verhalen, verhandelingen en foto's

maandag 28 augustus 2006

Mannenwerk





zondag 27 augustus 2006

Lof der Dronkenschap

the day after the night before

“Ieder mens moet tenminste één keer in zijn leven dronken zijn geweest.” De hoogleraar die deze stelling met veel aplomb poneerde (tijdens een werkgroep over hekserij) was voor mij een autoriteit. Niet alleen had hij mij, negentien jaar oud, door me tot zijn assistente te bombarderen, verheven boven de –sinds de enorme toeloop van de late jaren zestig steeds anoniemere- massa van studenten, maar zijn levensloop vervulde me met groot ontzag. Oud-gouverneur van Nieuw-Guinea, oud-lid van de Tweede Kamer, globetrottende representant van UNESCO, antropoloog van internationale allure. De uitspraak kwam niet uit onverdachte hoek: zijn eigen drankgebruik was legendarisch. Naar verluid had hij zelfs een fles in zijn universitaire bureaula liggen, maar ik heb hem slechts één keer op tekenen van drankmisbruik kunnen betrappen.
Onze relatie kreeg vorm tijdens mijn tweede jaar, toen ik een van de weinige studenten was die trouw bleven opdraven voor zijn colleges religieuze antropologie (die nauwelijks afweken van het door hemzelf verstrekte dictaat) en het dus opviel als ik eens verstek liet gaan. Dan informeerde hij de volgende keer bezorgd of ik soms ziek was geweest. Het assistentschap was de beloning voor mijn hardnekkige aanwezigheid en het feit dat ik voor zijn werkgroep Sjamanisme een geniaal (nou ja, in iedere geval omvangrijk) paper over ‘de sjamaan in Noord-Amerika’ had vervaardigd. Na een jaar werd ik als assistente vervangen door een nog briljantere student, maar ik bleef tot zijn beschermelingen behoren.
Zijn afscheid van de universiteit was een pijnlijke affaire. De radicaal-marxistische studenten, die de traditionalistische Utrechtse antropologen door een bezetting uit hun ivoren toren trachtten te verdrijven, hadden lak aan zijn verdiensten. Ze zagen in hem slechts de belichaming van het vuigste imperialisme. Het doceren werd hem onmogelijk gemaakt. Hij hield de eer aan zichzelf en nam ontslag. Een officiële plechtigheid wees hij van de hand, maar op onze uitnodiging voor een Indisch afscheidsdiner in gezelschap van enige toegewijde leerlingen ging hij graag in. Mijn laatste herinnering aan hem is hoe hij, aangeschoten en aangedaan, leunend in de deuropening met het overhemd uit de broek hangend –zijn waardigheid niettemin geenszins aangetast- een dankwoord uitsprak.

Ik heb zijn raad ter harte genomen. Enige zelfoverwinning was daarbij noodzakelijk. Dronkenschap is een exces en excessen vervullen mij normaliter met afkeer. Lichtelijk onder invloed was ik wel eens geweest, maar echt lazarus –jakkes nee. Als men het echter als een wetenschappelijk experiment –compleet met professorale zegen- bezag, dan werd het een andere kwestie. Veel te braaf om me in het openbaar liederlijk te gedragen, koos ik de coulisse zorgvuldig uit: het opgravingskamp waar ik mij na mijn afstuderen vele weken nuttig maakte. Men hield er van een stevige borrel –zo stevig dat de opzichter, type onverzettelijke boerenknecht en zelf echt niet vies van een neut, er schande van sprak. Voordeel was dat ik mij in benevelde toestand desnoods op de knieën naar mijn tent kon slepen, zonder dat mij onderweg veel onaangenaams ten deel kon vallen.
Ik weet nu dus wat het is om stomdronken te zijn, geleerd van de keer toen ik gezellig keuvelend met een medegraver ongemerkt zoveel glazen Beerenburg tot mij nam dat ik even later kotsend in de struiken hing. Dat was op zich nog niet zo erg. Dat hij behulpzaam mijn hoofd wilde vasthouden, dat was pas gênant. Mijn luchtbed had die nacht meer weg van een vlot op volle zee, maar tot mijn verbazing bleek ik de volgende ochtend opvallend katerloos. Dit in tegenstelling tot mijn drinkmaat, maar die had dan ook meer geconsumeerd en minder overgeheveld. Ik wil niet beweren dat ik daarna nooit meer een pietsje boven mijn theewater ben geweest, doch in zijn algemeenheid werd moderatie mijn tweede naam.

donderdag 24 augustus 2006

Portretten





woensdag 23 augustus 2006

Suriname volgens Mauricius

nakomelingen van de weglopers

Mr. Joan Jacob Mauricius, Gouverneur van Suriname, aan Mr. Gideon van Heel, voormalig Hollands gezant in Wenen, wonende te Amsterdam.

