden. De hogere stafleden (eigenaar en administrateur) woonden gewoonlijk niet op de plantage en waren zeer weinig betrokken bij de dagelijkse gang van zaken. Hun voornaamste taak wat betreft de omgang met slaven scheen op het ceremoniële vlak te liggen, bijvoorbeeld als middelpunt van festiviteiten. Men kan hier echter niet spreken van het soort paternalisme dat Genovese in de Verenigde Staten en Freyre in Brazilië onderkenden. Daarvoor was een langdurige en intieme associatie noodzakelijk, die in Suriname gewoonlijk ontbrak, behalve bij sommige joodse planters. In navolging van Goffman kan men de houding van de Surinaamse planters dan ook beter karakteriseren als avunculisme: ze legden dikwijls minder accent op de gezagsaspecten van hun rol dan op de genereuze kanten.

De directeur was daarentegen net als de slaven met handen en voeten aan de plantage gebonden. In den regel werd het hem niet geoorloofd deze te verlaten, tenzij hij een dwingende reden kon aanvoeren. Zelfs zijn primaire relaties lagen binnen de plantagegemeenschap, want in Suriname gaf men er de voorkeur aan dat de directeur ongehuwd bleef. Het was dan ook een geaccepteerd gebruik dat hij een slavenconcubine (sissi) nam. Dit werd zelfs aangemoedigd door de eigenaren, omdat een directeur door haar berichtgeving beter op de hoogte bleef van wat zich in de slavenkwartieren afspeelde. Deze nauwe verbondenheid met zijn ondergeschikten en de eenzaamheid van zijn positie maakte de directeur extra kwetsbaar voor corruptie van zijn autoriteit. Sommige directeuren lieten de slaven ongestoord hun eigen gang gaan. Anderzijds werden er weinig grenzen aan hun autoritaire en soms sadistische neigingen gezet. De eigenaar beoordeelde zijn zetbaas louter op zijn productieniveau. Niet alleen interesseerde het hem bar weinig hoe de directeur dit zo hoog mogelijk opschroefde, maar hij achtte het ook raadzaam de directeur bij conflicten nooit openlijk af te vallen. Het was funest als slaven de indruk kregen dat ze eigenaar en directeur tegen elkaar uit konden spelen.

Wat de gevoelens van de slaven ten aanzien van de directeur ook mochten zijn –en het is duidelijk dat ze vaak een diepe haat tegen hem koesterden- de grootmeester bezagen ze gewoonlijk met het diepste respect en genegenheid. Hoe onregelmatiger het contact was, des te positiever lijken de sentimenten te zijn geweest. Heel wat slaven die pertinent weigerden het gezag van een bepaalde directeur te accepteren, deden deze opstandige geste vergezeld gaan van roerende loyaliteitsbetuigingen aan het adres van hun eigenaar. Zoals de slaven van Wayampibo, waarover gouverneur Nepveu opmerkte dat “deselve sig zeer wel houden, en wel werken, dog sig omtrend Den Heer Rotarius [de nieuwe directeur] niet willen laaten geseggen.” Ze spreidden dikwijls een naïef vertrouwen in de welwillendheid van hun grootmeester ten toon. Keer op keer vluchtten slaven die de mishandelingen op de plantage beu waren naar de stad om hun grootmeester om bescherming te smeken, met alle risico’s van dien. Gewoonlijk pleitten ze tegen dovemansoren en werden ze na een geducht pak slaag teruggestuurd naar een dan behoorlijk wraakzuchtige directeur. Maar zelfs daardoor lieten de slaven zich niet altijd ontmoedigen: velen waagden opnieuw een poging, met nog overtuigender bewijzen van hun lijden. Vonden ze in het geheel geen gehoor, dan zochten ze het hogerop: bij de Raad Fiscaal (procureur-generaal), of zelfs de Gouverneur, de vaderfiguur in optima forma.

