verhalen, verhandelingen en foto's

woensdag 8 april 2015

ROMAANSE ARCHITECTUUR VOOR BEGINNERS 13.


FRANSE KLOOSTERORDEN EN HUN DOCHTERS.


De ontwikkeling van het kloosterwezen.

Het christendom is een bij uitstek pacifistische, om niet te zeggen feminiene religie. De eerste aanhangers hadden niettemin grote behoefte aan een zekere heroïek. Die vonden ze o.a. (meestal ongewild, maar soms ook niet) in het martelaarschap. Een dergelijk offer was echter niet voor iedereen weggelegd. Sommigen besloten dan ook tot een andere vorm van heroïek: zich in navolging van Christus terugtrekken in de woestijn en zich verlustigen in lichamelijke ontberingen. Vanaf de tweede helft van de 3e eeuw werd dit bijna een modeverschijnsel. De meest opvallende representant van dergelijke anachoreten was Antonius, die zich terugtrok in een verlaten Romeins fort in de woestijn van Pispir en daar naar zijn gevoel iedere nacht werd belaagd door demonen. Toen enkele bewonderaars zich bij hem in de buurt vestigden, trok hij nog verder weg naar de berg Qolzum, waar hij op de leeftijd van 101 jaar stierf. Hij vroeg de nog altijd rondhangende discipelen hem op een plaats te begraven waar hij niet tot onderwerp van aanbidding kon uitgroeien. Bisschop Athanasius van Alexandrië, die het aan de stok had met de 'ketter' Arius, kon echter wel een held gebruiken en tekende zijn leven op.

Dergelijke kluizenaars konden altijd op een kring van bewonderaars rekenen. Hoe excessiever hun zelfkastijding, hoe groter de eerbied die ze opriepen. Zo verschenen er 'grazers', die rondzwierven en zich met gras en wortels voedden, dendriten, die in een boom leefden en styliten, die bovenop een pilaar bivakkeerden, soms tientallen jaren lang (met als bekendste Simeon de Pilaarheilige). Niet alle heremieten joegen hun aanbidders weg. Rond 320 stichtte Pachomius de eerste cenobitische gemeenschap in Tabennisi (Egypte). Daar leefde een verlichting zoekende groep mensen onder één dak en onder de leiding van een abt (van het Aramese abba = vader). In Capadocië ging Basilius rond het midden van de 4e eeuw nog een stap verder. Hij eiste van zijn volgelingen dat zij gehoorzaamheid en standvastigheid beloofden (zij mochten het klooster niet verlaten) en stelde de eerste kloosterregels op, die de tijdsbesteding en de organisatie van het groepsleven vastlegden.

In het westen begon het monasticisme in de 4e eeuw voet aan de grond te krijgen, o.a. door de invloed van bisschop Athanasius, die wegens conflicten met zijn superieuren eerst naar Trier en vervolgens naar Rome was verbannen (335-346). Martinus van Tours verrichtte hier pioniersarbeid. Hij stichtte in 360 een hermitage in Ligugé en (na zijn benoeming tot bisschop van Tours) in 372 een tweede in Marmoutiers. Vooral langs de Middellandse Zeekust barstte het spoedig van de etablissementen, zoals de door Augustinus gestichte kloosters in Tagaste (386) en Hippo (388) en het door Honoratus opgerichte convent op het eiland Lérins (410). Johannes Cassianus stichtte in 415 het klooster Saint-Victor in Marseille. Hij introduceerde de opvattingen van de 'Woestijnvaders' in Europa met Collationes en schreef een boek over de Institutis Coenobiorum.

Norcia (Umbrië), het vroegere Nursia

Benedictus' standbeeld in Norcia (JW)

Een andere belangrijke mijlpaal in de ontwikkeling van het kloosterleven van Europa was het werk van de heilige Benedictus van Nursia (490-547). Zijn ouders waren rijke landeigenaren die hem voor studie naar Rome stuurden, met het oog op een bestuurlijke carrière. Hij ging echter als kluizenaar leven en beproefde zichzelf met drie jaar van extreem ascetisme in een grot in Subiaco. Door zijn groeiende reputatie trok hij vele volgelingen aan, die hij vestigde in een twaalftal kleine hermitages in de omgeving. In 529 trok hij verder naar het zuiden en stichtte een klooster op de top van de Monte Cassino. Na zijn dood werd hij er bijgezet. Het complex werd in 581 verwoest door de Longobarden en de resterende monniken verborgen zijn overblijfselen in de ruïnes. Daar werden ze in 673 gevonden door een Frankische frater, die ze meenam naar de abdij van Fleury in het tegenwoordige Saint-Benoît-sur-Loire.

In 534 begon Benedictus met het opstellen van zijn Regula (regels) voor het kloosterleven, waaraan hij tot zijn dood schaafde. Naast de bekende eed van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid beloofden de monniken ook standvastigheid, nederigheid, wederzijdse steun en het onderhouden van de stilte. De tijdsbesteding kon worden samengevat als ora et labora (bid en werk). De dagindeling werd bepaald door de 7 gebedsdiensten, die in de zomer op enigszins andere tijden werden gehouden dan in de winter. Het klooster werd geacht autarkisch te zijn (in zijn eigen onderhoud te voorzien) en daartoe moesten ook de monniken de handen letterlijk vuilmaken. De abt diende door de monniken zelf gekozen te worden.

Een geheel andere vorm van kloosterleven ontwikkelde zich in Ierland. Het land was in de 5e eeuw gekerstend en vanaf het midden van de daaropvolgende eeuw ontstonden er tientallen kloosters. Deze kregen een grote reputatie op het gebied van kunst (illumineren van manuscripten -zoals het Book of Kells) en wetenschap (astronomie). De Ierse vorm van monasticisme was aanzienlijk strenger en bracht veel meer lichamelijke ontberingen met zich mee dan de benedictijnse variant (alleen al door het klimaat). Het was in feite een voorbereiding op een leven als kluizenaar. Alleen trokken de Ieren niet de woestijn in, maar begaven zich op een lange zeereis. Als ze uiteindelijk aan land kwamen (het liefst op een woeste kust met alleen maar heidenen), begonnen ze de bevolking te converteren en kloosters uit de grond te stampen. Een opmerkelijk aantal Ieren trok als missionaris naar het Europese vasteland, slaagde erin inheemsen te bekeren en stichtte er kloosters (zoals Sint Gallus in 612 in het latere Sankt Gallen en Sint Columbanus in 614 in Bobbio). 


tombe van de heilige Columbanus in Bobbio


Sint Gildas richtte in Bretagne de abdij van Rhuys op

De extreme mate van zelfkwelling schrok de Europeanen van de vasteland echter af en werkelijk populair werden de Ierse kloosterregels niet. Het was de benedictijnse Regula die zich, zij het niet stormenderhand, over Europa verspreide. Paus Gregorius de Grote (590-704) was een bewonderaar van Benedictus en schreef ook zijn biografie. Hij deed zijn uiterste best om diens gedachtegoed te verspreiden, vooral in Italië en Engeland (waar hij missionarissen naartoe stuurde). Ook Karel de Grote, met zijn hang naar uniformiteit, was een fan -maar niet over de hele linie. Hij wilde de kloosters inzetten voor zijn eigen politieke doeleinden, o.a. bij het stimuleren van kunst en wetenschap, het innen van belastingen en de rechtspraak. Hij benoemde zelf de abten, bij de meest prominente kloosters niet zelden lekenabten uit zijn naaste omgeving.