22-2-1750

Waarde vriend,

Dank voor uw meelevende en opbeurende woorden. Zij waren een balsem voor mijn ziel. Ik was mij er niet zeker van of ik nog medestanders in het vaderland had nu de leden van de Cabale niet ophouden op de vuigste wijze tegen mij te ageren en zij zelfs die dwaas Salomon Duplessis naar Holland hebben gezonden om mij verder te blameren. Ik kan u verzekeren dat mijn besluit mij in dit wespennest te begeven, hetgeen mijn beste vrienden mij ten sterkste ontrieden, mij momenteel zeer leed doet. Niets in mijn diplomatieke loopbaan heeft mij voorbereid op de ellende en de vernederingen die een deugdzaam verdediger van de belangen van de Edele Sociëteit hier te verduren heeft. Maar zij gerust, om mij te verdrijven is heel wat meer nodig.

Het is mij al vaker opgevallen, en ook uit uw brief blijkt dit, dat men in Holland nauwelijks een idee heeft hoe men in deze kolonie leeft. De meesten die uit het vaderland overgezonden worden, zeker degenen die de nodige beschaving bezitten, zijn aanvankelijk geschokt door de ruwe manier waarop de planters hun gronden bestieren en de kliekjes die elkaar zonder ophouden het leven zuur maken. Ik was hierin zeker geen uitzondering. Om u te onderrichten en mijzelve wat te diverteren zal ik u een schets doen toekomen over het leven van de blanken en slaven in deze kolonie.

In de eerste plaats moet ik u op het hart drukken u altijd verre te houden van alles wat met de Sociëteit van Suriname te maken heeft. Ik kan mij niet anders voorstellen dan dat het daarmee slecht zal aflopen. Sinds de oprichting heeft de Sociëteit weinig profijt van zijn bezit gehad en ofschoon het de kolonie momenteel wat plantagebouw betreft voor de wind gaat, zal de Sociëteit naar mijn mening daar weinig van kunnen profiteren. Vanaf het begin zijn de kosten van verdediging en bestuur hoger geweest dan de opbrengsten van de verschillende belastingen en elke poging deze te verhogen stuit op heftig verzet van de bevolking. Helaas worden zij dikwijls in het gelijk gesteld door de Staten Generaal, aangezien de Sociëteit zelf in het Octrooi de bewoners genereuze belastingvrijdommen en lage belastingen heeft beloofd. Dit om meerdere kolonisten te lokken. Lieden die een plantage willen stichten hebben wij hier momenteel in overvloed, zodat het mij overbodig lijkt nieuw aangekomenen nog langer tien jaar belastingvrijdom te verlenen, maar de bewoners verdedigen dit privilege met hand en tand. Vooral de kosten van de verdediging van de kolonie zijn hoog en zullen nog veel hoger stijgen. Van buitenlandse vijanden hebben wij sinds de overval van de piraat Cassard in 1712 weliswaar geen last meer gehad, maar dat wil niet zeggen dat de Fransen en de Engelsen geen begerig oog op de kolonie werpen en alleen een pretekst zoeken om deze te overvallen. Het nieuwe fort aan de Commewijne is ongetwijfeld een verbetering, maar ik betwijfel of het een vijandelijke vloot werkelijk kan stuiten. Een meer direct gevaar vormen echter de weggelopen slaven. De soldaten van de Sociëteit zijn ten ene male onvoldoende om hen te bestrijden en de planters zelf zijn ook niet erg genegen om op bostocht te gaan, zodat de veiligheid van de kolonie mij een voortdurende zorg is.

Het is belangrijk te weten dat bijna de ganse kolonie bestaat uit vooral in de regentijd schier ondoordringbare bossen, waar alleen de Indianen en wilde beesten wonen. In deze bossen hebben zich de groepen weglopers nedergezet, die voortdurend de plantages attaqueren en de inwoners grote schrik aanjagen. Het zou bij deze attaques veel vaker slecht voor de blanken aflopen, als de negerslaven zich niet dikwijls met onvoorstelbare loyaliteit te weer stelden. Dit is des te onbegrijpelijker, als men weet hoe deze lieden door veel van de directeuren en blankofficieren worden gemaltraiteerd.