Het mortificatieproces bleef ook de Surinaamse slaven niet bespaard. De lange weg naar de uiteindelijke plantagebestemming was vol verschrikkingen. Het is echter opvallend dat de deprivaties tijdens de gewenningsperiode grotendeels het werk waren van de oudgedienden. Veel nieuwe slaven kregen hun meester aanvankelijk nauwelijks te zien en werden door hem in ieder geval relatief tolerant bejegend. Anthony Blom heeft beschreven waar plaatsing bij een weinig meedogende tata op uit kon lopen: "De nieuwe neger onkundig van de gewoonten van het land; niet weetende ten welken einde hy by deezen neger is besteed; de taal van het land niet magtig, word mismoedig, het leven word hem tot een last, hy begeeft zig aan ’t eeten van houtskoolen, aarde en ander ongeschikt voedzel, waardoor hy in eene kwynende ziekte vervalt en eindelyk sterft." Dit was natuurlijk niet de normale uitkomst van het assimilatieproces en zeker niet de gewenste. Het was meestal eerder de fysieke dan de geestelijke aanpassing die slachtoffers maakte. De slaven kwamen in een andere 'disease environment' terecht deze hief een zware tol: volgens Adriaan Lammens stierf soms een derde van de nieuw aangekomenen binnen een jaar aan jaas (framboesia). De slaven kregen ook een andere naam toebedeeld: soms een belachelijke naam als Siekedoos of Dommekragt, soms een gewone Hollandse of Franse naam en soms zelfs een Afrikaanse naam (meestal ‘dagnamen’ als Quassi of Codjo).

Van het verschijnsel immunisatie kan men in Suriname treffende illustraties vinden. Toen Gouverneur Van der Veen zich bijvoorbeeld beklaagde over het feit dat een groot aantal slaven van de Sociëteit van Suriname een voortijdig graf vond, legde een oude wijze planter hem uit dat dit het logische gevolg was van de omstandigheid dat de employees van de Sociëteit, die de eerste keuze uit de aangevoerde slaven hadden, altijd de fraaist-ogende exemplaren uitzochten, die echter dikwijls 'Jonckers' in hun eigen land geweest waren en die daarom van heimwee wegkwijnden. Men deed er beter aan degenen te nemen die reeds in Afrika aan het slavenbestaan gewend waren geraakt.

De overlevingsstrategie van de meeste Surinaamse slaven zou men kunnen classificeren als 'playing it cool', met dien verstande dat er een grote mate van ‘kolonisatie’ bij te pas kwam. Dit niet opgevat als een ‘institutionele neurose’, dus een min of meer volledige capitulatie voor de doelstellingen van de institutie, maar in de beperkte en positieve zin dat “een stabiele, relatief tevreden existentie wordt opgebouwd uit de maximale satisfacties die binnen de instituties te verkrijgen zijn”. 'Situational withdrawal' was zeldzaam, al zou men de depressieverschijnselen van met name de Ibo als zodanig kunnen aanmerken. Van oprechte ‘bekering’ heb ik ook maar weinig voorbeelden kunnen vinden. Het ironische is dat degenen die deze houding het overtuigendst etaleerden vaak gemanumitteerd (en dus aan het plantagesysteem onttrokken) werden, dikwijls na een ander soort bekering: die tot het christendom.

Uitingen van opstandigheid sprongen meer in het oog. Opvallend is dat het vaak modelslaven waren die na een onvergevelijke vernedering omsloegen als een blad aan een boom en de meest onverzoenlijke vijanden van de blanken werden. Zoals Quakoe, een voorman van de Aukaners (een van de Marron-stammen) en het voormalige eigendom van Sara de la Parra, die zich zeer verbolgen toonde over het feit dat nadat “hy haar veele voordeelen toegebracht had, zy tot belooning hem Neus en Ooren wilde affsnyden; zulks konde hy niet dulden, also hy begreep, dat zyn tronie daar min of meer door zoude geschonden werden, waarom hy zulks niet wilde ondergaan, als hebbende het slecht figuur van zyne medemakkers, waar 'er nog een by hem was, gezien, en zich hierdoor genoodzaakt vond om naar de Boschnegers te vertrekken.”

Bij de volgende punten is de overeenkomst tussen theorie en praktijkgeval wat minder overtuigend. Een analyse van het slavenverzet loopt vaak vast omdat de grens tussen 'intransigence' en 'resistence' niet altijd duidelijk te trekken is en er in het model van Goffman voor 'resistence' (d.w.z. meer collectief en politiek geïnspireerde vormen van verzet) eigenlijk geen plaats is. De aanpak van Frederickson en Lash biedt hier meer perspectieven. Zij maken aannemelijk dat men van georganiseerd verzet op de slavenplantage geen al te hoge verwachtingen moet koesteren, omdat er slechts een rudimentair politiek bewustzijn aanwezig is: “incidentele en gewoonlijk een kort leven beschoren zijnde uitbarstingen van vernielzucht, gebaseerd op een gemeenschappelijk gevoel van verontwaardiging en soms geïnspireerd door een millenealistische ideologie” vormen in deze omstandigheden het summum van revolutionaire activiteit. Sykes wees erop dat gevangenen, in tegenstelling tot wat men zou verwachten, niet veel respect hebben voor een rebel die de bewakers nodeloos uitdaagt: “Hij verstoort het delicate patroon van compromis en corruptie dat de gevangenen met de bewakers tot stand gebracht hebben.” Zij meten de waarde van een individu eerder af naar de waardigheid waarmee hij zijn vernedering verdraagt. De kansen op een succesvolle opstand op de plantage werden ondermijnd door de soms geprononceerde statusverschillen tussen de slaven: maar al te vaak werd een complot door een loyale slaaf aan de blanken verraden.