Zijn zoon Lodewijk de Vrome had daar andere opvattingen over. Als gouverneur van Aquitaine kwam hij in contact met Benedictus van Aniane. Witiza werd in 750 geboren als zoon van de Visigotische graaf van Maguelonne. Tijdens de Slag bij Pavia (774) verdronk hij bijna en als dank voor zijn redding trok hij zich terug in het klooster Saint-Seine in Bourgondië, waar hij gefascineerd raakte door de ascese en de verschillende kloosterregels bestudeerde. Hij koos voor de Regula van Benedictus en nam bij zijn intrede ook diens naam aan. Op land van zijn familie in Aniane stichtte hij een klooster, dat al snel uitgroeide tot de meest prestigieuze religieuze instelling van het Karolingische tijdperk. Toen Lodewijk de Vrome koning werd, maakte hij Benedictus hoofd van de abdij van Kornelimünster en schakelde hem in bij de kloosterhervormingen. Onder invloed van Benedictus verschoof de nadruk van labora nadrukkelijk naar ora: de gebedsdiensten werden verlengd en met een extra bijeenkomst uitgebreid, zodat de monniken nauwelijks tijd overhielden om hun handen te laten wapperen. Ook werd nadrukkelijk vastgelegd dat de abt door de monniken gekozen diende te worden (waar Lodewijk zich niet altijd veel van aantrok). Een aantal synodes in Aken gedurende de periode 816 tot 819 bepaalden dat dit de enig geldende kloosterregel in het Karolingische rijk werd. Benedictus van Aniane stierf in 821 in Duitsland. Hij bereikte een considerabele leeftijd, ondanks het feit dat hij de lichamelijke zelfkastijding zo ver doordreef dat de luizen naar verluid een permanent feestmaal aan hem hadden.

Kornelimünster: Probsteikirche Sankt Kornelius

Het tijdperk van het feodalisme en de Romaanse architectuur was ook het tijdperk van het kloosterwezen. Het aantal kloosterlingen bereikte in de 13e eeuw zijn hoogtepunt. Voor de toewas waren een aantal oorzaken. Oprechte religiositeit speelde daarbij zeker een belangrijke rol (wat wordt bewezen door het feit dat het juist de strenge orden waren die de meeste novicen trokken), maar er zijn ook pragmatischer motieven te ontwaren. Het overgrote deel van de monniken in deze periode was van adel. De gezinnen waren over het algemeen bijzonder groot en voor jongere zoons was het vaak moeilijk om een functie te vinden die aansloot bij hun status, vooral als ze geen talent voor het ridderschap hadden. Ook degenen met intellectuele interesses konden nauwelijks ergens anders terecht. Op de monniken na was vrijwel iedereen analfabeet. Vrouwen die liever niet in het kraambed stierven, hadden ook niet veel keus. Hetzelfde gold voor weduwen of erfgenames die wilden verhinderen tegen hun zin uitgehuwelijkt, of door roofridders ontvoerd en tot een huwelijk gedwongen te worden. Calculerende vaders stuurden een deel van hun dochters met een bescheiden bruidsschat naar het klooster, zodat ze de rest op een politiek voordelige manier aan de man konden brengen, waarvoor ze met een aantrekkelijke meegift over de brug moesten komen. In sommige gevallen werden heel jonge kinderen aan een klooster gegeven ter opvoeding -met het doel dat ze uiteindelijk zouden intreden. Ze werden oblaten genoemd. Ten slotte waren er tal van oude krijgers en andere zondaren, die het op het eind van hun leven Spaans benauwd kregen bij de gedachte in de hel te zullen belanden. Weliswaar kon men tot de laatste snik berouw tonen en daarmee het ergste vermijden, maar de dood kon iemand onverwachts overvallen en vaak waren de zonden ook zo groot dat meer dan een gratuite uiting van berouw noodzakelijk was voor het verkrijgen van vergiffenis.


De Orde van Cluny.

Dat ook Guillaume de Vrome (875-918), hertog van Aquitaine en graaf van Mâcon, het een en ander goed te maken had, lijkt waarschijnlijk (hij had Aquitaine met geweld aan zijn bezittingen toegevoegd). In 909 gaf hij Berno, de abt van het klooster van Baume-les-Messieurs, een stuk land bij Mâcon om een (benedictijns) klooster op te richten: Cluny. Dit werd direct onder de protectie van de Heilige Stoel geplaatst, waarmee werd voorkomen dat Guillaume, of een van zijn opvolgers, zich met de gang van zaken in het klooster zou gaan bemoeien. Berno werd in 926 opgevolgd door Odo en deze verwierf in 931 van paus Johannes XI het privilege onder andermans duiven te mogen schieten (hij kon hoofd worden van ieder klooster dat door een lekenabt aan hem werd toevertrouwd en kon iedere monnik van een niet-hervormde orde die zich aanmeldde opnemen).

De Orde van Cluny groeide in de 10e en 11e eeuw dan ook tegen de klippen op: op het hoogtepunt waren er 1200 aangesloten instellingen met vele duizenden religieuzen. Naar de kleur van hun pijen werden de cluniacenzers de zwarte monniken genoemd. De orde had een hiërarchische structuur. De abt van Cluny oefende de ultieme autoriteit over alle gemeenschappen uit: de abten van de aangesloten kloosters waren in wezen weinig meer dan priors. Hoe groter de afstand, hoe moeilijker het uiteraard was dat gezag ook inderdaad te doen gelden. De dochters moesten, indien nodig, ook financiële middelen afstaan aan het moederklooster. De Orde van Cluny speelde een cruciale rol bij het ontwikkelen en in stand houden van de Camino de Santiago. Ze stichtte tal van kloosters, kerken en pelgrimsverblijven langs de route en veel Spaanse instellingen sloten zich aan.

Door het grote aantal donaties van de Bourgondische adel (waaruit de meeste abten afkomstig waren) nam de macht en welvaart van Cluny sterk toe. Vele cluniacenzer monniken (vooral de abten) speelden een prominente rol in het openbare leven. Ze hielden zich bezig met rechtsspraak, vervulden missies voor de paus, werden tot bisschop verheven en soms zelfs tot paus verkozen (Urbanus II). Tijdens de heerschappij van Hugues de Semur (1049-1109) kende Cluny zijn grootste expansie. Zijn opvolger Pons de Melgueil streek niet alleen de eigen monniken, maar ook de potentiële donateurs tegen de haren in en het aantal giften daalde drastisch. De na hem komende abt Petrus Venerabilis (1122-1156) slaagde er niet meer in het economische tij definitief te keren. Op intellectueel gebied had hij echter grote invloed: hij hield zich als eerste intensief bezig met de geloofsinhoud van de islam (om deze effectiever te kunnen bestrijden) en liet zelfs de koran vertalen.

Berzé-la-Ville: Chapelle des Moines, het 'rustoord' van Hugo van Semur

De landerijen van de cluniacenzer abdijen werden, net als die van de feodale adel, bewerkt in een systeem van indirecte exploitatie: pachters deden het werk en het klooster kreeg een (groot) deel van de opbrengst. Mede door de tijd die ze aan de gebedsdiensten kwijt waren, deden de monniken weinig handwerk. In de loop van de 11e eeuw kwamen de kloosters steeds meer onder vuur te liggen wegens veronderstelde decadentie. Latere pogingen om tot directe exploitatie over te gaan (waarbij men het werk op het land door eigen of ingehuurde arbeidskrachten liet verrichten) leverden niet voldoende soelaas op.