Slechts weinig land is geschikt voor de aanleg van plantages. Deze zijn vooral gesitueerd langs de grote rivieren (Suriname, Commewijne en Cottica). In het laagland (Commewijne, Matapica en Warappa) moet men eerst de akkers inpolderen alvorens ze geschikt zijn voor cultivatie. In de hooglanden boven Paramaribo is dat niet nodig, maar deze zandgronden zijn erg arm en dragen niet lang vrucht. Hier hebben zich veel Joden gevestigd. Vroeger waren ze welvarend, maar momenteel kost het hen steeds meer moeite zich te handhaven. Alle planters trachten een zo groot mogelijke facie langs de rivier te bekomen en de Sociëteit heeft daarom regels opgesteld om deze riviergronden eerlijk te verdelen. Men mag niet meer dan tweehonderd ketting langs de rivier bezitten. Ook zijn de planters gehouden hun gronden subiet te ontginnen, een solide huis te bouwen en tien negers voor altoos aan de plantage te verbinden. De warrants voor de plantages zijn gewoonlijk 1000 akkers groot, maar sommige kwaadwilligen laten gronden inschrijven op naam van arme verwanten, die ze daartoe uit het vaderland laten overkomen, en hebben veel meer land in bezit. Soms strekken de landerijen zich kilometers ver landinwaarts, maar de achterste gronden zijn meestal te drassig om van veel nut te zijn.

De plantages hebben meestal geen achterburen, dus is het voor malcontente slaven eenvoudig om in het oerwoud te echapperen. De meesten doen dit alleen als ze horribel geslagen zijn of hun leven wordt bedreigd (hetgeen helaas maar al te frequent voorkomt). Niet zelden zoeken ze hun heil niet in de bossen, maar gaan ze naar Paramaribo om zich bij hun grootmeesters te beklagen. Deze lenen echter maar zelden een willig oor aan deze klachten en sturen de beklagenswaardige negers na een Spaanse Bok weder naar de plantages terug. Andere weglopers gaan naar de voornoemde weglopersdorpen toe en vaak leiden ze hun kornuiten bij overvallen op hun oude plantages. Enkelen blijven in de kapoewerie bij de plantages schuilen en hebben verkeer met de plantageslaven. Zij veroorzaken veel onheil met hun diefstallen en pogingen anderen over te halen zich bij hen te voegen.

Heel wat plantages worden slecht geregeerd. Dat komt voornamelijk omdat vele eigenaren niet op hun gronden resideren. De meesten geven de voorkeur aan een verblijf aan het Fort (zoals wij Paramaribo gemeenlijk noemen). Zij leiden daar een leven vol debauches. Hier te lande heerst een kwalijke animus revertendi. Als een planter een voldoende groot fortuin heeft vergaard, keert hij naar het vaderland terug en laat het toezicht over aan een administrateur. Deze doet weinig meer dan het verzorgen van de boekhouding en hij laat zich maar enkele malen per jaar op de plantage blikken. De meeste administrateurs hebben verschillende plantages onder hun hoede en op deze wijze kunnen dergelijke lieden een aanzienlijke welstand bereiken. De werkelijke bestiering van de plantages is meest in handen van directeuren, die geassisteerd worden door blankofficieren. Dit zijn vaak kerels van het laagste allooi, zoals gedroste matrozen en soldaten die hun terugreis niet kunnen betalen. Velen van hen hebben een overmatige liefde voor de fles (evenals degenen die hen employeren) en rotzooien met de negerinnen van de plantage. Hun werkgevers verbieden dit maar zelden, integendeel, zij menen dat door deze omgang de directeuren beter op de hoogte blijven van de situatie in de negerkwartieren. Dat men hiermee vraagt om problemen, zal u duidelijk zijn. Het kan de directeur niet schelen of zo'n meid omgang met een van de negers heeft of niet. Mij is het geval ter ore gekomen van een directeur die de negerinnen zij aan zij op de grond in de kamer liet liggen, terwijl hij zich met deze en gene verpoosde. Hij ontrukte zelfs de zuigelingen aan de armen van hun moeders, opdat ze hem bij zijn debauches niet tot last zouden zijn. Helaas kan een ieder met kwalijke neigingen deze vrijelijk uitleven op de negers onder zijn beheer. Zelfs lieden die er een behagen in scheppen mens en dier te treiteren en te kwellen kunnen de regering over een plantage in handen krijgen. Niet dat de eigenaren niet liever een oprecht en serieus persoon tot directeur zouden willen aanstellen, maar het tekort aan blanken is zo groot dat ze niet al te kieskeurig kunnen zijn. Zelfs degenen die wegens wreedheid en wanbeheer reeds verscheidene malen gedemisseerd zijn, vinden meestal snel een nieuwe patroon.