Arbeid vormt een van de grootste complicaties binnen een totale institutie en de theorie van Goffman weet hier dan ook nauwelijks raad mee. Hoewel hij suggereerde dat het wel moeilijk zal zijn om de bewoners tot een bevredigende arbeidsprestatie te bewegen, liet hij deze netelige kwestie verder rusten. Aangezien de productie van landbouwgoederen de enige raison d’etre van de slavenplantage was, bepaalde dit voor het grootste deel het functioneren van deze institutie. De bewoner van een totale institutie heeft over het algemeen geen enkele reden om zich in te spannen. In het normale leven moet iemand werken om in zijn primaire behoeften te kunnen voorzien, maar binnen een totale institutie speelt deze overweging nauwelijks een rol. Of de bewoner nu werkt of niet, voor een dak boven zijn hoofd en een gevulde maag wordt gezorgd en de verantwoordelijkheid voor zijn gezin is hem ontnomen. Bovendien beschikt men in de meeste instellingen nauwelijks over sancties om arbeid af te dwingen: de bewoner is reeds zo gedepriveerd dat verdere bestraffingen betrekkelijk zinloos zijn; en de privileges tellen óf weinig voor, óf worden hem al bij voorbaat toegekend.

Op de slavenplantage trof men tot op zekere hoogte een vergelijkbare situatie aan. Ook hier was het niet in het belang van de eigenaar een slaaf waarvan hij nog potentieel nut verwachtte te laten verhongeren. [Als een slaaf consequent weigerde te werken, werd het verwachte profijt echter tot nul gereduceerd en kon de eigenaar het wel eens raadzaam achten hem de andere slaven tot voorbeeld te stellen door een bijzonder gruwzame straf.] Zelfs oude, afgeleefde slaven moest hij voeden om hun kameraden niet tegen zich in het harnas te jagen. De meeste slaven zullen er vermoedelijk weinig principiële bezwaren tegen gehad hebben om enige werkzaamheden voor hun meester te verrichten. Van hun standpunt uit gezien was het niet onverstandig zoveel marktproducten af te leveren dat hij niet failliet ging (waardoor de slaven de kans liepen verplaatst en van hun geliefden gescheiden te worden) en hun uitdelingen kon bekostigen. Maar gezien de schamelheid van hun beloning kon men natuurlijk niet verwachten dat ze hard werkten. Wilden de planters meer dan een minimale inspanning, dan moesten ze doortastende maatregelen nemen.

Dwang had daarbij vaak een boemerangeffect. Volgens Frederickson en Lash konden dwangmaatregelen nooit ver genoeg doorgevoerd worden zonder “gevaarlijke uitersten van laksheid en demoralisatie te veroorzaken”. Sykes concludeerde dat “het gebruik van geweld feitelijk een zeer inefficiënte methode is voor het verzekeren van gehoorzaamheid, in het bijzonder wanneer degenen die gecontroleerd moeten worden geroepen zijn taken met een zekere complexiteit te vervullen”. In het concentratiekamp kon men met geweld het gewenste effect bereiken omdat de keus daar heel simpel was: een zekere dood óf werken en een kans op leven. De Surinaamse slavenhouders konden en wilden zover niet gaan, al was het alleen maar omdat slaven schaars en duur waren. Ze wisten uit ervaring dat slaven die zich per se niet tot veldarbeid wilden verlagen zich desnoods dood lieten slaan als men ze daartoe wilde verplichten, maar zich met overgave op huis- of handwerk stortten als men ze de kans gaf. Het evenwicht tussen de waarde van de productiewinst en de financiële en sociale kosten van terreur was gewoonlijk snel bereikt.

De enige manier waarop men slaven tot meer productiviteit kon bewegen was door een geraffineerde toepassing van het privilegesysteem. Daarbij moet worden opgemerkt dat de planters dit middel veel effectiever konden aanwenden dan stafleden in andere totale instituties. Niet alleen waren ze veel vrijer in het uitdenken van straffen, in het bijzonder lijfstraffen, maar tegelijkertijd konden ze veel aanlokkelijker beloningen bieden. De corruptie van autoriteit was hier dan ook veel fundamenteler dan in andere totale instituties: het was niet uitzonderlijk dat planters alle reële zeggenschap over hun slaven opgaven zolang ze hun werk behoorlijk deden. Op een goed geleide plantage heerste, in de woorden van Anselm Strauss, een “negociated order”.

