verhalen, verhandelingen en foto's

vrijdag 24 april 2015

ROMAANSE ARCHITECTUUR VOOR BEGINNERS 14.


REGIONALE VARIATIES IN FRANKRIJK.


Keuzemogelijkheden.

Bij de bouw van een kerk stonden de Romaanse architecten voor vele belangrijke keuzes. De mogelijkheden werden beperkt door een aantal gegevenheden: (1) het technische ontwikkelingspeil; (2) de esthetische voorkeuren; (3) de traditie.

Het meest essentieel was de keuze tussen een (licht) houten plafond of een (zwaar) stenen gewelf. Zodra men, na vele experimenten in de zijbeuken, de kunst van het overwelven van het middenschip eenmaal onder de knie had, werd daar in vrijwel heel Frankrijk de voorkeur aan gegeven, behalve in het noordwesten. De combinatie van een hoog en breed middenschip en een stenen gewelf bleef echter lange tijd zeer problematisch. De uitkomst van een andere keuze, die tussen zuilen en pijlers, kwam hier rechtstreeks uit voort: zuilen waren simpelweg niet sterk genoeg om het gewicht van een Romaans stenen gewelf te dragen. Pas na de introductie van het veel lichtere Gotische kruisribgewelf werden zuilen weer een optie.

Ook de keuze voor een bepaalde opstand was in het begin van de Romaanse periode door technische oorzaken ingeperkt: een stenen gewelf bracht noodzakelijkerwijs een smal en laag middenschip met zich mee. Daarom was er maar ruimte voor een of twee geledingen, die in een tweetal variaties konden voorkomen: (a) lage arcaden plus een lichtbeuk (al gangbaar in de Romeinse tijd); (b) hoge arcaden (tot aan de rand van het gewelf) met vensters in de zijbeuken. Bij een hoger middenschip (mogelijk bij een houten plafond, ondersteuning van de zijwanden en minder gewichtige stenen gewelven) waren er twee, drie of vier geledingen in de aanbieding: (a) hoge arcaden met lichtbeuk (dus veel licht als men ook zijvensters toevoegde); (b) hoge arcaden met tribunes (vaak in pelgrimskerken); (c) lage arcaden, zijwandversiering en een lichtbeuk (gebruikelijk in de vroegchristelijke kerken, later veel minder populair); (d) lage arcaden, tribunes (soms triforia) en een lichtbeuk (waarbij de gewelven van de tribunes de zijwanden schraagden); (e) lage arcaden, tribunes, triforia en een lichtbeuk (alleen bij de grootste kerken).

Er waren tal van keuzes die voornamelijk esthetisch van aard waren: de geleding en decoratie van de westgevel; het aantal hoeken van de lantaarntoren; rechthoekige of halfronde absiden, etc. Ten slotte kon de traditie bouwers ertoe bewegen voor een vertrouwde oplossing te kiezen, terwijl er in technisch opzicht meer vooruitstrevende alternatieven voorhanden waren. Regionale variaties waren hier het gevolg van.

Dit hoofdstuk gaat over regio's in het huidige Frankrijk, maar in de Romaanse periode behoorde een groot gedeelte van Oost-Frankrijk tot het 'Duitse' cultuurgebied. Dat is in de kerkbouw ook duidelijk zichtbaar, vooral in de bouwkunst van de Elzas en de voorkeur voor 'westwerkachtige' toevoegingen in de vroeg-Romaanse architectuur van Bourgondië.



Bourgondië.

Frankrijk wordt terecht de 'wieg van de Romaanse architectuur' genoemd. Er is één streek waar die wieg het grootste deel van de Romaanse era daadwerkelijk gestaan heeft: Bourgondië. Na de pioniersarbeid van de architecten in het Frans-Spaanse grensgebied (Roussillon en Catalonië) nam Bourgondië de fakkel over. Dat is niet zo verwonderlijk: Bourgondië was ook de wieg van de twee grootste kloosterorden van het Romaanse tijdperk, de Orden van Cluny en Cîteaux. Het laten bouwen van een groot godshuis was een taak voor hooggeplaatsten: vorsten, machtige (of bijzonder berouwvolle) edelen, bisschoppen, e.d. Abten van (belang)rijke kloosters waren voor deze eervolle opdracht in de wieg gelegd. Ze hadden de beschikking over ampele financiële middelen (en er was weinig verschil van mening over de meest nuttige bestemming daarvan); ze behoorden tot de best opgeleiden van de feodale samenleving; ze hadden de tijd en de inclinatie om zich in de kerkarchitectuur te verdiepen; ze werden regelmatig op verre missies gestuurd en ze hadden een uitgebreid internationaal netwerk, dat hen van de nieuwste ontwikkelingen op de hoogte deed zijn. Abt Hugo van Semur, bijvoorbeeld, oriënteerde zich uitvoerig voor hij van start ging met de bouw van Cluny III. Daarnaast waren de kloosterorden ook instrumenteel bij de verbreiding van bouwkundige innovaties. De laatste bouwmeester van Cluny III was de eerste die een spitstongewelf toepaste in een grote en hoge ruimte en de cisterciënzers verbreidden deze noviteit vervolgens over West- en Midden-Europa. Bourgondië stelde de norm, de overige regio's weken daar al dan niet van af.

De meest belangrijke Bourgondische kerken (in Autun, Paray-le-Monial, Pontigny, Tournus, Vezelay) zijn in de voorafgaande hoofdstukken al de revue gepasseerd, maar er zijn in het gebied ook talloze authentieke dorpskerken en kapelletjes. De website Bourgogne Romane van de Nederlander (!) Eduard van Boxtel beschrijft er meer dan 200. Op Les églises de Bourgogne zijn veel foto's te vinden. 


De Brionnais.

Een typerende regio in Bourgondië is het meest zuidelijke gedeelte, de Brionnais. In de belangrijkste plaats, Semur-en-Brionnais, stond de wieg van de langst acterende abt van Cluny, Hugo van Semur (het familiekasteel staat er nog steeds). Het gebied telt meer dan dertig kerken en kapellen die geheel of voor het grootste gedeelte Romaans zijn. Als men vanaf Paray-le-Monial een rondrit maakt (waarbij ook Charlieu wordt aangedaan), komt men langs enkele van de meest interessante.



De naam Montceaux is afgeleid van het Latijnse monticulum (kleine berg). De kerk stamt uit de eerste helft van de 12e eeuw en werd aanvankelijk bestierd door monniken van de priorij van Anzy-le-Duc. In 1669 werd het een parochiekerk. Het is een zaalkerk met een tongewelf en een aanvankelijk halfronde absis. Deze werd in 1777 echter opengebroken door de lokale edele Abel de Vichy, die er een grafkapel van maakte. Enkele Romaanse resten van de oorspronkelijke absis zijn nog zichtbaar. In het schip zijn delen van middeleeuwse fresco's te bewonderen, die in de 19e eeuw onder een kalklaag vandaan kwamen. Het interieur is tegenwoordig maagdelijk wit, maar bezat niet zo lang geleden nog een typisch 19e eeuwse fleurigheid. De kerk is gebouwd van gele kalksteen uit de Brionnais. De wanden bestaan uit kleine gemetselde stenen, op de voorgevel, de vierkante toren en de steunberen na. Het timpaan en de latei van de westgevel zijn uit één stuk steen vervaardigd. Het timpaan laat de wederopstanding zien, waarbij Christus door twee engelen wordt opgetild, terwijl op de latei Maria en de twaalf apostelen hemelwaarts kijken.  






Anzy-le-Duc: Notre-Dame-de-l'Assomption (ook Sainte-Trinité genoemd).

De geschiedenis van de kerk gaat terug tot het Karolingische tijdperk. In 876 doneerden de edelman Letbalt en zijn vrouw Altasie hun 'villa' Enziacum aan de abdij Saint-Martin in Autun, die er een priorij stichtte. Een van de eerste priors was Hugo van Poitiers. Hij stierf in 930 in een 'geur van heiligheid'. Zijn tombe werd een object van reverentie en werd veelvuldig bezocht door pelgrims die naar het Loire-gebied trokken. Daardoor was een veel grotere kerk nodig. In de 11e eeuw begon men met de bouw ervan, die in twee fasen plaatsvond (er is een waarneembaar verschil tussen de muren van het koor/transept en die van het schip).

De kerk had hetzelfde grondplan als het gebedshuis van de abdij van Charlieu, waarmee nauwe banden bestonden. Het sanctuarium met de overblijfselen van de heilige Hugues (nu Hugues d'Anzy genoemd) werd een crypte. Het schip heeft een kruisgewelf met gordelbogen, brede arcaden en zowel een lichtbeuk als zijvensters. Binnen zijn 40 gebeeldhouwde kapitelen, de meeste met vegetale en dierlijke motieven, maar sommige met verhalende taferelen. Deze dateren uit de 12e eeuw. Uit dezelfde periode stamt het fresco in de centrale absis. Het beeldt Christus af in een mandorla, geflankeerd door twee engelen. Daaronder bevinden zich de twaalf apostelen en de drie Maria's. Aan de buitenkant zijn de dakranden versierd met tal van modillons. Het timpaan toont een Majestas Domini en de latei scènes van de wederopstanding van Christus. Op de beschadigde archivolten vieren de Oudsten van de Apocalyps de herrijzenis. Het zuidelijke portaal geeft de geschiedenis van de 'redding van de mensheid' weer. De viering wordt getooid door een octagonale lantaarntoren. [grondplan]







Baugy: Saint-Pons (lid van de FDS).