De Orde van Cluny was een belangrijke katalysator bij de evolutie van de Romaanse architectuur. Net als de meeste bisschoppen huldigden de abten van Cluny het principe dat men God het beste kon eren door zijn 'huis' zo fraai mogelijk te maken. Het cluniacenzer klooster in Moissac was een pionier bij de ontwikkeling van met sculpturen versierde timpanen en kapitelen. Door de snelle groei van het aantal monniken barstten de eerste kerken en kloostergebouwen van Cluny zelf al snel uit hun voegen. Na de provisorische bouwwerken van de beginperiode werden zowel de kerk als de kloostergebouwen binnen 200 jaar drie maal vervangen, waarbij de bouwheren in technisch opzicht zeer bij de tijd bleken te zijn. Cluny I (begonnen rond 915), werd reeds in de periode 954-981 ingeruild voor een veel grotere kerk, Cluny II. Over Cluny I is weinig bekend, omdat deze werd afgebroken zodra de opvolger gereed (of in ieder geval bruikbaar) was. Bij Cluny II zijn de principes van het latere architectonische meesterwerk al te ontwaren.

Cluny III, waarvan de bouw van 1085 tot 1125 duurde, was een ongelofelijke bouwkundige prestatie, vooral gezien het feit dat men bij de bijna voltooide kerk in recordtempo het ingestorte tongewelf moest vervangen door een spitstongewelf, waarmee de orde (in ieder geval waar het gewelven in het schip betrof) een architectonische primeur had. De kerk was 187 meter lang en 80 meter breed, met een dubbel transept, een narthex en (zeldzaam in deze periode) een atrium. [grondplan] Het was vele eeuwen lang het grootste bouwwerk van de christenheid -zelfs niet overtroffen door de machtige Gotische kathedralen. Het gebouw was echter te groot, niet alleen gezien het teruglopende aantal roepingen, maar vooral wat betreft de enorme financiële lasten die het meebracht en waaronder niet alleen het moederklooster leed. Volgens reconstructies zag het kloostercomplex er ongeveer zo uit.

Tour des Fromages

Malgouverne (gebouw van de lekenbroeders)

kloostergebouw (18e eeuws) en torens transept

Tour Fabry

In de 12e eeuw raakte Cluny zijn vooraanstaande positie geleidelijk kwijt aan concurrerende orden, zoals de kartuizers (die het kluizenaarsideaal wilden doen herleven), de augustijnen (die zich niet afscheidden van de wereld) en vooral de veel fanatiekere benedictijnen van Cîteaux. Het aantal roepingen en donaties nam af. Veel Spaanse gemeenschappen maakten zich in later eeuwen los van de orde. De Franse kloosters hadden te lijden onder de Honderdjarige Oorlog, rondzwervende bandieten (routiers) en de Hugenotenoorlogen. Funest was ook het commendestelsel, waarbij seculiere geestelijken en zelfs edelen door de koning of paus tot lekenabt van een klooster werden verheven (ze kregen het klooster in commendam). Ze mochten zich dan een (groot) deel van de inkomsten toeëigenen, maar zich niet met de interne gang van zaken bemoeien. Als gevolg daarvan werden de gebouwen verwaarloosd en de monniken geschoffeerd. De nog resterende kloosters kregen tijdens de Franse Revolutie de genadeklap. Ze werden onteigend en ten bate van de staatskas als bien national verkocht. Als ze geluk hadden, werd er een industrieel of agrarisch bedrijf in de kloostergebouwen gevestigd. Die bleven daardoor nog in enigszins acceptabele staat bewaard. Kerken in bewoonde gebieden werden als parochiekerk ingezet. De rest van de gebouwen diende voornamelijk als steengroeve.

Dit lot trof in het begin van de 19e eeuw ook de abdijkerk van Cluny. Het gebouw was echter zo omvangrijk, dat de slopers er uiteindelijk de brui aan gaven en de zuidelijke transeptarm lieten staan. Dat we redelijk veel weten over het gebouw is voornamelijk te danken aan de inspanningen van de Amerikaanse architectuurhistoricus Kenneth Conant, voor wie de bestudering (en de redding van zoveel mogelijk restanten) van de abdijkerk zijn levenswerk werd. In 1927 begon hij ter plekke met archeologische opgravingen, ondersteund door de Guggenheim Stichting. De onderzoeken duurden tot 1950. Conants magnum opus is Carolingian and Romanesque Architecture, 800-1200.

resten narthex

zuidelijke transeptarm

kloosterzaal

In de vorige hoofdstukken zijn we al heel wat cluniacenzer conventen tegengekomen, vooral langs de Camino de Santiago. Er bestaat tegenwoordig een Fedération des Sites Clunesiens, die de povere restanten van de (voormalige) abdijen verenigt. In Spanje zijn er bijvoorbeeld nog slechts drie over (San Juan de la Peña, San Zoilo in Carrión de los Condes en de abdij van Sahagún). In Frankrijk zijn er, naast oude bekenden als de abdijen van Moissac en Beaulieu-sur-Dordogne, voornamelijk bescheiden priorijen en eenzame parochiekerken te vinden. Onder andere de volgende:


De tegenwoordig in Zwitserland gelegen priorij van Romainmôtier (Romanum Monasterium) heeft een lange geschiedenis. Het eerste klooster werd rond 450 gebouwd door Romanus van Condat (400-464), die een tijd als heremiet had geleefd en in 444 tot priester was gewijd door Hilarius van Arles. Het vroege klooster raakte in verval, werd herbouwd en daarna onder het bestuur van Sint Columbanus gesteld. De 5e eeuwse kerk werd vergroot en in de 7e eeuw werd er een tweede kerk gebouwd met een rechthoekig koor. Twee eeuwen later kwam het klooster in het bezit van de koninklijke familie van Bourgondië, die uiteindelijke afstand deed van alle rechten ten bate van de Orde van Cluny. Abt Odo van Cluny, die zelf regelmatig in Romainmôtier verbleef, liet aan het eind van de 10e eeuw de huidige kerk bouwen, die gemodelleerd was naar Cluny II. De bezittingen van de priorij (La Poté, van het Latijnse potestas) omvatten 12 dorpen en landerijen in 45 andere locaties. Het was dan ook geen wonder dat plaatselijke aristocraten er een begerig oog op lieten vallen. In het midden van de 15e eeuw kwam de priorij in het bezit van de heersers van Savoie en de inkomsten verdwenen in hun bodemloze zakken. Ten tijde van de Reformatie (1537) werd de priorij geseculariseerd en de kerk diende voortaan de gereformeerde eredienst. De gebouwen werden verscheidene malen gerestaureerd, voor het laatst in de periode 1992 - 2000.




De Orde van Cîteaux.

Robertus (van Molesme), geboren in 1030 in de buurt van Troyes, werd op jonge leeftijd monnik in het cluniacenzer klooster van Moutier-la-Celle, waarvan hij in 1050 prior werd. In 1069 promoveerde hij tot abt van het klooster Saint-Michel de Tonnerre. Ontevreden over de lakse attitude van de monniken trok hij zich na twee jaar met een klein groepje terug in de bossen van Colan. In 1075 inaugureerde hij een nieuwe religieuze instelling bij Molesme, waar men de benedictijnse Regula strict naleefde. Dit klooster lokte zoveel roepingen en donaties aan dat de discipline dreigde te verslappen en zowel Robertus als enkele andere monniken trokken de bossen in om zich te herbezinnen. Tijdens een kortstondige terugkeer kwam Robertus tot de conclusie dat zijn ondergeschikten weinig voelden voor de herintroductie van een streng regime. Uiteindelijk stichtte hij in 1098, samen met Alberic, Stephanus en een twintigtal gelijkgezinden, het Novum Monesterium, op een stuk land bij Tonnerre dat gedoneerd was door de burggraaf van Beaune. Naar het welig tierende riet werd de plaats Cistels genoemd en het klooster werd dan ook spoedig omgedoopt tot Cîteaux. De principes van het nieuwe etablissement waren simpel: een strikte naleving van de Regula van Benedictus, waarbij men grote waarde hechtte aan het verrichten van handenarbeid door de monniken en zelfvoorzienendheid.