Hiermee, waarde vriend, kom ik bij een van de grootste problemen waar Suriname onder gebukt gaat: de massa der slaven vormt een continue bedreiging voor het voortbestaan van deze kolonie, omdat er niet voldoende blanken zijn om hen onder de duim te houden. Reeds tientallen jaren heeft het gouvernement in talloze plakkaten verordonneerd dat er meer blanken op de plantages moeten komen. Het liefst zou men op elke tien slaven een blanke opzichter willen, maar dat is onmogelijk te verwezenlijken. Nu zijn er vele plantages met meer dan 100 slaven waar maar een of twee blanken zijn. Als de slaven tegen hun meester rebelleren en willen weglopen is er niets dat hen tegenhoudt. Hulp van andere plantages komt vrijwel altijd te laat en als men de rebellen al kan engageren, staat men meestal tegen zo'n overmacht dat men het onderspit delft. Niet alleen hebben de negers de beschikking over houwers en spaden, maar het is hier te lande ook de verfoeilijke gewoonte van planters om er schutternegers op na te houden, die hun meesters vergezellen op bostochten en weten hoe ze met een snaphaan om moeten gaan. Zelfs is het niet ongebruikelijk dat belangrijke slaven een eigen geweer hebben, waarmee ze op jacht gaan.

De blanken weten heel goed dat hun leven grotendeels afhangt van de angst die ze hun slaven inboezemen. Maar weinig slaven wagen het hun hand tegen een blanke te verheffen, omdat de gevolgen vreselijk kunnen zijn. De noodzaak de overmacht van slaven onder de duim te houden is een van de voornaamste redenen voor de wrede behandeling van de slaven en de gruwelijke straffen die men uitdeelt aan weglopers. Men hoopt dat de aanblik van dergelijke martelingen de slaven timide en gehoorzaam zal maken. Daarom dwingt men de slaven de publieke executies bij te wonen. Het is mij echter gebleken dat de slaven in plaats van geschrokken te zijn de misdadigers bewonderen. Ook heb ik een enkele maal een terechtstelling meegemaakt en ik moet bekennen dat het stoïcisme waarmee de belhamels de ergste torturen doorstaan zelfs op mij een diepe indruk heeft gemaakt. Vooral de Cormantijnen zijn wat dat betreft berucht. Niettemin zijn deze negers zeer populair in de kolonie, want als men ze goed behandelt zijn het trouwe en hardwerkende slaven.

Toen ik pas in deze kolonie resideerde was ik grotelijks verontwaardigd over de hardheid waarmee de meesters hun slaven regeerden. Ofschoon mijn inzichten op dit punt niet werkelijk veranderd zijn, moet ik toegeven dat de slaven het geduld van hun meesters dikwijls zwaar op de proef stellen. Vooral de huisslaven kunnen de zachtmoedigste man tot razernij brengen. Hun luiheid en onhandigheid is onvoorstelbaar. Ik verzeker u dat men hier te lande met twaalf slaven slechter bediend is dan met twee bedienden in het vaderland. Veel van deze slaven worden door hun meesters zodanig bedorven dat ze tot geen nuttige bezigheid meer in staat zijn. Ter illustratie van hun rijkdom tuigen de meesteressen hen op in de meest afzichtelijke kleding, de laatste Parijse mode volgens hun zeggen (ik ben geen expert, maar volgens mij lopen ze zeker tien jaar achter). Deze negers voelen zich daardoor hoog verheven boven hun lotgenoten op de plantages en ontzien zich zelfs niet minachting te koesteren voor de lagere blanken, hetgeen slecht is voor de discipline.