De naam Baugy komt van een oud Keltisch woord voor moerasgebied. Dit werd eerst bij de nabijgelegen priorij van Anzy-le-Duc getrokken en in 1088 door Geoffroy de Semur aan het cluniacenzer vrouwenklooster van Marcigny gedoneerd. De Saint-Pons werd in het midden van de 11e eeuw gebouwd en is een fraai voorbeeld van een parochiekerk uit de beginperiode van de Romaanse architectuur. Het is een zaalkerk waarvan het koor uitmondt in een halfronde absis met vijf kleine ramen. Vroeger was er een houten plafond, dat in een later stadium is vervangen door een kruisgewelf. De vensters zijn klein en worden naar binnen toe wijder. De muren zijn van een bescheiden formaat stenen vervaardigd -een bewijs van de ouderdom van het gebouw. De vierkante toren is iets smaller dan het schip en wordt gedragen door een koepel op trompen. Om het gewicht van de toren op te vangen zijn in de zijwanden van het schip ontlastingsbogen ingebouwd. Het westportaal is kaal, op de gebeeldhouwde kapitelen na (waarvan het exemplaar met musicerende dieren zeer amusant is). [grondplan]







De naam Semur komt mogelijk van senemurum (een citadel op een uitstekende rots). In 1274 werd het een onafhankelijke parochie, die werd bestierd door een groep kanunniken. De Saint-Hilaire stamt uit de 12e eeuw. De kerk werd in 1364 geplunderd door de Engelsen en in 1576 in brand gestoken door Hugenoten. Bij die gelegenheid ging een deel van het gewelf verloren, dat eerst werd vervangen door een houten plafond en in de 19e eeuw werd herbouwd.

De kerk werd in twee fases geconstrueerd: in de periode 1125-1130 het oostelijke deel (het nauwelijks uitstekende transept, de octagonale vieringtoren die wordt gedragen door een koepel op trompen, het koor en drie absiden). Het schip werd in het midden van de 12e eeuw toegevoegd, in een stijl die is geïnspireerd door de abdijkerk van Cluny. Er is een driedelige opstand met spitsboogarcaden, een louter decoratief triforium en een lichtbeuk. Het middenschip heeft een spitstongewelf met gordelbogen, de zijbeuken kruisgewelven. De kruisvormige pijlers hebben halfzuilen met kunstig gebeeldhouwde kapitelen. Het westportaal is een kopie van dat van Cluny II. Het timpaan vertoont een klassieke Majestas Domini met Christus omgeven door twee engelen en de symbolen van de evangelisten. De latei verhaalt een episode uit het leven van de heilige Hilarius: zijn aanwezigheid bij het Concilie van Seleucië in 359. [grondplan met de glas-in-loodramen van Lucien Bégule]






Saint-Julien-de-Jonzy: Saint-Julien.

De plaats wordt voor het eerst vermeld in 1106, in een oorkonde van de abdij van Cluny. De kerk werd gebouwd in het midden van de 12e eeuw, maar alleen de toren, de koepel op trompen daaronder en het portaal stammen nog uit deze periode. Het Romaanse schip is verwoest en in de 19e eeuw door een gelijksoortig exemplaar vervangen. De toren wordt ondersteund door spitsboogarcaden op pijlers met halfzuilen, die worden gesierd door gebeeldhouwde kapitelen en basementen. Het nieuwe schip heeft kruisgewelven en met ouderwetse acanthusbladeren versierde zuilen. De vooraan gepositioneerde vierkante klokkentoren is typerend voor de Bourgondische Romaanse architectuur in deze periode. De belangrijkste onderdelen van het portaal zijn het timpaan en de latei, die uit één stuk steen zijn vervaardigd. De timpaan heeft een Majestas Domini motief zonder evangelisten, terwijl op de latei het Laatste Avondmaal is afgebeeld. De gezichten van Christus en de apostelen (behalve Judas!) zijn tijdens de Franse Revolutie met een hamer bewerkt. Het werk heeft veel overeenkomsten met het jongste timpaan van de abdij van Charlieu (waarmee nauwe relaties werden onderhouden) en representeert de laatste fase van de Romaanse beeldhouwkunst in Bourgondië.






Iguerande: Saint-Marcel (lid van de FSC).

De naam Iguerande komt van de Gallische woord Awaranda (een door een rivier gevormde natuurlijke scheidslijn), want de plaats lag op de grens van de grondgebieden van de Aedui en de Arverni. Ook in de Middeleeuwen werd de streek fel betwist. Er was ooit een kleine benedictijnse priorij gevestigd, die onder de controle van het grotere vrouwenklooster van Marcigny viel. Deze was vóór de Franse Revolutie al verdwenen. Daarna werd het godshuis een parochiekerk, die aanvankelijk was opgedragen aan de apostel Andreas, maar omdat de geestelijke verzorging was overgenomen van een kapel gewijd aan de heilige Marcellus (die tijdens de revolutionaire woelingen was verwoest), werd van patroon gewisseld.

De Saint-Marcel, gebouwd op het eind van de 11e eeuw, is een hallenkerk met hoge rondboogarcaden en zijvensters, dus van binnen nogal donker. De kerk heeft drie beuken, een uitspringend transept en een grote halfronde absis met twee flankerende absidiolen. Het middenschip wordt gedekt door een tongewelf met gordelbogen, de zijbeuken door kruisgewelven. Er is een forse, vierkante vieringtoren op trompen en de buitenmuren zijn voorzien van stevige steunberen. De vierkante pijlers met halfzuilen hebben kapitelen en basementen versierd met planten (vooral de granaatappel, symbool van het eeuwige leven) en monsters. Het westportaal moet het doen met een kaal timpaan en de archivolt en latei rusten op zuiltjes met versierde kapitelen. De kerk is verscheidene malen gerestaureerd, maar heeft zijn Romaanse puurheid weten te bewaren. 







Het gebedshuis van Châteauneuf, gebouwd in de 12e eeuw, is altijd parochiekerk geweest. In de loop der tijden zijn er tal van vernieuwingen geweest, vooral nadat de kerk tijdens de Honderdjarige Oorlog in brand was gestoken. Als gevolg daarvan moesten de gewelven van het schip en de klokkentoren, die dreigden in te storten, worden hersteld. De kapitelen in het schip werden gerenoveerd in laat-Gotische stijl (1463). Tussen 1849 en 1866 werd het bouwwerk opnieuw gerestaureerd, onder leiding van de architect Eugène Millet, een discipel van Viollet-le-Duc.

De kerk heeft drie beuken, alle met kruisgewelven, en een niet-uitspringend transept. De beuken worden gescheiden door hoge spitsboogarcaden. Er zijn aan beide zijden twee rijen ramen: in de zijbeuken en bovenin. Dit is mogelijk omdat het middenschip voor een kleine kerk exceptioneel hoog is: 12 meter. Boven de viering verrijst een vierkante toren op een achthoekige koepel met vier kleine vensters (door Viollet-le-Duc bestempeld als een van de origineelste van Bourgondië). De westgevel heeft een vrij kaal portaal. Alleen op de latei is een rij beeltenissen van de twaalf apostelen aangebracht, gemaakt in de 11e eeuw en sterk gelijkend op de oudste latei van Charlieu. De oorspronkelijke dakranden hebben gebeeldhouwde modillons.






Bois-Sainte-Marie: Notre-Dame-de-la-Nativité.

Bois-Sainte-Marie werd voor het eerst vermeld in 998, toen er sprake was van een kleine benedictijnse priorij op deze plek. In de Middeleeuwen floreerde het bijbehorende stadje, vooral na de verwoesting van de citadel van Dun in 1181, toen het de zetel van de wereldlijke en kerkelijke macht in de regio werd. Het werd omringd door een muur met drie poorten. Aanvallen van de Armagnacs in 1420 en de Hugenoten in 1567 richtten echter veel rampspoed aan. Bij de laatstgenoemde gelegenheid werd ook de priorij verwoest. Het 12e eeuwse godshuis, dat altijd als parochiekerk had gefungeerd, deelde dit lot niet. Vanaf de 15e eeuw ging het bergafwaarts met Bois-Sainte-Marie en bleef alleen de kerk over als symbool van vergane glorie. Halverwege de 19e eeuw was deze echter tot ruïne vervallen en werd van dak tot basement gerenoveerd door Eugène Millet.

De kerk heeft drie beuken, een niet-uitstekend transept en een halfronde absis omgeven door een colonnade en een ambulatorium. Er zijn zowel rondboogarcaden als door Cluny geïnspireerde spitsboogarcaden toegepast. Het middenschip heeft een spitstongewelf, de zijbeuken kruisgewelven. Deze zijn voorzien van vensters en er is tevens een lichtbeuk. De vierkante vieringtoren rust op een koepel op trompen. De sculpturen van de kapitelen behandelen de eeuwige strijd tussen goed en kwaad. Het timpaan van het westportaal is kaal, maar de zijingang heeft een afbeelding van de Tocht naar Egypte.





De laatste interessante kerk op de route is die van Varenne-l'Arconce (ook een lid van de FSC).


Enkele belangwekkende kerken elders in de regio.


Saulieu: Saint-Andoche.