Tonnerre: 13e eeuws hospitaal (JW)

Voor de religieuzen van Molesme was het een diepe vernedering door hun abt in de steek gelaten te worden en ze appelleerden bij de paus, die een legaat afvaardigde. Robertus kreeg de order naar Molesme terug te keren. Alberic werd de nieuwe abt van Cîteaux en bleek weinig succesvol. Het land was zo weerbarstig dat men zich nauwelijks kon bedruipen, donaties bleven uit en tijdens zijn gehele ambtstijd presenteerde zich geen enkele novice. Na Alberics dood in 1108 werd er een nieuwe abt gekozen: Stephanus Harding, een Engelsman die na een verblijf in Italië Molesme aandeed en besloot te blijven. Hij wist een flinke gift los te peuteren bij de kasteelvrouwe van Vergy en nam arbeiders in dienst om de, voor een groot deel bejaarde, monniken te ontlasten. Door de verbetering van de levensomstandigheden dienden zich ook weer nieuwe rekruten aan. De belangrijkste daarvan was Bernardus van Fontaine, die zich in 1112 met 30 metgezellen (waaronder vier van zijn vijf broers en twee ooms) aan de poort van Cîteaux melde.

Van 1114 tot 1134, het jaar van zijn dood, schaafde Stephanus aan het handvest van de orde. Hierin werd o.a. vastgelegd dat alle abten een gelijkwaardige positie innamen en de interne aangelegenheden van hun eigen klooster zonder inmenging mochten regelen. De abt van een moederklooster bezocht de dochters weliswaar jaarlijks en presideerde over de verkiezing van een nieuwe overste, maar zijn autoriteit was voornamelijk spiritueel en de Regula van Benedictus gaf genoeg houvast voor de dagelijkse beslommeringen. De kloosters waren gehouden elkaar in geval van nood financieel bij te staan, maar van een verplichte afdracht van middelen was geen sprake. De abten van alle kloosters moesten elk jaar bijeenkomen om zaken af te stemmen (wat naarmate er meer buitenlandse vestigingen bijkwamen steeds lastiger werd). De Orde van Cîteaux haakte aan bij de in deze periode tot wasdom komende Mariaverering: alle kloosters werden onder haar bescherming gesteld en naar haar vernoemd. De monniken moesten zich in alle opzichten matigen: geen vlees, geen vet, geen privacy, geen bad (volgens sommige berichten waren ze behoorlijk smerig). Vanwege hun pij van ongebleekte wol werden ze witte monniken genoemd.

Het aantal geaffilieerde instellingen nam in de beginperiode snel toe. Cîteaux creëerde tussen 1113 en 1115 de eerste vier dochters: La Ferté, Pontigny, Clairvaux en Morimond. Deze bleven altijd een speciale positie behouden -zo visiteerden hun abten de abt van Cîteaux. Daarna waren vooral de dochters Morimond en Clairvaux actief bij het creëren van nieuwe kloosters. De afstammingslijn van Morimond breidde zich vooral uit in Midden-Europa (dankzij haar Duitse kleindochter Kamp), terwijl Clairvaux zich al snel ontpopte als de meest succesvolle dochter, die de moederabdij verre in activiteit overtrof. De orde groeide op drie manieren: door diffusie (de abt van een klooster stuurde 13 ondergschikten -een nieuwe overste plus het bijbelse aantal van 12 monniken- om op een gedoneerd stuk land een nieuw filiaal te creëren); door overname (een groep cisterciënzer monniken nam een kwakkelend klooster over en verving de oorspronkelijke gemeenschap); en door incorporatie (een bestaande abdij sloot zich met dochters en al bij de orde aan -zoals in 1147 de Abbaye de Savigny met de 24 daarmee verbonden etablissementen).

Dat Clairvaux (gesticht in 1115) de meest succesvolle dochter werd, is geen toeval. De nieuwe abt was de tot Bernardus van Clairvaux omgedoopte novicenleider, een buitengewoon intelligente man met een opmerkelijke overtuigingskracht. Hij was in 1090 geboren uit ouders die weliswaar van lage adel waren, doch uitstekende connecties hadden. Zijn broers werden opgeleid tot ridder, maar wegens zijn zwakke gezondheid werd Bernardus naar de kloosterschool van Saint-Vorles gestuurd, waar hij de theologie ontdekte. Hij leidde een aantal jaar het leven van een jonge edelman, maar besloot op 22-jarige leeftijd monnik te worden en overtuigde bijna al zijn broers (waarvan er enkele reeds getrouwd waren) hetzelfde te doen. Hij was zo succesvol wat betreft het aantrekken van novicen en het inzamelen van giften, dat Clairvaux een indrukwekkende collectie dochters wist te creëren in vrijwel alle landen van West-Europa (meer dan de helft van het totale aantal cisterciënzer kloosters aan het eind van de 15e eeuw -ruim 700- behoorde tot de afstammingslijn van Clairvaux).

Dat de Orde van Cîteaux zo'n belangrijke rol speelde in het openbare leven van de eerste helft van de 12e eeuw, was niet in de laatste plaats te danken aan het charisma van Bernardus van Clairvaux. Hij schreef talloze tractaten, bezocht synodes, steunde cisterciënzer kandidaten voor hoge functies (een van hen werd in 1145 paus onder de naam Eugenius III), maakte propaganda voor een nieuwe kruistocht, bestreed ketters (de cisterciënzers zouden later een belangrijke rol spelen in de strijd tegen de Katharen) en reisde naar alle uithoeken van Frankrijk. Het mislukken van de Tweede Kruistocht deed Bernardus' reputatie echter geen goed en op het eind van zijn leven begon zijn invloed duidelijk te tanen. Hij stierf in 1153.

wijngaard bij Le Clos de Vougeot, ooit in het bezit van de Abdij van Cîteaux

Bij het stichten van een nieuw klooster op een gedoneerd stuk land waren twee zaken essentieel: het moest ver van de bewoonde wereld liggen en er moest een goede watervoorziening zijn. De eerste 10 jaar hadden de monniken het verre van makkelijk. Er moesten provisorische gebouwen (van hout en leem) neergezet worden. De gronden (die meestal niet tot de meest vruchtbare behoorden) moesten ontgonnen worden (bossen gerooid, moerassen gedraineerd, stenen verwijderd, etc.). Als de inspanningen welwillende aandacht kregen, stroomden giften binnen en boden zich novicen aan. De cisterciënzers hadden perfectie hoog in het vaandel staan en dat gold ook voor hun agrarische activiteiten. Ze pasten de nieuwste inzichten toe, zoals het drieslagstelsel en het gebruik van paarden als trekdier i.p.v. ossen. Hun producten waren van hoge kwaliteit (Cîteaux bezat bijvoorbeeld de nog altijd bekende wijngaard Le Clos de Vougeot). Wat ze niet voor eigen gebruik nodig hadden werd verkocht en vond gretig aftrek. Als de gedoneerde gronden te ver van het klooster lagen om dagelijks heen en weer te lopen, bouwde men er een hoeve (grange). Die hield zich overigens lang niet altijd bezig met akkerbouw. De kloosters hielden vee, exploiteerden visvijvers en bezondigden zich zelfs aan meer industrieel getinte activiteiten: sommige etablissementen hadden een zoutziederij of een smidse, vrijwel alle hadden (water)molens. De granges werden bestierd door lekenbroeders onder leiding van een voorman en onder toezicht van de keldermeester van de abdij.