Misschien bent u in Amsterdam de heer Duplessis wel eens tegen het lijf gelopen. Ik neem aan dat hij zijn gedrag enigszins heeft ingetoomd anders zou hij door fatsoenlijke lieden niet ontvangen worden. Hij is zonder twijfel de ergste van de Cabalisten. Door zijn idiote benemen baarde hij zelfs in Suriname frequent opzien. Nadat ik hem had afgewezen voor een plaats in het Hof van Politie gaf hij schouwspel aan het hele fort. Hij zwalkte dronken over straat, bijtend op een kogel, en ging zich te buiten aan allerlei zotte exclamaties. De andere Cabalisten en de Raden van Politie en Civiele Justitie zijn echter niet opvallend beschaafder. Ook de rijkste en machtigste planters hebben vaak dezelfde minne achtergrond als de directeur en blankofficieren. Velen zijn dronkelappen en echtbrekers. Deze lieden ontbreekt het aan het meest elementaire fatsoen en zij schofferen mij en mijn echtgenote waar ze de kans krijgen. Erger nog zijn de vrouwen, met name Mevrouw Audra. Deze dame heeft drie gouverneurs begraven en vergeet meestal dat zij niet langer regeert in deze contreien. Tegenwoordig is ze gehuwd met een Franse predikant (de tweede alweer) en ik ben bang dat ook deze niet lang bestand zal zijn tegen haar onophoudelijke gekijf.

Op het gebied van de beschaafde omgang hoeft men hier niet veel te verwachten. Het is een culturele woestenij die haar weerga niet kent. Ik ken geen enkele planter die ook maar de geringste belangstelling heeft voor boeken, theater of muziek. Ze importeren liever drank dan zaken die het leven werkelijk veraangenamen.

23-2-1750

Ik had mijn brief aan Ued. reeds willen besluiten, toen ik gestoord werd door grote commotie op het gouvernementsplein. De burgerkapitein van Beneden Commewijne was aan het fort gekomen om mede te delen dat de slaven van de koffieplantage Bethlehem hun meester Amand Thoma wredelijk vermoord hebben, evenals diens schrijver. Ze hebben de kanonnen van de plantage aan de waterkant opgesteld en beschieten de boten die de rivier op en af varen. Blanken die op het lawaai afkwamen zijn door hen gerepousseerd. Ik heb onmiddellijk een Christelijk en een Joods Burgercommando afgezonden om de rebellen te vangen en aan het fort te brengen.

Dat dit is gebeurd verbaast me niet. Ik ken de heer Thoma sinds lange tijd en hij was een uiterst opvliegend man, die een kwade dronk over zich had. Hij, en ook zijn schoonzonen Pieter Raket en Isaac Godefoy, lieten niets na om mij dwars te zitten en te beledigen, vooral nadat ik Thoma had gepasseerd als Raad van Politie (ofschoon ik later zo dom ben geweest Godefroy wel te benoemen). Thoma was een vooraanstaande planter: burgerkapitein van de divisie Boven Commewijne en ook ouderling van de Gereformeerde Kerk (waar u niet de gedachte aan moet ontlenen dat hij een godvruchtig man was). Een ieder weet dat hij zijn slaven veelvuldig maltraiteerde, vooral als hij dronken was. Ik zou gaarne berichten hoe deze zaak afloopt, maar kapitein Jacob Kok van het schip De Onderneming staat op het punt van vertrek, dus ik moet de brievenzak sluiten. Ik hoop dat dit epistel u in goede gezondheid aantreft en dat ik u de volgende maal kan berichten dat deze rebellie in de kiem is gesmoord en de moordenaars voor het gerecht zijn gebracht.

Ik verblijf met eerbiedige groeten,

Joan Jacob Mauricius

In het begin van de jaren tachtig heb ik heel wat uren doorgebracht in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, o.a. met de dagboeken en brieven die de bestuurders van de Sociëteit van Suriname van de gouverneurs ter plaatse ontvingen. De meest vooraanstaande van deze gouverneurs was Joan Jacob Mauricius, een gelouterde diplomaat die in de kolonie bijna zijn Waterloo vond. Ik heb zoveel geschriften van hem gelezen dat ik op het laatst zijn stijl (met een overmaat aan Franse uitdrukkingen) aardig kon nabootsen. Voor de grap heb ik dat dan ook gedaan in de vorm van een imaginaire brief aan een vriend die hij van de gang van zaken in de kolonie op de hoogte wilde brengen. Mijn poging was bijna te geslaagd. Toen ik dit epistel jaren later toevallig weer eens tegen kwam, dacht ik even dat het echt was. Het feit dat de spelling toch wel erg modern oogde, bracht me in herinnering dat dit niet meer dan een staaltje huisvlijt betrof. De inhoud is echter wetenschappelijk geheel te verantwoorden.

Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.