Enkele aspecten van het privilegesysteem op de Surinaamse plantages zijn al aan de orde gekomen: de tolerantie van handel en geldbezit. Manumissie was uiteraard het grootste privilege, dat echter maar zelden werd verleend. Het vrijlaten van slaven werd door de overheid zelfs actief tegengewerkt toen bleek dat sommige planters dit nobele gebaar misbruikten om hun schuldeisers een hak te zetten. Het privilegesysteem was het sterkst ontwikkeld op de houtgronden, omdat controlemogelijkheden daar ver te zoeken waren. Aangezien de oorspronkelijke concessies al spoedig waren leeggeplunderd, moest men de slaven steeds dieper het oerwoud insturen en zag men ze pas aan het eind van de werkweek terug. Ze mochten dan ook een deel van de opbrengst zelf te gelde maken en hun weektaken waren zo gering dat ze vaak donderdagmiddag al de aftocht konden blazen. Natuurlijk waren de privileges niet alleen bedoeld om de slaven harder te laten werken, maar ook om hun loyaliteit te ‘kopen’.

Tot een ongepland uitvloeisel van het privilegesysteem binnen een totale institutie zou men het ontstaan van een eigen ‘bewonerscultuur’ kunnen aanmerken. Goffman behandelde dit onderwerp vrij summier, maar op de Surinaamse plantages vormde de eigen cultuur een centraal aspect van het slavenbestaan. Dankzij de inspanningen van de slaven is de Afro-Surinaamse cultuur tot grote bloei gekomen. Deze triomf heeft verscheidene oorzaken. Niet in de laatste plaats de enorme numerieke overmacht van de slaven in de plantagegebieden, maar ook het feit dat de blanken zich welbewust zo min mogelijk bemoeiden met activiteiten die de arbeidsproductiviteit en de discipline niet direct raakten. Van een bureaucratische organisatie, gekenmerkt door een strakke reglementering en een voortdurende controle, was dan ook geen sprake. Niettemin hadden vele cultuuruitingen van de slaven duidelijk het karakter van ‘secundaire aanpassingen’, in het bijzonder de religieuze activiteiten. Het is overigens kortzichtig deze alleen te zien als ‘verwijderingsactiviteiten’: het waren bepaald niet alleen middelen om de tijd te doden. Als men, zoals Robert Carneiro cultuur opvat als “datgene wat de mens tussen zichzelf en zijn omgeving plaatst om zijn veiligheid en overlevingskansen te waarborgen”, zou men kunnen betogen dat cultuur ‘verwijdering’ in fysieke zin zelfs tegenging: het waren de religie en de familie die de slaven vaak met onverbrekelijke banden aan de plantage ketenden. Weglopen, vooral in grote groepen tegelijk, representeerde in vele gevallen voornamelijk een protest tegen misstanden en het overgrote deel van de weglopers keerde binnen de kortste keren weer naar de plantage terug.

Concluderend kan men stellen dat de theorie van Goffman zeer verhelderend werkt als men het functioneren van de slavenplantage tracht te doorgronden, maar op enkele punten in gebreke blijft. Dit kan men Goffman zelf nauwelijks verwijten: zijn model is het asylum en hoewel hij getracht heeft andere insituties binnen dit raamwerk in te passen, is dit niet volledig gelukt. Dit wordt met name manifest als men instellingen treft waar het instrumentele doel niet ongemerkt tot louter ideologie is verworden (zoals het hersocialisatie-ideaal in gevangenissen). De slavenplantage in zijn zuivere vorm was uitsluitend een middel tot een economisch doel en het ‘opbergaspect’ was hieraan volledig ondergeschikt. De meeste andere totale instituties zijn er niet op ingericht hun bewoners levenslang onderdak te verschaffen. De ideologie schrijft voor dat de bewoner uiteindelijk genezen of anderszins verbeterd de instelling zal verlaten. De slavenplantage daarentegen trachtte zijn bewoners zo lang mogelijk vast te houden en spoorde hen zelfs tot het produceren van nageslacht aan.