De meeste kloosters hadden meer lekenbroeders dan religieuzen. Terwijl de monniken overwegend van adel waren, stamden de lekenbroeders uit de boerenstand. Hoewel hun zieleheil hen zeker niet onverschillig zal hebben gelaten, waren de meesten meer geïnteresseerd in zekerheid omtrent onderdak en voedsel. Rond 1150 was hun positie geformaliseerd: ze moesten een novitaat van een jaar ondergaan en daarna een gelofte afleggen. Ze kregen net als de monniken een tonsuur, maar droegen een baard en hun pij was bruin. Ze werden ruimtelijk streng gescheiden van de geestelijken (met eigen eet- en slaapzalen) en konden nooit monnik worden -wat gezien de ruwheid van hun zeden niet echt verwonderlijk was. De lekenbroeders verrichtten het grootste deel van de productieve werkzaamheden, want ondanks alle goede bedoelingen werden de lichamelijke inspanningen van de monniken na de vestigingsperiode duidelijk minder. In de loop van de 13e eeuw nam de animo om als lekenbroeder het klooster in te gaan duidelijk af en was de abdijleiding gedwongen meer betaalde werkkrachten in te huren.

Na minimaal 20 jaar (maar soms ook bijna een eeuw) hadden nieuw gestichte kloosters voldoende middelen vergaard om een permanente kerk plus kloosterhof te kunnen bouwen. Bernardus van Clairvaux was in 1135 de eerste die zich op deze taak wierp en de 'bouwvoorschriften' van de cisterciënzers (nooit als zodanig op schrift gesteld) kwamen dan ook voor een groot deel uit zijn koker. Men bouwde duidelijk voor de 'eeuwigheid'. Cisterciënzer kerken verschilden op essentiële van hun cluniacenzer tegenhangers. Men was wars van versiering: geen beelden, geen schilderingen, geen kleur, maar witgekalkte, kale muren. Het bouwwerk was sober, maar van hoge kwaliteit, met perfect gekapte en gevoegde stenen. Bij de constructie van de kerken werd dankbaar gebruik gemaakt van het pas in zwang gekomen spitstongewelf. De koorsluiting was meestal recht en voorzien van veel vensters, omdat de kerken geen lichtbeuk hadden. Tribunes e.d. ontbraken. De zuilen hadden geen, of uiterst gestileerde kapitelen. [Bernardus fulmineerde vooral tegen kapitelen met 'monsterlijke' voorstellingen -maar daar werd niet altijd naar geluisterd.]

Abbaye de Flaran: gefigureerd kapiteel (JW)

Bij sommige 12e eeuwse kerken wordt de term Gotisch gebezigd, maar op primitieve kruisribgewelven in het schip na (en bij een enkele kerk 'vliegende steunberen' bij de koorsluiting) was er weinig Gotisch aan deze gebouwen te ontwaren. Dit geldt natuurlijk niet voor de kerken van kloosters die zich pas later bij de cisterciënzers aansloten. In de 17e en 18e eeuw zijn de kerken en kloostergebouwen van Midden-Europese abdijen soms ingrijpend 'gebarokkiseerd', waarbij echter de bouwsubstantie intact werd gelaten. Ambitieuze Franse (leken)abten gingen vaak ingrijpender te werk en braken de 'ouderwetse' gebouwen uit de Middeleeuwen af om ruimte te maken voor vertegenwoordigers van de laatste architecturale mode.

In economisch opzicht handelden de cisterciënzers vaak niet erg 'christelijk' (uitbuiten van lekenbroeders, opkopen van gronden, monopolistische praktijken). De monniken leefden weliswaar sober, maar de kloosters waren doorgaans behoorlijk rijk en dat wekte irritatie. De animo van boerenzoons om lekenbroeder te worden werd steeds geringer en er waren zelfs enige opstanden. De actieve betrokkenheid van de cisterciënzers bij de kruistocht tegen de Katharen deed ook de nodige wenkbrauwen fronsen: Arnaud Amaury, nota bene de abt van Cîteaux, gaf mede leiding hieraan. Hij was degene die bij de inname van Béziers geroepen zou hebben: "Dood ze allen, God zal de zijne wel herkennen." Het begin van de 13e eeuw zag dan ook de opkomst van de zgn. 'bedelorden': de dominicanen en de franciscanen. Eerstgenoemden richtten zich vooral op studeren, prediken en (later) lesgeven, dat ze combineerden met een kloosterleven. Ze mochten niets bezitten, niets met hun handen produceren en leefden van aalmoezen. De Franciscanen zwierven aanvankelijk al predikend rond en leefden eveneens van giften, maar gingen daarnaast ook nog gekleed in vodden.

De cisterciënzer abdijen hebben de stormen der tijden iets beter doorstaan dan hun cluniacenzer pendanten. Gedeeltelijk is dit te danken aan hun geïsoleerde ligging, gedeeltelijk aan het feit dat er in hun kerken weinig te vinden was dat de protestanten aanstoot gaf, gedeeltelijk aan de soliditeit van hun bouwwerken, die zelfs decennialang misbruik als landbouwbedrijf of papierfabriek redelijk ongeschonden doorstonden, en gedeeltelijk omdat ze minder onderdelen bezaten die aanlokkelijk waren voor kunstrovers. Dit neemt niet weg dat van het moederklooster en de vier oudste dochters alleen Pontigny nog in het bezit van de abdijkerk is (al zijn vrijwel alle kloostergebouwen verdwenen). In Cîteaux staat van de originele bouwwerken weinig meer overeind. Alleen de onderste verdieping van de bibliotheek (waar vroeger het scriptorium gevestigd was) dateert uit de beginperiode. De bovenste verdieping is twee eeuwen jonger. De 18e eeuwse kloostergebouwen van Clairvaux herbergen sinds het begin van de 19e eeuw een gevangenis. Het enige middeleeuwse bouwwerk, het dormitorium van de lekenbroeders, is recentelijk minutieus gerestaureerd. In enkele gevallen zijn er na een lange tussenpoos monniken en nonnen teruggekeerd naar de oude abdijen. Vooral de meest compromisloze cisterciënzers (de trappisten) kunnen zich in een bescheiden aanwas verheugen.


Opmerkelijke cisterciënzer kloosters.

In Frankrijk zijn een aantal cisterciënzer complexen in bijna volledig 12e eeuwse staat bewaard gebleven, met name de 'Drie Zusters van de Provence' (Sénanque, Silvacane en Le Thoronet). Daarentegen zijn de meeste cisterciënzer kloostergebouwen in de Duitstalige gebieden nauwelijks meer als zodanig herkenbaar -behalve hier en daar in de abdijkerken. De kloosters in Engeland zijn vrijwel allemaal tot schilderachtige ruïnes vervallen, nadat ze door koning Henry VIII ontbonden en van hun bezittingen beroofd waren.


Abbaye de Pontigny (Bourgondië).