De kerk is gewijd aan de heilige Andochius. Deze werd in de 2e eeuw door de bisschop van Smyrna als missionaris naar Gallië gestuurd en vond onderdak bij de rijke koopman Felix in Autun. Toen ze geen afstand van hun christelijke geloof wilden nemen, werden ze door de Romeinen gemarteld en geëxecuteerd. Hun overblijfselen groeiden uit tot objecten van verering. Reeds in de 5e eeuw bevond zich op de plek van het huidige Saulieu een grafkapel bij de tombe van Saint Andoche. In 722 was er voor het eerst sprake van een basiliek, die in 731 aan de Saracenen ten offer viel. De Karolingische nieuwbouw werd in 834 onder het beheer van de bisschop van Autun gesteld en kreeg in 1109 de relieken van de heilige toebedeeld. Zijn 4e eeuwse sacrofaag is nog altijd aanwezig. In 1125 besloot bisschop Étienne de Bâgé tot een ingrijpende verbouwing van de kerk, die tussen 1150 en 1160 gereed kwam. In het midden van de 13e eeuw werd het gebouw door Engelse troepen zwaar beschadigd. Het verwoeste koor en transept werden pas aan het begin van de 18e eeuw vervangen. De sculpturen van het westportaal vielen de Franse Revolutie ten offer. Een ingrijpende restauratie rond 1870 compromitteerde het oorspronkelijke bouwwerk nog meer. [grondplan]

Gelukkig bleef de grootste schat van de Saint-Andoche bewaard: de meer dan 50 versierde kapitelen, die tot de fraaiste van heel Bourgondië behoren en de kapitelen van Autun in levendigheid nog overtreffen. In de zijbeuken zijn deze gesmukt met plantaardige motieven, maar in het middenschip zijn een aantal indrukwekkende bijbelse en symbolische taferelen aangebracht. Aan de noordzijde (links van de ingang): (1) plantaardige ornamenten (symbool voor de ordening van de schepping), (2) Bileam en zijn ezelin, (3) de verzoeking van Christus, (4) twee wilde zwijnen in gevecht met daarachter een Galliër en een Romein, (5) acanthusbladeren, symbool voor de herrijzenis en onsterfelijkheid. Aan de zuidzijde (rechts van de ingang): (1) twee draken, symbool voor chaos en duivelse machten, (2) Christus verschijnt aan Maria Magdalena, (3) de zelfmoord van Judas, (4) de vlucht naar Egypte, (5) drie zwijntjes dansen op muziek van een herder, symbool voor dierlijke lusten.







Oorspronkelijk was er op deze plek een Gallisch oppidum: Brancedunum. Gedurende de 10e eeuw is het gebied een heerlijkheid: in 944 wordt de aanwezigheid van een kasteel vermeld. Twintig jaar later is er voor het eerst sprake van de kerk, in een oorkonde van de abdij van Cluny. Het huidige godshuis wordt in het begin van de 12e eeuw geconcipieerd door de Heren van Brancion. De kerk herbergt de gisant van Jocerand III van Brancion, die in 1250 tijdens de Zevende Kruistocht sneuvelde in El-Mansourah (Egypte).

De Saint-Pierre-et-Saint-Paul is, op de fresco's na, een stereotype Bourgondisch-Romaanse dorpskerk. Er zijn drie beuken, alle uitmondend in een halfronde absis. Het middenschip heeft een spitstongewelf met gordelbogen en is van de zijbeuken gescheiden door lage spitsboogarcanden. Het enige licht komt van kleine vensters in de zijbeuken en absiden. Het transept steekt nauwelijks uit. De forse vierkante vieringtoren rust op een koepel op trompen. De gevel is simpel en het portaal is onversierd. De fresco's stammen uit het derde kwart van de 13e eeuw. In de absis is een Majestas Domini te vinden met daaronder zes apostelen. In de linker zijbeuk is een fraaie afbeelding van de graflegging van een heilige bewaard gebleven. Ook in de beide absidiolen en het koor bevinden zich fresco's. Door vochtinwerking is de staat van het gebouw slecht. De fresco's zijn al verscheidene malen gerestaureerd. [grondplan]






West-Frankrijk.

Het gaat hier met name om drie regio's binnen het oude Angevijnse rijk: Poitou (het gebied rondom Poitiers), de Saintonge (het gebied rondom Saintes) en de Périgord (het gebied rondom Périgueux). [De belangrijkste kerken in deze steden zijn in vorige hoofdstukken reeds behandeld.] Ondanks de variaties is er sprake van grote overeenkomsten binnen een duidelijk afwijkende stijl. Op de websites Portail de l'Age Roman en Poitou-Charentes en Églises en Charente Maritieme is veel over de architectuur in de twee eerstgenoemde gebieden te vinden.

In de eerste plaats is het percentage (eenbeukige) zaalkerken hoog. Het gaat daarbij voornamelijk om koepelkerken (met koepels op pendentieven). Sommige deskundigen menen hier Venetiaanse invloeden te ontwaren. Het kan niet ontkend worden dat de Saint-Front in Périgueux wat het grondplan betreft (Grieks kruis, vijf koepels) verbluffende overeenkomsten vertoont met de San Marco in Venetië, maar deze opzet heeft weinig navolging gehad. Een koepelgewelf biedt onmiskenbaar praktische voordelen: met een koepel kan men grote ruimten overspannen (de grootste koepels, die van de Saint-Front, hebben een doorsnede van 24 meter -dus het middenschip van een koepelkerk kan makkelijk 20 meter breed zijn). Omdat ze op vier punten door zware pijlers ondersteund worden, is de zijwaartse druk geringer dan bij een stenen tongewelf. Deze bouwstijl werd zeer populair: in totaal zijn er meer dan 600 koepelkerken gebouwd in deze regio. Omdat de zijwanden dikwijls toch niet voldoende gestut werden, zijn er echter vele ingestort. In het schip vindt men twee of drie (een enkele keer zelfs vier) koepels. Meestal rust ook de vieringtoren op een koepel en soms is er nog een in het koor. De koepels kunnen onzichtbaar zijn onder de dakbedekking, of open en bloot te pronk staan, zoals bij de Saint-Étienne in Cahors, een kerk die een grote invloed op de architectuur in dit gebied heeft gehad. [grondplan]

De driebeukige kerken hebben meestal de gestalte van een (pseudo)hallenkerk: de zijbeuken zijn (vrijwel) even hoog als het middenschip en de lichtbeuk ontbreekt. Een voorbeeld hiervan is de Saint-Pierre in ChauvignyEen andere opvallende 'afwijking' is het ontbreken van timpanen (of er is alleen een bescheiden timpaan in een zijportaal). In plaats daarvan vindt men rijkversierde archivolten. De gevel weerspiegelt vaak de indeling van het interieur en is soms op magnifieke wijze verfraaid met gebeeldhouwde bijbelse taferelenTen slotte ontbreekt vaak de kooromgang met straalkapellen. De absidiolen (meestal vier) sluiten aan op de oostwand van het transept. Een belangrijke representant van deze kerken is de Saint-Nicolas in Civray [interieur]

Grofweg kan men stellen dat de Périgord meer van de koepelkerken is, Poitou meer van de hallenkerken en gebeeldhouwde gevels en de Saintonge daar niet alleen letterlijk tussenin zit. Maar er zijn natuurlijk altijd uitzonderingen: een van de meest bekende koepelkerken, die van de abdij van Fontevraud, ligt een behoorlijk eind ten noorden van Poitiers.





Robert d'Arbrissel, een charismatische rondzwervende prediker (die altijd barrevoets liep en in ruwe weefsels gekleed ging) vestigde zich in 1101 met een groep volgelingen in de bossen van Fontevraud. Daar stichtte hij met steun van Hersende de Champagne (die de eerste priores werd) een unieke, op de benedictijnse leest geschoeide, gemengde kloostergemeenschap. De mannen, monniken en lekenbroeders tezamen, woonden in Saint-Jean-de-l'Habit, de koornonnen, die zich hoofdzakelijk aan het gebed wijdden, in Le Grand Moûtier en de lekenzusters (waaronder tal van 'gevallen vrouwen') in het Couvent de la Madeleine. Verder was er nog een priorij Saint-Lazare, waar melaatsen werden verpleegd. Robert stelde een vrouw als abdis aan: Pétronille de Chemillé. Zij werd opgevolgd door Isabelle van Anjou (ingetreden onder de naam Mathilde), een tante van koning Hendrik II van Engeland, wat de opmaat was voor een innige relatie tussen het klooster en de Engelse koninklijke familie. Aliénor van Acquitaine nam op hoge leeftijd haar intrek in Fontevraud en stierf er ook. Zij werd er bijgezet, net als haar echtgenoot Hendrik II Plantagenêt, haar zoon Richard Leeuwenhart en haar schoondochter Isabelle van Angoulème (de vrouw van Jan-Zonder-Land). Eeuwenlang waren de abdissen van Fontevraud afkomstig uit de hoogste adellijke en zelfs koninklijke families.

De abdij bloeide dan ook nog volop toen voor andere de neergang al lang had ingezet: tot in de 17e eeuw vonden er uitbreidingen plaats. Tijdens de Franse Revolutie werd echter veel onheil aangericht. Het mannenklooster werd totaal verwoest en La Madeleine zwaar beschadigd. De crypte verdween, al bleven een aantal van de gisanten van de Plantagenêts bewaard. In 1804 werd het complex omgebouwd tot gevangenis en bleef als zodanig in functie tot 1963. Daarna vonden de nodige restauraties plaats en tegenwoordig is Fontevraud o.a. in gebruik als conferentiecentrum. Als een van de best bewaarde Romaanse kloostercomplexen van Europa en als werelderfgoed van de UNESCO sinds 2000 (in het kader van de uitverkiezing van de Loire-vallei), trekt de voormalige abdij horden bezoekers. Van de oorspronkelijke gebouwen zijn de abdijkerk Saint-Michel, de ziekenzaal Saint-Benoît, de keuken en de priorij Saint-Lazare bewaard gebleven.