De theorie van Goffman en de realiteit van de Surinaamse slavenplantage liepen op twee punten duidelijk uiteen: in de eerste plaats bij het analyseren van het verzet, met name de collectieve en rudimentair politieke vormen ervan, en ten tweede met betrekking tot de waardering van de arbeid en het gezinsleven. Het privilegesysteem, dat in de meeste totale instituties alleen de discipline dient, moest op de slavenplantages vooral de arbeidsproductiviteit bevorderen en het verlangen naar orde werd hier grotendeels aan ondergeschikt gemaakt. Voor het verkrijgen van een waarheidsgetrouw beeld is aanvulling van de theorie van Goffman met de ideeën van de overige hier ter sprake gekomen auteurs dan ook noodzakelijk.


Cultuur en persoonlijkheid op de slavenplantage.

Toen we in het eerste deel voorlopig afscheid namen van Elkins, leek zijn magnum opus door zijn tegenstanders hyperkritisch ontleed en onder tegenargumenten begraven te zijn. Elkins zelf volgde de discussie met interesse. Hij nam de kritische kanttekeningen ter harte en kon met vele zelfs gedeeltelijk instemmen. Met name de introductie van de theorie van Goffman in de discussie vond hij “zeer verhelderend” en “uitermate suggestief”. Maar degene die deze theorie het meest integraal heeft toegepast, Roy Brice-Laporte, had zich in zijn uitwerking voornamelijk geconcentreerd op één aspect: de cultuur. Deze dimensie beschouwde Elkins als een waardevolle aanvulling, maar het moest hem van het hart dat er in de tegenwoordige geschiedschrijving wel erg eenzijdig de nadruk wordt gelegd op de verzetskant van het slavenbestaan, waarbij cultuur en verzet steeds onafscheidelijker werden en “cultuur zelf als een vorm van verzet fungeert”. Dat was geen overdrijving van Elkins: sommige auteurs gingen zelfs nog verder. George Rawick, bijvoorbeeld, schreef zonder blikken of blozen: “accommodatie is niet de antithese van rebellie: in tegendeel, het is rebellie in een andere vorm”. Elkins merkte terecht op dat men bij een dergelijke zienswijze de schadelijke kanten van de slavernij en de mogelijke gevolgen voor de psyche van de slaaf uit het oog dreigt te verliezen. Hij meende dat cultuur die in dusdanige omstandigheden verworven is meer dan het normale gehalte aan pathologie zal bezitten.

Elkins hield zelf onverdroten aan zijn hoofdthese vast. Hoewel hij het woord Sambo niet meer uit de pen liet vloeien, bleef hij geloven in de infantiliserende invloeden van een gesloten institutie, waarbij hij het begrip infantiliteit wel afzwakte tot ‘adolescent’ of ‘niet-helemaal-volwassen’ gedrag. Met behulp van de inzichten van Erik Erikson scherpte hij zijn argumentatie als volgt aan: "Overal is het, volgens Erikson, de natuurlijke neiging van menselijke wezens om de volwassenheid behoedzaam en zelfs met tegenzin te benaderen. Het is een van de voornaamste functies van cultuur het proces (door rites de passage e.d.) aan te moedigen, te bespoedigen en zelfs af te dwingen. Sommige culturele contexten zijn wat dit betreft efficiënter dan andere, sommige zouden het proces, naar men zich kan voorstellen, zelfs kunnen belemmeren. De culturele setting van de antebellum slavenplantage kan heel goed met dit probleem in gedachten worden onderzocht." Het is opvallend dat het zwaartepunt van zijn betoog is verlegd van de slaaf die vanuit een andere cultuur op gewelddadige wijze in de dwangbuis van het systeem wordt gewrongen naar de slaaf die door het systeem is opgekweekt.

Goffman zelf heeft weinig gezegd over de invloed van het leven in een totale institutie op de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Hij beschreef wel instituutspersoonlijkheden, maar deze hadden niet veel weg van Sambo’s. Integendeel, het waren cynisch manipulerende individuen, die de instelling voor hun eigen doeleinden trachtten te exploiteren; meesteropportunisten op wie het systeem nooit werkelijk vat kreeg. Maar anderen, die zijn ideeën hebben toegepast op ziekenhuizen en psychiatrische inrichtingen, ontwaarden daar een wijdverbreid ‘hospitalisatie-syndroom’ en de lijders daaraan vertoonden onmiskenbaar kinderlijke en afhankelijke trekken. Elkins lijkt de plank dus niet helemaal misgeslagen te hebben. Aangezien de meest heftige kritiek betrekking had op minder essentiële passages van zijn werk, blijft zijn theorie serieuze aandacht waard. Men zou bijvoorbeeld eens na kunnen gaan in hoeverre deze elders opgaat. Genovese kwam met de 'sporting proposition' dat Elkins eens naar de situatie in Saint Domingue moest gaan kijken. Daar vond men een Sambo-stereotype en een geringe traditie van verzet tot op het moment dat er een bloedige revolte losbarstte.