De abdij van Pontigny, gesticht in 1114, was de tweede dochter van Cîteaux en had zelf het bescheiden aantal van 14 dochters. Toch was het gedurende de eerste periode van haar bestaan een rijke en machtige instelling. Maar liefst 10 abten van Pontigny werden verheven tot bisschop, aartsbisschop, of kardinaal. Vanaf 1164 zochten drie aartsbisschoppen van Canterbury er hun toevlucht: Thomas Becket (die de ergernis van koning Henry II opwekte en na zijn terugkeer naar Canterbury door enkele van diens ridders vermoord werd), Stephen Langton en Edmund Rich (wiens overblijfselen in de kerk werden bijgezet en al spoedig horden pelgrims lokten).

De bouw van de abdijkerk begon in 1140, met steun van graaf Thibault van Champagne. Met een lengte van 125 meter en een breedte van 52 meter is het bouwwerk de grootste nog resterende cisterciënzer kerk in Frankrijk. De Romaanse façade uit de beginperiode is bewaard gebleven, evenals het originele transept met kruisgewelven. De kerk had aanvankelijk een rechte koorsluiting, die in de periode 1185-1208 werd vervangen door een Gotische koorsluiting met een ambulatorium en straalkapellen. Het schip heeft kruisribgewelven en hoge arcaden. Van het kloosterhof is alleen de aan de kerk grenzende zuidelijke galerij over, van de kloostergebouwen het dormitorium van de lekenbroeders en de kelder. [grondplan]

Ook Pontigny werden beproevingen niet bespaard. In 1350, tijdens de Honderdjarige Oorlog, werden het complex gemaltraiteerd door de Engelsen. De invoering van het commendesysteem in 1453 bracht ook al niet veel goeds. Gedurende de Hugenotenoorlogen (1568) werd het klooster kaalgeplukt. Omdat de kerk bij het volk als pelgrimsoord in trek was, werd deze na de Franse Revolutie als parochiekerk ingezet, maar al snel waren er in de omgeving niet veel parochianen meer te vinden. Daarna boden de restanten van het klooster onderdak aan een verscheidenheid van instellingen. Tegenwoordig worden er bovendien nog allerlei (muzikale) activiteiten georganiseerd.









Abbaye de Fontenay (Bourgondië, sinds 1981 werelderfgoed van de UNESCO).

Fontenay (Fontenaium) werd in 1119 gesticht als tweede dochter van Clairvaux. Aanvankelijk bij een bestaande hermitage, maar wegens plaatsgebrek verhuisde men in 1130 naar een moerassig stuk land dat was gedoneerd door Bernardus' oom van moederszijde, Raynard de Montbard. Er was heel wat drainagewerk nodig om het gebied bewoonbaar te maken. In 1139 vond Ebrard van Arundel, bisschop van Norwich en slachtoffer van koninklijk misnoegen, toevlucht in de abdij. Hij stelde zijn fortuin ter beschikking voor bouwactiviteiten. Men begon direct met de constructie van de nieuwe abdijkerk die in 1147, twee jaar voor Ebrards dood, werd geconsacreerd door paus Eugenius III.

In de 12e en 13e eeuw bloeide de abdij en bracht een aantal dochters voort, maar in de 14e eeuw begon de ellende. Het complex werd in 1359 bezet door Engelse troepen, die pas na betaling van een enorm losgeld weer verdwenen. Daarna werden de bewoners geterroriseerd en afgeperst door losgeslagen soldaten. In 1557 werd de abdij in commendam gegeven, met financiële problemen en verwaarloosde gebouwen tot gevolg. De gammele refter werd in de 18e eeuw noodgedwongen afgebroken. Tijdens de Franse Revolutie moesten de weinige resterende monniken vluchtten. De gebouwen werden in 1820 opgekocht door de papierfabrikant Montgolfier, die de watermolen (oorspronkelijk bestemd voor het aandrijven van de smidse) goed kon gebruiken. In 1905 werden de industriële activiteiten gestaakt. Het complex werd daarna door de eigenaren op exemplarische wijze gerestaureerd.

De kerk, gebouwd tussen 1139 en 1147, heeft de vorm van een Latijns kruis, met een spitstongewelf en hoge arcaden. Het transept telt vier rechthoekige kapellen. Ook de koorsluiting is rechthoekig en voorzien van een groot aantal vensters. Het kloosterhof, met kruisgewelven en een afwisseling van pilaren en zuilen, is intact bewaard gebleven. De kapitelen ervan zijn versierd met ingetogen florale motieven. Het dormitorium kreeg rond 1450 een fraai houten gebint. [grondplan]











Abbaye du Thoronet (Provence).

Het klooster werd in 1136 gesticht door Ramon Berenguer IV, die o.a. markies van de Provence was. Hij haalde de benodigde monniken uit de cisterciënzer Abbaye de Mazan (een kleindochter van Cîteaux). De aanvankelijke nederzetting was in de vallei van de Florielle en werd naar de rivier Florège genoemd. Étienne van Baux en zijn zoon Hugues behoorden tot de eerste beschermheren en schonken de instelling de zoutziederij van Marignane. De vestigingsplaats bleek niet te voldoen en 10 jaar later verkasten de monniken naar de vruchtbaarder gronden van Le Thoronet (Thoronetum), 20 kilometer verderop. De instelling ontving een groot aantal giften van o.a. de koningen van Aragón en de heren van Castellane. Men stichtte al spoedig een dochterabdij op het eiland Porquerolles, maar die werd in 1160 verwoest door de Saracenen en daarna bracht Le Thoronet geen dochters meer voort. In tegenstelling tot de zusterabdijen in Bourgondië leed men niet onder de gevolgen van de Honderdjarige Oorlog, maar in 1328 rebelleerden de monniken tegen de abt en moest de bisschop van Fréjus tussenbeide komen. In 1435 werd de abdij tot een commende-abt veroordeeld, met ruïneuze gevolgen. Ook de Hugenotenoorlogen lieten de instelling niet onberoerd: in 1614 moesten de monniken rennen voor hun leven. Aan de vooravond van de Franse Revolutie waren er nog maar 7 religieuzen over en er was dan ook weinig tegenstand toen de bouwwerken en de landbouwgrond werden overgenomen door de lokale overheid. Prosper Mérimée redde het complex van destructie: op zijn aandringen werd het in 1854 aangekocht door de Franse staat.

De abdijkerk werd gebouwd in de periode 1160-1180. De buitenkant bestaat uit naadloos gevoegde stenen, een bewerkelijke en dure oplossing. Het godshuis heeft de vorm van een Latijns kruis, met drie beuken, een spitstongewelf, hoge arcaden, een groot transept met vier halfronde kapellen, een viering die een vierkante toren torst en een koor uitmondend in een halfronde absis. Het kloosterhof ligt ten noorden van de kerk en heeft een trapeziumvorm vanwege het verval van de bodem: alleen de zuidelijke galerij ligt even hoog als de kerk, de overige lopen af. De galerijen hebben eveneens spitstongewelven en, op de oculi na, geen enkele decoratie. De kapittelzaal wordt gedekt door kruisribgewelven en de twee centrale pilaren zijn gedecoreerd met vegetale motieven. Het dormitorium komt uit op het terras boven de kloostergangen. De refter en keuken zijn verdwenen uit de noordelijke galerij, maar het lavatorium (wasbekken) is bewaard gebleven. [De beroemde architect Le Corbusier was een groot bewonderaar van het bouwwerk en verwerkte de hier verworven inzichten in zijn ontwerp voor een nieuw klooster in Eveux.] [grondplan] (Foto 3 JW)











Abbaye de Silvacane (Provence).