Met de bouw van de abdijkerk werd al spoedig na de stichting begonnen. Het oostelijke deel kon in 1119 worden ingewijd. Er was een houten plafond gepland, maar men besloot in plaats daarvan een koepelgewelf aan te leggen. Het schip telt vier koepels met een doorsnee van tien meter. Langs de wanden zijn licht spits toelopende blinde arcaden met daarboven een rij vensters. Het uitspringende transept wordt gedekt door een spitstongewelf en heeft twee kapellen. Er is een kooromgang met drie absidiolen. Ook de viering heeft een koepel. De totale lengte van de kerk is 90 meter. Het bouwwerk is vervaardigd van zachte tufsteen uit de omgeving. [grondplan]

Het kloosterhof was het centrum van Le Grand Moûtier. De eerste versie werd in de 12e eeuw opgetrokken en in de 16e eeuw herbouwd: de zuidelijke galerij in 1519, de overige dertig jaar later. De keuken is tussen 1160 en 1170 geconstrueerd en is uniek in zijn soort. Hij is achthoekig van vorm met oorspronkelijk acht 'absidiolen', waarvan er nu nog vijf over zijn. Men vermoedt dat in elk ervan gekookt kon worden. De centrale schoorsteen steunt op trompen. De priorij Saint-Lazare stamt eveneens uit de 12e eeuw en is nog overwegend Romaans. Alleen het koor is later in Gotische stijl verlengd. Gedurende de periode dat het complex als gevangenis fungeerde, was het een brasserie.






Saint-Jouin-de-Marnes: Saint-Jouin.

In de Romeinse tijd lag er op deze plek een bescheiden gehucht aan de weg van Poitiers naar Angers: Ensio(n). Aan het eind van de 4e eeuw vestigde Jovinus (Jouin) zich met een kleine groep volgelingen in de bossen van dit gebied. Hij was afkomstig uit een welgestelde familie en zijn broer Maximin was een van de eerste bisschoppen van Trier. Jovinus bouwde in 342 een klein oratorium bij Ension. Enige decennia later ontstond er een klooster. Na de abdij van Ligugé, in 361 gesticht door Martinus van Tours, was dit vermoedelijk de tweede van Frankrijk. Jovinus werd vanwege zijn goede werken in later eeuwen tot heilige verheven en zijn beenderen werden als relikwieën bewaard in het naar hem vernoemde Merovingische klooster. In de 7e eeuw stuurde bisschop Felix van Nantes een missionaris, Martin van Vertou, naar Poitou. Deze trof in Ension een ongeregeld kloosterleven aan en wist de monniken ertoe te bewegen de Regula van Benedictus in te voeren.

Tijdens de Viking-invallen bleef het klooster van verwoesting verschoond omdat het ver van een bevaarbare rivier lag. Andere instellingen waren niet zo gelukkig en vele monniken vluchtten naar Saint-Jouin. Daaronder waren ook religieuzen van een door Martin van Vertou gestichte abdij, die de overblijfselen van hun stichter meebrachten en die Saint-Jouin (waar de naleving van de benedictijnse regels met een korreltje zout werd genomen) nieuwe impulsen gaven. Ook werd in 878 de kloosterkerk gerenoveerd. De weg naar Poitiers kwam uit op de Via Turonensis en door de vele relieken werd Saint-Jouin veelvuldig bezocht door pelgrims, die door hun giften welvaart brachten. Gedurende de 11e eeuw werd de stroom zo groot dat het Karolingische godshuis niet meer voldeed. In 1095 werd de eerste steen voor de nieuwe kerk gelegd. De monnik (later abt) Raoul fungeerde als bouwmeester en de inwijding kon al in 1130 plaatsvinden. In de 13e eeuw werd het Romaanse tongewelf in het middenschip vervangen door Angevijns-Gotische kruisribgewelven. In dezelfde eeuw leidden grondverzinkingen tot de vrees dat de muren zouden scheuren, waarna er enigszins boerse 'vliegende steunberen' werden aangebracht.

In 1356 viel het gebied in handen van de Engelsen. Tijdens de Honderdjarige Oorlog werd de kerk verstevigd ter bescherming tegen plunderende bendes en de gemeenschap kwam er redelijk genadig af. Dat was niet het geval tijdens de Hugenotenoorlog: het klooster werd zodanig gebrandschat dat er van de kloostergebouwen, op één galerij na, niets overbleef. De relieken van de heilige Jovinus verdwenen spoorloos. In de 17e eeuw sloot Saint-Jouin zich bij de Mauristen aan en bloeide het kloosterleven tijdelijk weer op. Een eeuw later was het echter gedaan: sinds 1770 werd de abdij niet meer bewoond. Wat er nog van de kloostergebouwen restte werd tijdens de Franse Revolutie verkocht. De kerk stond in het vervolg de parochie ten dienste. Het is aan de inspanningen van Prosper Mérimée te danken dat het godshuis, dat halverwege de 19e eeuw in een beklagenswaardige toestand verkeerde, behouden is gebleven.

De Saint-Jouin is een drieschepige hallenkerk met een uitspringend transept en een ambulatorium met drie straalkapellen. Het middenschip wordt gedekt door een Angevijns kruisribgewelf en de zijbeuken door tongewelven met gordelbogen. De pijlers en de zijmuren hebben halfzuilen met versierde kapitelen. De vieringtoren wordt gestut door een koepel op trompen. Het langhuis heeft een driedelige opstand met een triforium. De kerk bezit een zgn. harmonische façade met twee symmetrische torentjes en een indeling die het interieur weerspiegelt. Bovenin bevindt zich een sculptuur van Christus tijdens het jongste gericht. Het timpaan ontbreekt en de archivolten zijn versierd. [grondplan]








Airvault: Saint-Pierre.

De Abbaye de Saint-Pierre werd gesticht in de 10e eeuw. Abt Pierre de Saine-Fontaine begon in 1050 met de bouw van een nieuwe abdijkerk, die in 1100 gereed was. De façade werd in de 12e eeuw toegevoegd. Toen werd ook het middenschip verhoogd en van Angevijnse gewelven voorzien. De kerk is (uniek in dit gebied) in het bezit van een narthex, die half verzonken ligt. Deze bestaat uit een middenschip en twee zijbeuken gedekt door kruisgewelven, een indeling die gerepliceerd wordt op de eerste verdieping (met uitzicht op het langhuis). De pijlers zijn fors en vierkant en de kapitelen zijn versierd met acanthusbladeren en fabeldieren. Enkele basementen zijn gedecoreerd met dierfiguren. De kerk zelf heeft drie beuken, een groot transept met twee absidiolen en een ambulatorium met drie straalkapellen. De kapitelen zijn zeer gevarieerd: bladeren, monsters en bijbelse taferelen (o.a Daniël in de Leeuwenkuil, de Bruiloft van Kanaän en Sint Joris en de Draak). Ook in de kooromgang zijn prachtige kapitelen te bewonderen (o.a. de Schepping van Eva en de Verzoeking van Christus). In de kerk is de cenotaaf te vinden van Pierre de Saine-Fontaine, die rond 1110 stierf. De gevel is door de woelingen der tijden zwaar beschadigd: zo zijn de versieringen van de archivolten van het hoofdportaal afgietsels. (Foto 4 JW)









De kerk is in het bezit van een heel bijzonder cilinderorgel. In de voormalige kloostergebouwen is een Musée de l'Abbaye gevestigd.



Saintonge.



De kerk van Fenioux heeft veel kenmerken die typerend zijn voor deze regio: het is een zaalkerk voorzien van een rijk gedecoreerde gevel, zonder timpaan maar met versierde archivolten, en de klokkentoren heeft de bekende kegelvormige spits. Er zijn echter ook unieke facetten. De muren stammen gedeeltelijk nog uit de Karolingische periode, toen er op deze plaats een klein oratorium stond. Er is aan de zuidkant ook een Karolingisch venster met stenen maaswerk bewaard gebleven. De toren staat als een campanile tegen de zuidgevel aan. Toen de kerk in de twaalfde eeuw werd uitgebouwd, kreeg het langhuis een spitstongewelf met gordelbogen. De muren werden versterkt met ontlastingsbogen, plus halfzuilen binnen en steunberen buiten. Toch stortte het stenen gewelf (mogelijk als gevolg van een brand) in de 19e eeuw in en werd vervangen door een gedeeltelijk houten tongewelf. De façade, met opmerkelijke zuilenbundels op de hoeken, kreeg het zowel tijdens de godsdienstoorlogen als tijdens de Franse Revolutie zwaar te verduren: zo werden van veel figuren de koppen afgeslagen. Het westportaal ligt opvallend diep. De archivolten zijn o.a. gedecoreerd met de tekens van de dierenriem en de negen (!) zuiltjes waarop ze uitkomen hebben versierde kapitelen. Er is aan de noordkant een tweede portaal, waarvan de archivolten met florale motieven gesmukt zijn. Tegen de gevel en langs de dakranden zijn talloze modillons aangebracht. Op het kerkhof staat een opmerkelijke laterne des morts, die waarschijnlijk eveneens uit de 12e eeuw stamt en die zich in de 19e eeuw de attenties van de architect Ballu moest laten welgevallen .








Varaize: Saint-Germain.

Het eerstvermelde religieuze bouwwerk op deze plaats was een kapelletje dat in 974 aan de abdij van Saint-Jean-d'Angely werd geschonken. In 1077 doneerde Bertrand de Varaize de Saint-Germain eveneens aan deze instelling. De abdij van Charroux had er ook een oogje op, maar de kwestie werd in 1090 in der minne geschikt. Er kwam in Varaize een priorij van Saint-Jean-d'Angely. De benedictijnen van de moederabdij besloten in de tweede helft van de 12e eeuw de kerk te herbouwen. Aan het eind van de Middeleeuwen (waarschijnlijk in de 15e eeuw) werd het godshuis gefortificeerd: de centrale absis en de beide transeptarmen werden verhoogd om ruimte te bieden aan verdedigers. De vertrekken boven de dwarsbeuk bestaan nog steeds.