Volgens Elkins’ opvattingen had men in Suriname een grote bloei van het Samboïsme kunnen verwachten. Tannenbaum had immers het Nederlandse slavernijsysteem als het wreedste van het westelijk halfrond gekwalificeerd. Bovendien had een relatief groot deel van de slavenbevolking de verschrikkingen van de slavenhandel doorgemaakt en was het systeem in principe uiterst gesloten: manumissie was zeldzaam en aan vele bepalingen onderhevig en er was in de samenleving nauwelijks plaats voor de vrije neger. In de praktijk werd het systeem echter opengebroken door de slaven zelf, door middel van (de dreiging met) massale ontvluchtingen. Ook de plantage was minder gesloten dan men zou vermoeden: gevarieerde contacten met de buitenwereld waren gewaarborgd.

In het geval van Suriname is het onmogelijk om een predominantie van infantiele persoonlijkheden op de plantages empirisch aan te tonen. Daarom is mijn werkwijze noodgedwongen een duplicatie van Elkins’ benadering: nagaan hoe de blanke meesters over hun slaven oordeelden. In tegenstelling tot wat hedendaagse schrijvers gaarne over de meesterklasse beweerden, geloof ik niet dat de Surinaamse slavenhouders aan een bijzondere mate van zelfdeceptie leden waar het hun slaven betrof. Ze hadden geen behoefte aan een ideologie om hun voortdurende onderdrukking van zwarte medemensen te rechtvaardigen en waren daarom vermoedelijk iets objectiever dan hun collega’s uit het Oude Zuiden. Natuurlijk wemelden hun geschriften van de traditionele vooroordelen, maar vaak was dit weinig meer dan lippendienst aan volkswijsheden waar ze zich in de praktijk maar liever niet door lieten leiden. Hostman maakte bijvoorbeeld duidelijk dat de onnozelheid die de slaven dikwijls op zo’n overtuigende wijze etaleerden gewoonlijk slechts voortkwam uit de angst iets te zeggen wat niet in hun kraam te pas kwam.

Dat de slaven vaak weinig enthousiasme opbrachten voor hun werk, kon niemand ontkennen. Herlein beweerde zelfs: " ’t schijnt dat de Slaven zelfs voor arbeidzame Christenen zo gene agtinge hebben”. Anderen onderkenden echter dat deze luiheid maar betrekkelijk was en dat de slaven alleen een hekel hadden aan werkzaamheden die “eenen gestadigen, regelmatigen en onafgebroken arbeid eisschen” en andere taken, zoals roeien –dat aantrekkelijk was vanwege de steeds wisselende entourage en de kans op een bezoek aan de stad- dagenlang met grote geestdrift volhielden. Kuhn constateerde dat de inefficiënte werkmethoden lang niet altijd op een gebrek aan inzicht berustten, maar door de slaaf in ere werden gehouden uit wantrouwen “dat het oogmerk niet was om tot zijn gemak bij te dragen, maar hem tot het verrigten van meer werk, te verplichten”.

Vele blanken geloofden stellig dat er onder de slaven geen leiderschap voor een algemene opstand school, maar men besefte heel goed dat men er nooit zeker van kon zijn niet op een kwade dag aan hun vergeldingsdrang ten offer te vallen. Zelfs een moderaat man als Gouverneur Mauricius getuigde in 1745 van zijn angst voor de gifmengerspraktijken van de slaven: "Een der grootste onaangenaamheden in dit Land is, de gedurige Angst, waarin men leven moet, voor vergif der Slaaven, ’t welk meer dan ooit in swang gaat. De Heer Commandeur met sijn vrouw en te gelijk de Heer Ontfanger Couderc, die vooreerst bij hem gelogeert is, kunnende nog geen huis vinden, hebben op ’t point gestaan van ’t leeven te verliesen met een schotel soupe, die reeds opgeschept was. Die ‘er aan schuldig sijn, waaren des Commandeurs beste en oude huisslaaven. Hoe constant en grootmoedig men sijn kan, beken ik echter, dat dergelijke gevallen schrik geeven. En wat Raad is ‘er tegen, dewijl dit Canaille geen dood vreest, en de wreedste tormenten met een lachend gesigt doorstaat. Ook helpt goedheid noch quaadheid, en men heeft Exempelen van de allergoedaardigste Meesters, die toch vergeven sijn."