In de 11e eeuw vestigde een groepje heremieten zich in de vallei van de Durance, aan de rand van een groot moeras. De nederzetting werd daarom Silva Cana (woud van riet) genoemd. Het werd een dependance van de abdij van Saint-Victor in Marseille. Onder invloed van Bernardus van Clairvaux, die het gebied bezocht in het kader van zijn strijd tegen de ketterij, besloten de religieuzen van Silvacane zich aan te sluiten bij de cisterciënzers. In 1144 arriveerden monniken van de abdij van Morimond om de instelling te incorporeren. Men kreeg extra land van Raymond van Baux en het aantal monniken groeide zodanig dat er in 1180 een dochterabdij gesticht kon worden: Valsaintes in de buurt van het tegenwoordige Apt.

Aan het begin van de 13e eeuw kwamen de monniken in conflict met hun confraters van de abdij van Montmajour, die zich tot een invasie verlaagden en de cisterciënzers verdreven. Ze konden pas in 1289 terugkeren. In 1358 vielen door de heer van Aubignan geleide bandieten binnen, die alles wat los en vast zat roofden. Zes jaar later beschadigde zware vorst de wijnranken en olijfbomen en bleven de oogsten uit. Deze reeks van tegenslagen luidde het begin van het einde in. In 1455 werd de op dat moment abtloze instelling verbonden aan het kapittel van Aix-en-Provence. Na tijdens de godsdienstoorlogen afwisselend door protestanten en katholieken bezet te zijn, werd de abdij aan het einde van de 16e eeuw een roversnest. De uiteindelijke verdrijving van de schurken bracht geen redding. Tijdens de Franse Revolutie werd het complex verkocht. De kerk transformeerde tot duiventil, de refter tot hooischuur en de kapittelzaal tot stal. De gedegenereerde gebouwen werden uiteindelijk aangekocht door de staat en gerestaureerd.

De constructie van de abdijkerk duurde behoorlijk lang: van 1175 tot 1230. Het bouwwerk is uiterst sober. Het door een spitstongewelf gedekte middenschip wordt van de zijbeuken gescheiden door stenen banken, die het hoogteverschil tussen de vloeren compenseren. Het transept heeft vier rechthoekige kapellen. Het koor eindigt in een eveneens rechthoekige absis. Het kloosterhof is in de periode 1250 tot 1300 aangelegd en ligt 1,6 meter lager. De galerijen hebben tongewelven met gordelbogen en op de pilaren zijn planten- en dierenmotieven aangebracht. In de kapittelzaal rusten de kruisribgewelven op twee centrale pilaren. De refter is niet origineel, maar stamt uit de 15e eeuw en de onderkomens van de lekenbroeders zijn verdwenen. [Henri Gaud, die meer dan 150 cisterciënzer abdijen heeft gefotografeerd, vond Silvacane de mooiste.] [grondplan] (Foto's JW)








Abbaye de Sénanque (Provence).

Sénanque (Sana Aqua) werd in 1148 op initiatief van de bisschop van Cavaillon gesticht door een groep monniken van de abdij van Mazan. De nederzetting lag in de smalle en beboste vallei van de Sénancole. Er waren ingrijpende werkzaamheden nodig (de aanleg van dijken en kanalen die ten dele nog altijd zichtbaar zijn in het landschap) om de watervoorziening op pijl te brengen. Het klooster groeide snel: reeds in 1152 werd de eerste dochter, Chambons, voortgebracht. Dankzij de vrijgevigheid van de plaatselijke heersers strekten de bezittingen van de abdij zich weldra tot Arles en Marseille uit. Ook Sénanque werd vanaf 1509 onderworpen aan het commendestelsel, maar bofte met de abten, die hun plichten trouw vervulden. In 1544 werd de abdij overvallen door een bende Waldenzen, die twee monniken ophingen en de gebouwen plunderden en in brand staken. Daarna verbleven er nooit meer dan enkele religieuzen. Tijdens de Franse revolutie werd het complex verkocht aan een koningsgezinde ex-officier, die er een landbouwbedrijf vestigde.

Anders dan bij de 'zusters' keerden in Sénanque wel religieuzen terug. In 1854 stichtte abt Barnouin er een gemeenschap, die zich ook op het restauratiewerk wierp. Al spoedig waren er zoveel nieuwe roepingen, dat men zich aan de herpopulatie van andere abdijen (o.a. Fontfroide en Lérins) kon wagen. Wetten gericht tegen religieuze congregaties (1880 en 1901) dreven de monniken echter in ballingschap. In 1928 werd er in de abdij een cultureel centrum gevestigd, die de gebouwen in de periode 1968-1988 zoveel mogelijk in de oude staat terugbracht. Sinds 1988 is er opnieuw een groep cisterciënzer monniken gevestigd.

Door de beperkte ruimte en problemen met de watervoorziening is de abdijkerk niet oost-west, maar noord-zuid georiënteerd. De bouw van het godshuis duurde van 1165 tot 1185, de kloostergebouwen werden successievelijk aangelegd tussen 1178 en 1220. De kerk heeft de vorm van een Latijns kruis en is met een lengte van 39 meter vrij klein. Ook hier overheerst weer het spitstongewelf, maar het feit dat de viering wordt gedekt door een koepel op trompen is uniek voor Sénanque. Het transept heeft vier halfronde kapellen en het koor eindigt in een eveneens halfronde absis. Het kloosterhof heeft tongewelven met gordelbogen die rusten op gedecoreerde consoles. De kapitelen zijn op subtiele wijze versierd met gestileerde bladeren. Zowel de refter als de verblijven van de lekenbroeders werden bij de brand van 1544 verwoest en zijn in de 17e eeuw herbouwd. [grondplan] (Foto 4 JW)








Aiguebelle (gesticht in 1137, dochter van Morimond); Bonnecombe (gesticht in 1162, dochter van Candeil); Bonnefont (gesticht in 1137, dochter van Morimond); Cadouin (gesticht in 1115, geïncorporeerd, dochter van Pontigny); Chaalis (gesticht in 1100, geïncorporeerd, dochter van Pontigny); Fontfroide (gesticht in 1146, geïncorporeerd, dochter van Grandselve); Hautecombe (gesticht in 1125, dochter van Clairvaux); Loc-Dieu (gesticht in 1124, geïncorporeerd, dochter van Pontigny); Léoncel (gesticht in 1137, dochter van Bonnevaux); Noirlac (gesticht in 1136, dochter van Clairvaux); Ourscamp (gesticht in 1129, dochter van Clairvaux); Royaumont (gesticht in 1228, dochter van Cîteaux); Sauvelade (gesticht in 1127, geïncorporeerd, dochter van Planselve); Silvanès (gesticht in 1136, geïncorporeerd, dochter van Cîteaux); Valmange (gesticht in 1138, geïncorporeerd, dochter van Bonnevaux); Villelongue (gesticht in 1149, dochter van Bonnefont). 

Abbaye de Boschaud (gesticht in 1145, geïncorporeerd, dochter van Pontigny).





Monestir de Poblet (Catalonië, werelderfgoed van de UNESCO sinds 1991).