De kerk had niet veel te lijden gedurende de godsdienstoorlogen, maar in 1770 stortte een deel van de gewelven in. Men begon direct met een grondig herstelwerk. De resterende gewelven werden afgebroken en het geheel werd vervangen door een houten plafond. De noordelijke muur van het langhuis werd gedeeltelijk neergehaald en weer opgebouwd -hetgeen aan de buitenkant nog altijd te zien is. Na de Franse Revolutie werden de overgebleven bezittingen van de priorij verkocht en de kerk werd aan de parochie toebedeeld. Gedurende het laatste kwart van de 19e eeuw werd het bouwwerk wederom opgekalefaterd. De inschrijving als Monument Historique in 1908 was aanleiding voor verdere renovaties: het huidige plafond werd aangebracht en het dichtgemetselde zuidportaal in oude glorie hersteld. Gedurende de gehele 20e eeuw vonden restauratiewerkzaamheden plaats, voor het laatst in 2011, toen de gevel werd gestabiliseerd en de dakbedekking werd vernieuwd.

De Saint-Germain is een driebeukige basiliek met een merkwaardig ogend transept, waarop twee halfronde absidiolen uitkomen, een vierkante vieringtoren en een koor met een halfronde absis. De spitsboogarcaden tussen middenschip en zijbeuken zijn opmerkelijk hoog en breed. De halfzuilen op de pijlers worden gekroond door kapitelen met bladmotieven. Een kapiteel in het vieringkwadrant heeft een afbeelding van Daniel in de Leeuwenkuil. De vieringtoren wordt gedragen door een koepel op trompen. Op de muren zijn hier en daar fragmenten van fresco's te vinden, die vermoedelijk uit de 12e tot de 16e eeuw dateren. In het koor zijn drie oude, dichtgemetselde portalen te ontwaren. Er staat ook een antiek liturgisch wasbekken. Het is mogelijk dat de kapitelen in het westportaal van een ander gebouw afkomstig zijn.






Aubeterre-sur-Dronne: Saint-Jean en Saint-Jacques.

Aubeterre (van alba terra = witte aarde) ligt op de weg van Saintes naar Périgueux. Het stadje heeft een 14e eeuws kasteel en daaronder bevindt zich een echte bezienswaardigheid: de Église Monolithe de Saint-Jean, een van de grootste ondergrondse kerken van Europa, met een lengte van 27 meter, een breedte van 16 meter en een hoogte van 20 meter. De voorloper van de huidige kerk dateert vermoedelijk uit de 6e eeuw. In de 12e eeuw werd deze onder auspiciën van Pierre de Castillon, burggraaf van Aubeterre, in Romaanse stijl vergroot, waarschijnlijk om onderdak te bieden aan de relikwieën die door kruisvaarders uit het Heilige Land meegenomen waren. Deze taak werd in handen gelegd van een groep benedictijnse monniken. De kerk bleef zijn functie behouden tot de Franse Revolutie, maar werd in 1794 verbouwd tot salpeterfabriek. Daarna was hij tot 1865 in gebruik als begraafplaats.

De Saint-Jean heeft de klassiek Romaanse rondbogen en tongewelven. In het midden van het schip bevindt zich een baptisterium in de vorm van een Grieks kruis, dat uit de eerste fase stamt. In de absis staat een zes meter hoog, hexagonaal, uit één stuk steen gehouwen mausoleum, geïnspireerd door de Heilig Grafkerk in Jeruzalem, waarin de relikwieën werden bewaard. [Deze oefenden grote aantrekkingskracht uit op de pelgrims die naar Santiago de Compostella trokken.] Aan drie kanten loopt op 15 meter hoogte een smalle galerij, van waaruit men uitzicht heeft op het schip. Vroeger was er een verbinding met het kasteel. Aan de westkant ligt een oude (mogelijk voorchristelijke) necropolis met zo'n 80 stenen kisten. Onder de kerk bevindt zich nog een crypte. (Foto's 1 & 2 JW)






Van de originele Saint-Jacques (geconsacreerd in 1171) is alleen de gevel overgebleven. De rest van de kerk is tijdens de godsdienstoorlogen (1562) totaal verwoest. In 1710 was het nieuwe schip klaar, dat veel overeenkomsten vertoont met een vroegchristelijke basiliek: 3 beuken (zeldzaam in deze streek) zonder enige versiering, gescheiden door rondboogarcaden, een lichtbeuk en een houten gebint. De façade (18 meter breed) heeft drie portalen: twee blinde zijportalen met een fries (die in het noordelijke portaal de werkzaamheden gedurende het jaar laat zien) en een veellobbig hoofdportaal, dat oriëntaalse invloeden nawijst. Het centrale portaal heeft vijf archivolten, de andere drie. Ze komen uit op halfzuilen, waarvan de kapitelen versierd zijn met figuren uit het middeleeuwse bestiarium. Erboven is een zone met dertien blinde arcaden, waarvan men vermoedt dat er ooit beelden van Christus en de twaalf apostelen hebben gestaan. Er is echter geen spoor van terug te vinden. [grondplan] (Foto 4 JW)







De Périgord, de regio rond Périgueux, is bij uitstek het land van de koepelkerken. Périgueux zelf heeft twee fraaie voorbeelden, de Saint-Front en de Saint-Étienne, maar ook op het omringende platteland zijn er talloze. In het bijzonder in de Ribéracois, de streek rond Ribérac. Opvallend zijn daar niet alleen de koepels, tal van kerken zijn tevens versterkt. Bij grote koepelkerken wordt het schip gedekt door een fil de coupoles, zoals bij de Saint-Étienne [grondplan]. Dat is bij kleine dorpskerken niet het geval. Daar zijn vaak alleen koepels in de kruising en in het koor, in het laatste geval meestal in de vorm van een zgn. cul-de-four (letterlijk: ovenbodem).


Saint-Privat-des-Prés: Saint-Privat.

Deze versterkte kerk uit de 12e eeuw maakte ooit deel uit van een benedictijner priorij. In de 13e eeuw werd hij onderdeel van de commanderij van de Tempeliers in Aubeterre. De grote vierkante toren deed dienst als donjon: in geval van nood kon de gehele dorpsbevolking er toevlucht vinden. Het is een driebeukige kerk (met opmerkelijk smalle zijbeuken), die tijdens de godsdienstoorlogen zijn toren verloren heeft. De gewelven moesten in 1651 vernieuwd worden. Het schip wordt onderverdeeld door hoge en brede arcaden en de kapitelen van de halfzuilen zijn versierd met loofwerk en serpenten. De façade (in de stijl van de Saintonge) is in 1997 gerestaureerd. Bij die gelegenheid zijn nieuwe modillons aangebracht. Het hoofdportaal heeft negen archivolten met geometrische motieven.






Chenaud: Saint-Pierre-et-Saint-Paul.

De kerk werd in 1100 ingewijd door Renaud de Thiviers, bisschop van Périgueux, en was ooit een priorij van de abdij van Baignes. Het is een zaalkerk van drie traveeën, met een avant-chœur (aangezien de dwarsbeuk ontbreekt, is er ook geen viering) en een koor uitmondend in een halfronde absis. Dat koor is opvallend diep (meer dan 7 meter), waarschijnlijk om de religieuzen van de moederabdij tijdens hun bezoeken te kunnen accommoderen. Het 'voorkoorkwadrant' wordt gedekt door een koepel, waarop een klokkentoren rust (die dus net zo breed als het schip is). In 1897 werd het gebouw ingrijpend gerestaureerd, waarbij het langhuis een spitstongewelf kreeg en de gevel gereconstrueerd werd. (Foto 1 JW)






Saint-Aulaye: Sainte-Eulalie.

De Sainte-Eulalie werd in de 12e eeuw opgetrokken op een oude Gallo-Romeinse cultplaats, net buiten de latere bastide Saint-Aulaye. Alleen het centrale deel van de façade, de dwarsbeuk en het koor zijn origineel. De grote toren werd aan het eind van de Middeleeuwen gebouwd en had een verdedigingsfunctie. Oproerkraaiers smeten de klokken tijdens de Franse Revolutie in de Dronne. De kerk, in de vorm van een Latijns kruis, had aanvankelijk slechts één beuk. De linker zijbeuk werd in de 17e eeuw toegevoegd, de rechter in de 19e eeuw. De viering is zijn koepel kwijt, welke is vervangen door een kruisribgewelf. Het koor bezit nog wel de authentieke cul-de-four. Er zijn vele goed bewaarde kapitelen met dierlijke en plantaardige motieven. De façade, in de stijl van de Saintonge maar met onversierde archivolten, pronkt eveneens met bezienswaardige kapitelen. Onder de kerk is een doorgang, die vroeger de crypte was. Het bouwwerk werd in 1867 gerestaureerd door de ondernemer Texier. Hij verving het oude gewelf in het schip door een tongewelf. (Foto 4 JW)






Saint-Vincent-Jalmoutiers: Saint-Vincent.

Deze zaalkerk stamt uit de 12e eeuw, maar de toren is pas in de 19e eeuw toegevoegd. De façade is in de Saintonge-stijl, maar op enkele modillons na onversierd. De koepels in het koor en voorkoor zijn bewaard gebleven, evenals resten van 14e eeuwse schilderingen. Op de muren zijn hier en daar nog lelies zichtbaar. Het oorspronkelijke gewelf in het langhuis is verdwenen en vervangen door een houten tongewelf.






Enkele andere (versterkte) Romaanse kerken in dit gebied.

Vanxains: Notre-Dame

Saint-Martial-de-Ribérac: Saint-Martial

Siorac-de-Ribérac: Saint-Pierre

Ponteyraud: Saint-Denis


Noordwest-Frankrijk.

In het noorden van Frankrijk, waartoe in het feodale tijdperk ook Vlaanderen behoorde, hebben de bouwmeesters lang vastgehouden aan het toepassen van houten plafonds. Blijkbaar hechtten ze grote waarde aan veel lichtinval in de kerkgebouwen. Het is bepaald niet ondenkbaar dat de klimatologische omstandigheden deze voorkeur veroorzaakten, of op zijn minst versterkten. De veelvuldige bewolking en korte dagen in de winter maakte overwelfde Romaanse kerken nog donkerder dan ze normaliter al waren. Men is hier dan ook vrijwel zonder tussenstadium overgegaan van een houten zoldering op een kruisribgewelf. 