De blanken moesten onder ogen zien dat ze, wat bescherming tegen de formidabele bedreiging van de Marrons betrof, grotendeels afhankelijk waren van de inzet van hun slaven en ze realiseerden zich dat ze ten kostte van aanzienlijke concessies hun trouw moesten zien te bewaren. Op sommige strategisch gesitueerde plantages kregen de slaven dan ook min of meer de vrije hand. Een voorbeeld was de plantage Goed Accoord, waarover Gouverneur Texier in 1779 opmerkte: "Daar is een aansienlijke magt van beste Crioole Slaaven … dog die niet gewoon sijn veel te werken, die men altoos na hun eige goeddunken heeft laten handelen, en die Blanke op de Plantagie gehad hebbe, dog alleen Pro Forma, en omdat zulx na de Lands wetten moest sijn; De administrateuren hebben alle deese Toegeevenheid moeten gebruijken om die Slaaven, die men als een waarborg voor boven Commewijne teegens de onderneemingen der Wegloopers altoos geconsidereert heeft, niet voor ’t Hooft te stooten."

Uiteindelijk gaven de blanken na enige zelfoverwinning zelfs toe dat hun slaven veel geschikter waren voor het voeren van een guerrillaoorlog tegen de Marrons dan de onwillige, door ziekten en drankmisbruik geteisterde soldaten van de Sociëteit. Reeds in 1716 concludeerden enkele kolonisten dat “de beste en getrouwste Negers konnen aangemoedigt werden, door favorabele beloften en vergelding, en de dienst, die men van haar zoude trekken, naar alle apparentie nog van grooter effect zoude zyn, als die de Indiaanen, om datze doorgaans stoutmoediger vallen”. De toenmalige Commandeur De Raineval stelde zelfs voor een speciale compagnie in het leven te roepen bestaande uit “vrijgegevene Neeger Crioolen en Moolatten” met een aantal blanken als 'opperhoofden'. Het duurde echter nog ruim 45 jaar voordat de situatie desperaat genoeg was om de blanken te bewegen deze bittere medicijn te slikken en toen bleek het Korps Zwarte Jagers als Marronbestrijders een doorslaand succes.

Uit dit alles volgt dat het van weinig inzicht getuigt om de Surinaamse slaven als een volk van Sambo’s af te schilderen. Men moet echter ook niet in het andere uiterste vervallen en hen als onveranderlijk sterk, moedig, slim, strijders voor menselijke waardigheid, behept met een onuitroeibare vrijheidsdrang, kortom als helden van de eerste orde beschouwen. Nathan Huggins heeft gewaarschuwd voor een dergelijke omgekeerde mythevorming, door hem veroordeeld als “onverantwoorde fantasie”.

Volgens de Freudiaanse en de interpersoonlijkheidstheorie zou men in Suriname een sterkere mate van Samboïsatie kunnen verwachten dan in de Verenigde Staten (volgens de roltheorie juist niet!). Aangezien een dergelijke degeneratie van de persoonlijkheid in Suriname echter bepaald niet onvermijdelijk was, kan men aannemen dat in de Verenigde Staten, waar de omstandigheden in vele opzichten minder extreem waren, de meeste slaven ook wel een uitweg zullen hebben gevonden.

Er zijn niet veel critici die staande hebben gehouden dat er in het geheel geen kinderlijke slaven zijn geweest die men eventueel als Sambo’s zou kunnen betitelen, maar zij waren het product van speciale condities en zeker geen onvermijdelijk gevolg van het plantageleven als zodanig. Elkins had vermoedelijk gelijk toen hij beweerde dat Sambo-gedrag in de Verenigde Staten vaker voorkwam dan in Brazilië (of Suriname), maar de verklaring hiervoor hoeft men niet direct op het persoonlijkheidsvlak te zoeken. In de Verenigde Staten stonden de slaven onder zware druk om althans uiterlijk aan de verwachtingen van hun meesters te voldoen. Dezen waren door hun strijd tegen het abolitionisme geneigd hen voor te stellen als kinderen die zonder de zorg van hun eigenaar in de harde samenleving ten onder zouden gaan en in ruil voor deze vaderlijke bescherming slechts een bescheiden arbeidsprestatie hoefden te leveren. Bovendien waren de zuidelijke slaven op vele plaatsen ‘zwarte stippen in een witte zee’, terwijl overal elders de slaven een overweldigende numerieke meerderheid vormden. Er bestonden nauwelijks toevluchtsoorden voor weglopers. Daardoor kon niet alleen vrijwel ieder verzet in de kiem worden gesmoord, maar was de penetratie van de blanke cultuur ook onontkoombaar. De plantages waren gezegend met een evenwichtige sekseratio, waardoor de slaven veel meer kans kregen een bevredigend gezinsleven op te bouwen. Ze hadden daarom ook meer te verliezen bij een eventuele opstand. Het mag dan ook geen verwondering wekken dat ze zich in het algemeen redelijk dociel toonden, maar dit is geen bewijs voor de veronderstelling dat hun persoonlijkheidsontwikkeling in het infantiele stadium is blijven steken.

Elkins ontkende een deterministisch model te hebben opgesteld, dus in principe zou men de frequentie van het voorkomen van Sambo’s onder verschillende categorieën slaven statistisch moeten kunnen vaststellen. Zelfs in de Verenigde Staten blijft dit echter een buitengewoon moeilijke opgave. Norman Yetman heeft het geprobeerd en volgens Elkins lijken zijn bevindingen de Sambo-hypothese te bevestigen, met name op de grotere plantages. Doch voor een werkelijk betrouwbare analyse heeft men onverbloemde getuigenissen over de reacties en de gevoelens van slaven in concrete situaties nodig en zelfs in het paradijs van de autobiografie zijn deze betrekkelijk zeldzaam. Het lijkt dus gewaagd verregaande conclusies aan de bevindingen te verbinden.

De meeste hedendaagse auteurs zijn meer geneigd denkbeelden over de persoonlijkheid van de slaven af te leiden uit hun cultuuruitingen, uitgaande van de veronderstelling dat er een nauwe wisselwerking bestaat tussen cultuur en persoonlijkheid. Lawrence Levine meende bijvoorbeeld: "Dat zwarte slaven liederen konden scheppen en voorturend herscheppen die gekenmerkt werden door de poëtische schoonheid, de emotionele intensiteit, de rijke verbeelding, die de spirituals karakteriseerden … zou voldoende moeten zijn om ons serieus te doen twijfelen aan de theorieën die de slavernij als een gesloten systeem opvatten, dat de vitaliteit van de slaven vernietigde en hen tot afhankelijke kinderen maakte."

De cultuur van de slaven in de Verenigde Staten was ontegenzeggelijk minder ‘eigen’ en minder ‘rijk’ dan de cultuur van de Surinaamse slaven, maar kan niettemin moeilijk aangemerkt worden als het geestesproduct van een legioen Sambo’s. Dat wil niet zeggen dat er geen pathologische tendensen te bespeuren waren. Elkins trof beslist de roos met zijn opmerking over het antisociale, zelfs sadistische karakter van sommige Brer Rabbit verhalen. Hetzelfde geldt voor een deel van de Surinaamse Anansitori (die een spin in de hoofdrol hadden). De beschreven gruwelijkheden dienden echter hoogstens als een soort catharsis en werden zelden in praktijk omgezet. Broer Konijn mag zijn vijanden dan op een vuurtje geroosterd hebben, opstandige slaven waren over het geheel genomen terughoudend met bloedvergieten. En tegenover deze negatieve folkloristische elementen stonden talloze blijken van gemeenschapszin. De bloei die de slavencultuur vooral in het Caraïbisch Gebied heeft doorgemaakt, bewijst dat deze het product was van mensen die hun moeilijke situatie op indrukwekkende wijze te boven waren gekomen. Men mag echter niet vergeten dat het een zware strijd was en dat velen daarbij het onderspit hebben gedolven, fysiek dan wel psychisch.


Conclusie.

In de uiteindelijk afweging lijkt me de slavenplantage een institutie die enkele typerende kenmerken met totale instituties gemeen heeft, maar die niet zonder meer bij deze groep kan worden ingedeeld. Daarvoor zijn de afwijkingen van het model, speciaal wat betreft de organisatie, de doelstellingen en de wijze van implementatie te fundamenteel. Aspecten waarbij dit het duidelijkst naar voren komt zijn arbeid, discipline, gezinsleven en collectieve vormen van verzet. Zowel Elkins als Goffman en zijn navolgers hebben in totale instituties duidelijke infantiliserende en afhankelijk makende invloeden onderkend. Door bovengenoemde verschillen gold dit in veel mindere mate voor de slavenplantage. Van eminent belang was de mogelijkheid een eigen ‘bewonerscultuur’ te ontwikkelen, die de slaven beschermde tegen de ergste aanslagen op hun persoonlijkheid. Het is alleszins toe te juichen dat dit onderwerp de laatste decennia in het brandpunt van de belangstelling staat. Dat antropologen aan verder onderzoek op dit terrein onmisbare bijdragen kunnen leveren, staat voor mij buiten kijf.

Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.