In dit gebied (vooral Normandië) zien we enkele elementen die eerder aan de 'Duitse' (Karolingische en Ottoonse) dan aan de Franse Romaanse architectuur doen denken. Om te beginnen het gebruik van een alternerend stelsel van pijlers en zuilen, dat een opmaat kan vormen om hout te vervangen door steen. Verder komen de torens die de westgevel flankeren (in bijvoorbeeld de Poitou uitermate bescheiden van omvang) hier dikwijls in het formaat fors tot gigantisch voor en hebben sommige façades een westwerkachtige allure. Het is zeer waarschijnlijk dat het feit dat dit het eerste gebied was dat de Franken veroverden hierbij een doorslaggevende rol heeft gespeeld. [In de Provence, bijvoorbeeld, is de Karolingische invloed gering geweest.]

Een vroege Normandische kerk is de Notre-Dame in Bernay, waarvan de bouw in 1015 begon. Hij is ontworpen door Guillaume de Volpiano, een Italiaanse monnik (abt van verscheidene kloosters en de architect van o.a. de Romaanse kerk van de Mont-Saint-Michel en de rotonde van de Saint-Benigne in Dijon). Het langhuis is praktisch onveranderd bewaard gebleven. Het middenschip wordt gedekt door een houten tongewelf, bepaald niet ongewoon in deze periode. Ongebruikelijk is echter wel het feit dat de noordelijke zijbeuk kruisgewelven heeft, terwijl de zuidelijke zijbeuk gedekt wordt door een rij koepels.

Bij de  noordelijke kerkarchitectuur is de ontwikkeling van de verticale geleding van het middenschip goed te volgen. In de vroegchristelijke basiliek was het middenschip een 'doos' met gladde wanden. In de Sainte-Gertrude in Nivelles (1000-1045) ziet men hier verandering in komen. De kerk heeft een vlakke houten zoldering, die door drie hoge, dwarsgeplaatste arcaden (die uitkomen op 'halfpijlers') aan de uiteinden en in het midden wordt onderverdeeld. Deze verlenen niet alleen extra stevigheid aan de constructie, maar hebben ook een visueel effect dat de ruimte slanker en hoger doet lijken. Dat kunnen deze voorlopers van de gordelbogen natuurlijk ook bereiken bij een gewelf. In de ruïne van de abdijkerk van Jumièges (1040-1067) is een afwisseling van pijlers en zuilen te zien. Daarbij zijn de pijlers voorzien van halfzuilen die helemaal naar boven zijn doorgetrokken. Dit doet het vermoeden rijzen dat men van plan was de kerk te overwelven. Daar is het echter nooit van gekomen. Het gebruik van doorgetrokken halfzuilen om gordelbogen te ondersteunen werd later veelvuldig toegepast. Een ander opvallend element is de loopgang ter hoogte van de lichtbeuk in het transept. Aangebracht in het middenschip zou dit voor extra tegendruk op de zijwanden kunnen zorgen.

Abbaye de Jumièges: loopgang aan de westzijde van het transept

Rond 1065 gaven Willem de Veroveraar en zijn vrouw Mathilda opdracht tot het bouwen van twee kerken in Caen: de Saint-Étienne, bedoeld als abdijkerk voor de Abbaye-aux-Hommes en de Sainte-Trinité, bedoeld als abdijkerk voor de Abbaye-aux-Dames. [De aanleiding was een beloofde boetedoening voor het feit dat ze als neef en nicht tegen de wil van de paus met elkaar getrouwd waren. Willem en Mathilda werden in hun eigen klooster bijgezet.] Door de decennialange concurrentie inspireerden de bouwmeesters elkaar tot verschillende technische hoogstandjes. Er zijn een aantal duidelijke overeenkomsten: beide kerken hebben drie beuken, een driedelige opstand en een torenfaçade met twee disproportioneel hoge torens (de torens van de Sainte-Trinité zijn hun spitsen tijdens de Honderdjarige Oorlog verloren, deze werden in de 18e eeuw vervangen door niet bijster indrukwekkende balustraden).

De Saint-Étienne [grondplan] had oorspronkelijk waarschijnlijk een getrapt koor. Dit is in 1166 vervangen door een Gotisch koor met kooromgang, maar zonder straalkapellen. In het middenschip is een alternerend stelsel van zuilen en pijlers. De opstand bestond uit arcaden, een tribune (gedekt door halve tongewelven) en een lichtbeuk. De kerk had aanvankelijk een houten plafond en is pas in de periode 1120-1130 overwelfd. Bij die gelegenheid werd in de lichtbeuk een loopgang naast de vensters aangebracht, die voor additionele ondersteuning van de zijwand zorgde. Het middenschip kreeg een Angevijns aandoend kruisribgewelf (dat voor het eerst werd toegepast in Frankrijk). Vanwege de afwisseling van zuilen en pijlers is dit zesdelig: de vier loodrecht op elkaar staande ribben van het kruis komen alle uit op een pijler, de twee 'extra ribben' op een zuil. De Sainte-Trinité  [grondplan] is kleiner, maar fraaier afgewerkt dan de Saint-Étienne. Ook deze kerk kreeg een kruisribgewelf en een loopgang in de lichtbeuk. Een verschil is dat tussen arcaden en lichtbeuk een triforium is aangebracht i.p.v. een tribune.

Gezien de voorkeur voor licht in de kerk en de hier bewerkstelligde technische vooruitgang is het niet vreemd dat de Gotische architectuur zijn oorsprong vond in Noord-Frankrijk. Instrumenteel hierbij was abt Suger van de Abbaye de Saint-Denis (tegenwoordig in een voorstad van Parijs gelegen). Deze abdij, gesticht door de Merovingische koning Dagobert I, herbergt sinds de 7e eeuw de tombes van de Franse koningen. Suger stamde uit een arm gezin en werd als kind geadopteerd door de abdij. Daar studeerde hij in het gezelschap van de latere koning Lodewijk VI. Er ontwikkelde zich een hechte vriendschap en toen Lodewijk in 1108 de troon besteeg, benoemde hij Suger tot raadsheer. In 1122 werd hij gekozen tot abt van Saint-Denis, maar bleef de koning dienen als een soort eerste minister. Hij behield deze functie toen Lodewijk in 1137 werd opgevolgd door zijn gelijknamige zoon en nam zelfs het regentschap op zich toen deze van 1247 tot 1249 deelnam aan de Zevende Kruistocht. Tussen 1135 en 1144 liet Suger het koor en de façade van de Saint-Denis verbouwen in een stijl die later Gotisch genoemd zou worden. Vooral de enorme glas-in-lood ramen vallen hierbij op. Voor Suger was niets mooi genoeg om God te eren -wat hem op de nodige kritiek van Bernardus van Clairvaux kwam te staan. Hij stierf in 1151, net toen hij op het punt stond zelf naar het Heilige Land te vertrekken.


De Elzas.

De Elzas behoorde gedurende de Romaanse periode niet alleen tot het 'Oost-Frankische' cultuurgebied, het was ook een van de kernlanden van de Staufische keizers, die in 1152 aan de macht kwamen. Dat ook Lombardije deel uitmaakte van het Heilige Roomse Rijk, blijkt uit de toepassing van 'Lombardische' banden en blindbogen bij het opfleuren van kerkexterieuren. Van Oost-Frankische origine zijn de westwerken en de kubuskapitelen. De kerken zijn dikwijls gebouwd van goudkleurige en rosse zandsteen. De Paltskapel van Karel de Grote in Aken heeft de Romaanse kerkbouw in de Elzas duidelijk geïnspireerd (vooral in de 11e eeuw), zoals blijkt uit de plattegrond van de kerk in Ottmarsheim. De vroeg-Romaanse basilieken hebben een houten plafond (stenen gewelven komen alleen voor bij kleine oppervlakken zoals crypten) en het ambulatorium ontbreekt. In de tweede helft van de 12e eeuw ontstonden hier een aantal grote sacrale bouwwerken, die (en dat is dan de invloed van Noord-Frankrijk) allemaal kruisribgewelven kregen. Een bekend voorbeeld is de abdijkerk van Murbach.

De website La Route Romane d'Alsace leidt de geïnteresseerden langs een groot aantal Romaanse kerken in deze regio: o.a. Obersteigen (Sainte-Marie-del'Assomption); Selestat (Sainte-Foy); en:

Andlau: Saint-Pierre-et-Saint-Paul (ook Sainte-Richarde genoemd)



De Saint-Pierre-et-Saint-Paul in Rosheim stamt uit het midden van de 12e eeuw. De klokkentoren is in 1286 in Gotische stijl verhoogd. De kerk representeert het meest homogene voorbeeld van de Romaanse architectuur in de Elzas op zijn hoogtepunt. Het is een drieschepige basiliek, waarvan het transept twee kapellen heeft (1 halfrond, 1 vierkant) en het koor uitmondt in een halfronde absis. Het middenschip heeft een kruisribgewelf, de zijbeuken kruisgewelven. De beuken worden van elkaar gescheiden door een alternerend stelsel van pijlers en zuilen. De zuilen dragen kubuskapitelen, waarvan er één versierd is met een krans van 21 koppen van 'zaligen'. De voornaamste ingang is tegenwoordig aan de zuidkant. [grondplan] (Foto 2 JW)





Auvergne.

Het typisch Romaanse godshuis in Auvergne lijkt verbluffend veel op de typisch Romaanse kerk uit hoofdstuk 1, met één verschil: er is geen lichtbeuk. Het is een gedrongen, drieschepige hallenkerk in de vorm van een Latijns kruis, met een kooromgang en straalkapellen. Het transept heeft een unieke vorm: de twee buitenste traveeën zijn lager dan de drie middelste. De viering is getooid met een achthoekige lantaarntoren. Het middenschip heeft een tongewelf zonder gordelbogen en een tweedelige opstand: hoge arcaden en tribunes, beide met een rij vensters. De kapitelen zijn prachtig bewerkt, vooral die in de colonnade van de absis. De kerk heeft een harmonische gevel met (meestal) een narthex en twee symmetrische torens. Beeldhouwwerk ontbreekt. De buitenmuren, vooral die van de koorsluiting, zijn voorzien van ingemetselde versieringen. De bouwwerken zijn vervaardigd van steen uit de omgeving, meestal grijs of roodachtig van kleur. In Basse-Auvergne zijn vijf belangrijke kerken van dit type. De grootste is de Notre-Dame-du-Port in Clermond-Ferrand, die in 1185 gereed kwam [grondplan]. De Saint-Austrémoine in Issoire [grondplan] is vooral bekend om het mooie inlegwerk. De Amerikaanse architectuurfotograaf Dennis Aubrey heeft een grote fascinatie ten aanzien van deze kerken, vooral de laatstgenoemde (NDP, SA 1, 2, 3). De Notre-Dame in Saint-Saturnin [grondplan], gebouwd tussen 1150 en 1157, is de minst bekende. De beide andere zijn:



Volgens een legende was er een Maria-verschijning bij een bron in de omgeving van het latere Orcival. Het water bleek daarna zo heilzaam, dat het talloze pelgrims trok. In de nabijheid van de bron werd een beeldje gevonden. Dit werd naar de dichtstbijzijnde kerk gebracht, maar manifesteerde zich weer op de oude plaats, met de boodschap hier een godshuis te bouwen. Toen men daarmee aanving, stortten aanvankelijk de muren telkens in, tot de bouwmeester woedend zijn hamer wegwierp en op de plaats waar deze neerkwam opnieuw begon. Toen bleven de muren staan.

Of het door een wonderbaarlijke verschijning kwam of niet, in de 6e eeuw bestond er al een aan Maria gewijd heiligdom, op een oude Gallische cultplaats. In de 7e eeuw werd daar door monniken van La Chaise-Dieu, die er een prioraat gevestigd hadden, een kerk opgetrokken. Deze werd echter in de 9e eeuw door de Noormannen verwoest. Op land dat aan La Chaise-Dieu was geschonken door graaf Guillaume van Auvergne en zijn zoon (uit boetedoening voor het feit dat ze de abdij verscheidene malen geplunderd hadden) werd in de 12e eeuw een nieuw godshuis gebouwd, dat in 1166 gereed kwam. Vermoedelijk droeg de grafelijke familie de kosten. Men stond een vijfde deel van de inkomsten af aan de abdij. [grondplan]

De opbrengst was aanvankelijk aanzienlijk. Niet alleen was Orcival van zichzelf een prominent bedevaartsoord voor de verering van Maria, het was ook een veelbezochte etappeplaats op een belangrijke nevenroute van de Camino de Santiago. Helaas kwam daar door de vijandigheden tussen Engelsen en Fransen over het bezit van Aquitaine al aan het eind van de 12e eeuw enigszins de klad in en de Honderdjarige Oorlog gaf de genadeslag.

In de 13e eeuw werd Notre-Dame-d'Orcival een kanunnikenconvent en bleef dat tot de Franse Revolutie. Toen werd het convent opgeheven, de kerkelijke inboedel in brand gestoken en de overgebleven gebouwen afgebroken. Het 12e eeuwse beeld van Maria werd in de narthex ingemetseld en bleef ongeschonden. Het is tegenwoordig onder verschillende namen bekend, o.a. Notre-Dame-des-Fers. Dit ter memorie aan de legendarische wederwaardigheden van een groep inwoners van Orcival, die door de Moren in Spanje gevangen waren genomen. Ze baden vurig tot Maria en werden de volgende dag wakker op het plein voor de kerk, verlost van hun ketenen. Die zijn bewaard gebleven en vrolijken nu de muren van het portaal op. Orcival is nog altijd een centrum voor de Maria-verering, dat vooral op 15 augustus (Maria Hemelvaart) druk wordt bezocht. (Foto 7 JW)









Saint-Nectaire: Saint-Nectaire.

Deze kerk is gewijd aan de heilige Nectarius. Dit was een compagnon van Sint Austremonius (naar wie de kerk van Issoire vernoemd is), een van de zeven missionarissen die door paus Fabianus in de 3e eeuw naar Gallië werden gestuurd. Hij werd na zijn dood bijgezet op de Mont Cornadore. Meer dan 800 jaar later, in de tweede helft van de 12e eeuw, werd op zijn graf de huidige kerk opgetrokken, toen monniken van La Chaise-Dieu van de nog steeds berouwvolle graaf van Auvergne dit gebied kregen en er een priorij stichtten. Net als Orcival lag Saint-Nectaire aan een nevenroute van de Camino de Santiago en profiteerde kortstondig van de langstrekkende pelgrims.

Tijdens de Franse Revolutie werd de kerk behoorlijk beschadigd. Rond 1875 werd er een restauratie uitgevoerd door de architect Bruyerre, die echter de neiging niet kon onderdrukken het gebouw naar eigen inzicht te verfraaien. Zo werd er een geheel nieuwe vieringtoren opgetrokken, hoewel de beide onderste delen nog aanwezig waren. Ook kregen de wanden blinde arcaden, terwijl deze er nooit gezeten hadden. De dakbedekking bestond aanvankelijk uit rode aardewerken pannen. Die werden bij deze gelegenheid vervangen door grijze leien, behalve bij de torens. Ook in de 20e eeuw zijn er restauraties uitgevoerd.

De Saint-Nectaire is vooral bekend om de prachtige gebeeldhouwde en gekleurde kapitelen. In totaal zijn er meer dan 100. De mooiste sieren de zuilen van de absis en handelen o.a. over het leven van Sint Nectaire en de Apocalyps. De kerk is in het bezit van twee 12e eeuwse kostbaarheden: een buste reliquaire van Sint Baudime en een tronende Maria, de Notre-Dame du Mont Cornadore. [grondplan]







Door de lange kustlijn en de gemakkelijke toegang via het Rhône-dal is de Provence altijd een doorgangshuis en ontmoetingsplaats voor de verscheidendste volkeren geweest. Ook het christendom bereikte via deze route West-Europa: de Abbaye Saint-Victor in Marseille was een van de oudste kloostergemeenschappen überhaupt. Het gebied kende tal van heersers: het maakte een tijd deel uit van het Koninkrijk Bourgondië, viel onder het beheer van Duitse vorsten, werd bestuurd vanuit Toulouse en Barcelona. Daarbij werd het tot het Romaanse tijdperk constant bedreigd door Saraceense piraten. Al die concurrerende ideeën waren de bewoners duidelijk te veel. Ze werden opmerkelijk conservatief: als ze iets gevonden hadden dat ze beviel, hielden ze daar koppig aan vast. Bovendien definieerden ze zichzelf in toenemende mate als opposanten van de arrogante Noord-Fransen met hun agressieve culturele imperialisme. De Romaanse stijl hield het in dit gebied dan ook opvallend lang vol. Het sloeg echter ook pas laat werkelijk aan. In de 11e eeuw werden in de Provence nauwelijks sacrale bouwwerken neergezet: de Saint-Sauveur in Aix-en-Provence (ingewijd in 1103) was de eerste grote kerk in lange tijd.

Abbaye de Boscodon: zaalkerk met tongewelf

De typisch Provençaalse Romaanse kerk is een sobere zaalkerk met een tongewelf, één absis en (dikwijls) blinde rondbogen langs de binnenmuren. Het transept ontbreekt vaak, of steekt nauwelijks uit. De vieringtoren is fors en vierkant. De muren en gevel zijn vrijwel onversierd. De Lombardische invloed in dit gebied blijkt uit de toepassing van blindboogarcaden. Verder worden de buitenmuren alleen verlevendigd door steunberen. Dit bleef meer dan een eeuw het heersende type. De architectuur van de 'Drie Zusters van de Provence' (cisterciënzer kloosters uit de twee helft van de 12e eeuw) is heel anders (drie beuken, spitstongewelf), maar hun uitstraling bleef, mede door hun geïsoleerde ligging, gering. Deze beschrijving geldt niet voor de belangrijkste pelgrimskerken in dit gebied: de Saint-Trophime in Arles en de Saint-Gilles in Saint-Gilles-du-Gard. Die hebben drie beuken, een kooromgang en schitterend beeldhouwwerk. Maar op één punt tonen ze wél duidelijk de Provençaalse eigenheid: hun façade vertoont onmiskenbaar Romeinse trekken. 

Door de aanvallen van de Saracenen en andere onverlaten zijn veel kerken in dit gebied, vooral die bij de kust, versterkt. Een bekend voorbeeld is de 12e eeuwse kerk van Les Saintes-Maries-de-la-Mer. (Foto 1 JW)



Hoewel niet in dezelfde getale als in Bourgondië of de Périgord zijn er in de Provence natuurlijk ook vele kleine Romaanse gebedshuizen, al valt het op dat dit niet zelden eenzame (bedevaarts)kapelletjes zijn.



Jonquières-Saint-Vincent: Saint-Laurent


Aix-en-Provence: Saint Sauveur.

Volgens een legende werd het eerste gebedshuis op deze plek (de ruïne van een aan Apollo gewijde Romeinse tempel langs de Via Aurelia) gebouwd door de heilige Maximinus. Deze zou, vergezeld door o.a. Maria Magdalena, in een boot van Palestina naar de Provence zijn gekomen. Het kapelletje werd opgedragen aan de Verlosser (Saint Sauveur). Tijdens de invallen van de Saracenen in de 8e en 9e eeuw werd het verwoest. Rond 500 werd er onder leiding van bisschop Basilius een episcopaal complex opgericht op het vroegere Romeinse forum (waarvan het baptisterium als enige is overgebleven).

Aan het begin van de 12e eeuw werd een nieuwe zaalkerk gebouwd, die was gewijd aan Maria (Notre-Dame-de-la-Sède) en fungeerde als parochiekerk. Tussen 1165 en 1177 werd een tweede zaalkerk (de Saint-Maximin) tussen het baptisterium en het eerste schip gebouwd en daarmee ook verbonden. Deze was bestemd voor de kanunniken en eindigde in een vlak chevet, dat door een deur verbonden was met de Sainte-Chapelle, een onderdeel van de oorspronkelijke episcopale gebouwen. Deze werd in 1808 afgebroken.

Aan het eind van de 12e eeuw werd Aix de hoofdstad van de Provence en nam de bevolking snel toe. De kerk werd omgebouwd en uitgebreid. Rond 1290 begon men met de toevoeging van een weinig geprononceerd Gotisch transept, dat in 1316 gereed was. De Romaanse Notre-Dame werd travee voor travee getransformeerd tot een Gotische kerk (aan de Saint-Maximin werd vrijwel niets veranderd). Door de pestepidemieën en de Honderdjarige Oorlog lag het werk 130 jaar stil en was pas in 1472 voltooid. De nieuwe façade kostte nog eens ruim 30 jaar: de laatste beelden werden in 1513, net voor de intrede van de Renaissance, op hun plaats gezet. [grondplan]

Het bescheiden kloosterhof, bestemd voor de kanunniken, werd aan het eind van de 12e eeuw geconstrueerd. De galerijen kregen houten plafonds, waardoor de zuilen slank en gracieus uitgevoerd konden worden. De westelijke en noordelijke gangen werden gedecoreerd met scènes uit het Oude en Nieuwe Testament en een reliëf van Petrus. (Foto 1 JW)







De Abdij van Montmajour is een versterkt kloostercomplex met gebouwen uit de 10e tot de 18e eeuw, dat eens door benedictijnen werd bewoond. Het ligt enkele kilometers ten noorden van Arles. Vroeger was dit een moerassig gebied, waar een rotseiland bovenuit stak dat alleen per boot was te bereiken. Toen de Saracenen in 739 uit Arles gejaagd werden, zochten ze o.a. hier hun toevlucht. Volgens een legende was het Karel de Grote die hen ten slotte definitief verdreef. Bij deze veldslag sneuvelden vele van zijn soldaten en werden ter plekke begraven. Kluizenaars onderhielden het kerkhof. Volgens een andere legende was het een sanctuarium van de heilige Trophimus van Arles, die toevlucht zocht in een van de grotten op het eiland en er volgelingen ontving. Het gebied was tot 943 in het bezit van de abdij van Saint-Trophime.

In 949 kocht een Frankische edelvrouw, Teucinde, het eiland van de bisschop van Arles en liet het in haar testament na aan de kluizenaars die er al woonden. Zij vestigden er een benedictijnse kloostergemeenschap. Deze werd in 963 door paus Leo VIII verheven tot abdij en direct onder zijn gezag gesteld. In de periode 1016 tot 1069 ontstond de eerste abdijkerk, gewijd aan Maria. Aan de zuidkant van de heuvel, vlak bij het kerkhof, werd tussen 1030 en 1050 de Chapelle Saint-Pierre in de rots uitgehouwen. In 1030 kreeg de abdij een splinter van het stuk van het heilige kruis dat in Arles werd bewaard. Dit trok een groot aantal pelgrims, vooral nadat volle aflaat was beloofd aan al degenen die op 3 mei (het feest van de vondst van het heilige kruis) het heilige houtje vereerden en een donatie aan het klooster gaven. De toeloop van pelgrims werd zo groot dat de gemeenschap in de 12e eeuw een aparte Chapelle Sainte-Croix bouwde, waar het relikwie, dat eerst in de crypte Saint-Benoît werd bewaard, voortaan onderdak vond.

Tussen 1130 en 1182 werd in twee campagnes de nieuwe abdijkerk Notre-Dame gebouwd. Vermoedelijk op de plaats waar de eerste versie stond, want daar is geen spoor van overgebleven. Het was de bedoeling een langhuis van vijf traveeën te construeren, maar daarvan zijn er slechts twee gerealiseerd. Het godshuis volgt het patroon van de Romaanse kerken van de Provence: een zaalkerk met een (tikje spits) tongewelf, blinde rondbogen langs de muren, een halfronde absis gedekt door een cul-de-four en weinig decoratie. Het korte transept biedt ruimte aan twee zijkapellen. De bouw van het kloosterhof begon rond 1140. Veertig jaar later was het praktisch gereed, al zijn er tot het eind van de 13e eeuw verfijningen aangebracht. De galerijen hebben tongewelven met gordelbogen en vertonen grote gelijkenis met die van het kloosterhof van de Saint-Trophime. De zuidgalerij heeft de fraaiste kapitelen, met onder meer bijbelse taferelen die dateren uit de tweede helft van de 14e eeuw. 

Vanaf 1369, in de periode dat de grandes compagnies (bendes losgeslagen huursoldaten) het platteland van de Provence ruïneerden, werd op initiatief van abt Pons de l'Orme een 26 meter hoge donjon opgetrokken. In de rotsen ernaast waren graven uitgehouwen voor de overleden monniken (11e tot 14e eeuw). [grondplan]

De eens zo rijke abdij (met een netwerk van 56 priorijen) ging in de rampzalige jaren van plunderaars en pestepidemieën sterk achteruit en werd in 1703 overgenomen door de Mauristen. Zij vernieuwden na een grote brand vanaf 1748 de kloosterverblijven. Tijdens de Franse Revolutie werd de abdij (die toen nog slechts 9 monniken telde) verkocht en kwam uiteindelijk in handen van 20 verschillende eigenaren. Een gedeelte werd als steengroeve gebruikt en de middeleeuwse ruimten fungeerden o.a. als schaapskooi en hooischuur. In 1822 kocht de stad Arles de Sainte-Croix van een visser en redde de kapel van de ondergang. Prosper Mérimée ontfermde zich in 1840 over de rest. Vanaf 1862 werden er restauraties doorgevoerd, die tientallen jaren zouden duren.

Chapelle Saint-Pierre


Chapelle Saint-Gabriel bij Tarascon.

De kapel is gebouwd in het gebied van het Romeinse Ernaginum, dat op het kruispunt van de Via Domitia, de Via Agrippa en de Via Julia Augusta lag. De in de tweede helft van de 12e eeuw gebouwde zaalkerk heeft een polygonale absis en een enigszins spits tongewelf met gordelbogen. Aan de buitenkant zijn fikse steunberen aangebracht. Het meest opvallende element is het westportaal, dat duidelijke Romeinse invloeden verraadt. Op het driehoekige fronton zijn de Annunciatie en de Visitatie afgebeeld. Het timpaan daaronder toont Daniël in de Leeuwenkuil en Adam en Eva met de Slang. Rond de oculus zijn de symbolen van de evangelisten aangebracht. (Foto's JW)




Vaison-la-Romaine: Notre-Dame-de-Nazareth.

Het christendom heeft een lange geschiedenis in het vroegere Romeinse Vasio. In de 3e eeuw waren er al tekenen van christelijke aanwezigheid en een eeuw later werd het een bisschopszetel. Een basiliek, die was gebouwd op de ruïnes van een Romeinse tempel, werd in de 6e eeuw door binnenvallende Franken verwoest -en daarna weer opgebouwd, want de Merovingische koorsluiting met een centrale absis (van buiten rechthoekig, maar van binnen halfrond) en twee absidiolen is bewaard gebleven.

De huidige kathedraal stamt hoofdzakelijk uit de 11e eeuw en was gesitueerd in het hart van de middeleeuwse stad die nu verdwenen is. Voor de constructie van de muren werden resten van antieke bouwwerken gebruikt. De zoldering was aanvankelijk van hout, maar werd in de 12e eeuw vervangen door een spitstonachtig gewelf met daarin opgenomen vensters. De kerk heeft een breed middenschip, geflankeerd door smalle zijbeuken. Er is geen transept, maar de 'kruising' heeft een octagonale koepel met de symbolen van de evangelisten. De centrale absis is het meest interessante element. Deze ligt lager dan het langhuis. Achterin bevindt zich de stenen zetel van de bisschop met daarvoor drie halfcirkelvormige stenen banken, waarop de kanunniken plaats konden nemen. Het kloosterhof werd in het midden van de 12e eeuw aangelegd en bevat kapitelen met afbeeldingen van dieren en planten.

Achter het hoofdaltaar staat een sarcofaag met de overblijfselen van Saint Quenin. De heilige Quinidius, gestorven in 579, was afkomstig uit Vaison-la-Romaine. Als jongeman werd hij kluizenaar en trok daarna naar de abdij van Lérins voor een leven gewijd aan ascese en gebed. Zijn reputatie groeide en de prelaat van Vaison riep hem terug naar zijn geboortestad om er aartsdiaken te worden. Hij werd in 556 zelf tot bisschop van het diocees gekozen. Na zijn dood werd zijn lichaam onder het altaar van de kathedraal bijgezet. In 1950 werd de sarcofaag die vermoedelijk zijn gebeente bevat aan het licht gebracht. Er staat in Vaison-la-Romaine ook een naar hem vernoemde kapel.





Meer weten?

Op You Tube zijn verschillende langere video's te vinden over Romaanse kerken in de verschillende regio's: France - Burgundy 1, 2, 3; El románico en la région francesca de Poitou-Charentes; Escapade Romane 2011; Aubune et son temps, le XIIième siècle.

Er zijn ook een aantal websites aan de (regionale) Romaanse architectuur in Frankrijk gewijd: L'art roman en France; Atlas Roman; Romanes.com; Art-Roman.net.


Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.