Ramon Berenguer IV, graaf van Barcelona, werd in 1137 prins-regent van Aragón, als onderdeel van zijn voorgenomen huwelijk met de erfdochter Petronila (op dat moment nog pas 1 jaar oud). Na de voltrekking van het huwelijk in 1151 vroeg hij een aantal monniken van Fontfroide een klooster te stichten op een door hem ter beschikking gesteld stuk land bij de bron van de Francolí. Dat stond vol populieren en de naam Poblet refereert aan het Latijnse woord daarvoor: Populetum. De instelling trok de crème de la crème van de lokale adel aan en in 1194 kon Poblet de eerste dochter noteren: Piedra. Alfonso II, koning van het verenigde Aragón en Catalonië, schonk het klooster uitgestrekte landerijen en verleende het tal van privileges. Hij koos ervoor in de kerk begraven te worden, een traditie die zijn nazaten voortzetten.

Aan het begin van de 13e eeuw schopten de gevolgen van de kruistocht tegen de Albigenzen het kloosterleven van Poblet, dat aan beide zijden loyaliteit verschuldigd was, behoorlijk in de war. Arnaud Amaury, de 'geestelijk leider' van de onderneming, was niet alleen abt van Cîteaux, maar eerder ook overste van Poblet geweest. Koning Pedro II van Aragón koos de zijde van zijn Occitaanse vazallen. Hij sneuvelde in 1213 bij Muret. Een jaar later werd de abt van Poblet slachtoffer van een sluipmoordenaar. Het klooster herstelde zich en vóór de pest in 1348 meedogenloos toesloeg, leefden er 200 monniken. Tijdens de regering van Pedro III (1336-1387) kreeg Poblet een 608 meter lange ommuring en werd het een van de belangrijkste fortificaties van het koninkrijk. Een tweede muur beschermde de overige gebouwen, w.o. de kerk.

In 1480 werd Poblet losgemaakt van Fontfroide. Aan het begin van de 17e eeuw vormden de Spaanse cisterciënzer kloosters op aandringen van koning Philips III een eigen congregatie, afgescheiden van Cîteaux. In de eeuwen daarna had Poblet veel te lijden onder de verschillende (burger)oorlogen die de regio kwelden. De weinige resterende monniken ontvluchtten het klooster in 1835 -net op tijd om plunderende revolutionairen te snel af te zijn. De desamortización (1835-1837), waarbij de kloosters van Spanje onteigend werden (uit antiklerikale sentimenten en inhaligheid van de armlastige regering), gaf bijna de genadeslag. Nog vóór het eind van de eeuw werd echter begonnen met herstelwerkzaamheden. De kerk werd in 1935 opnieuw in gebruik genomen en sinds 1940 hebben de cisterciënzers het complex weer in bezit.

De in de 17e eeuw van een Barokke westfaçade voorziene kerk is met 85 meter lengte en 28 meter hoogte flink aan de maat. Met de bouw werd in 1166 aangevangen. Het schip heeft, net als de andere cisterciënzer kerken, een spitstongewelf en, in tegenstelling tot vrijwel alle andere cisterciënzer kerken, een lichtbeuk. De beide transeptarmen eindigen in halfronde kapellen. De toegang tot het transept wordt belemmerd door de koninklijke tombes die daar, bijkans zwevend, zijn aangebracht. Het ambulatorium en de straalkapellen (ook al niet gebruikelijk in door cisterciënzers gebouwde godshuizen) hebben, evenals de zijbeuken, kruisribgewelven. Het sanctuarium dateert dan ook uit de 16e eeuw. Het kloosterhof is ten noorden van de kerk gesitueerd en heeft stenen banken waarop de monniken zich aan hun lectio divina konden wijden. De zuidelijke galerij is Romaans, de andere zijn Gotisch en voorzien van kruisribgewelven. De fraaie lantaarntoren dateert uit de 14e eeuw. Het gewelf van de grote kapittelzaal wordt geschraagd door vier centrale pilaren. Het meest opvallende onderdeel is het 90 meter lange dormitorium, dat de gehele bovenverdieping van de oostelijke galerij in beslag neemt. [grondplan]






De grootste rivaal van Poblet was het rond dezelfde tijd gestichte, maar pas later met de Orde van Cîteaux verbonden klooster Santes Creus. Tot de overige cisterciënzer instellingen in Spanje behoorden o.a. La Oliva (gesticht in 1150 en 'adoptiefdochter' van L'Escale-Dieu), Moreruela (rond 1143 bevolkt door monniken uit Clairvaux) en Valbuena (gesticht in 1143 en overgenomen door monniken van Berdoues in 1151).


Mosteiro de Alcobaça (Portugal, werelderfgoed van de UNESCO sinds 1989).

Afonso Henriques I (1139-1185), de eerste koning van Portugal, begon zijn bewind voortvarend door in 1147 de Moren te verdrijven uit Santarem en Lissabon. Om dit heugelijke feit te vieren en zijn koninkrijk prestige te verschaffen nodigde hij in 1153 monniken van het invloedrijke Clairvaux uit om zich op het nieuw veroverde grondgebied te vestigen, bij de samenvloeiing van de Alcoa en de Baça. De bezittingen, die uiteindelijk ca. 44000 ha besloegen, werden met behulp van betaalde arbeiders voortvarend ontgonnen. De monniken verzorgden wijngaarden en olijfboomgaarden, ze bezaten een aantal smidsen en produceerden zout, dat ze in hun eigen boten vervoerden. Het klooster was dan ook al spoedig het machtigste van Portugal -het bezette zelfs een zetel in het parlement. Het was bovendien een centrum van geleerdheid: het bezat een uitgebreide bibliotheek en was medeoprichter van de Universiteit van Lissabon.

Natuurlijk bleven tegenslagen Alcobaça niet bespaard. In 1195 werd het door de Moren bezet en werden de monniken uitgemoord. De koning gaf het complex in 1475 in commendam aan hoge geestelijken, die er het leven van een grande leidden. Er werden een nieuw kloosterhof en een meer op een paleis gelijkend woonverblijf gebouwd. Een eeuw later konden de cisterciënzers echter dankzij de paus hun onafhankelijkheid herwinnen. In de 18e eeuw eisten natuurrampen een hoge tol: de aardbeving van 1755 en de overstromingen van 1772 richtten enorme schade aan. Napoleontische troepen op zoek naar buit gingen in 1811 niet bepaald zachtzinnig te werk en beschadigden de koninklijke tombes. In 1834, ten slotte, werden de Portugese kloosters opgeheven en sloot ook Alcobaça haar deuren voor religieuzen. Tegenwoordig is er o.a. een cultureel centrum gevestigd.

Het moederklooster ondersteunde de Portugese nakomeling door het zenden van een aantal bouwmeesters. Deze zetten vanaf 1178 een godshuis neer dat veel overeenkomsten vertoonde met de abdijkerk van Clairvaux zelf. De façade is in de 18e eeuw 'gebarokkiseerd', maar het interieur is puur gebleven. De kerk is 106 meter lang en 20 meter hoog en met name de zijbeuken zijn opvallend smal. De pilaren zijn daarentegen disproportioneel breed. In de transeptarmen, waarop vier kapellen uitkomen, zijn tegenover elkaar de magnifieke Gotische sarcofagen te vinden van koning Pedro I en zijn geliefde (en in het geheim echtgenote) Inês de Castro. Koning Dinis heeft van 1308 tot 1311 het kloosterhof laten aanleggen. Dit heeft een aantal interessante elementen: het indrukwekkende dormitorium, het weelderig gedecoreerde lavatorium en de stenen trap met katheder in de eetzaal van de monniken. [grondplan] (Foto's 1, 2, & 3 JW)






Kloster Eberbach (Rheingau).

Eberbach werd in 1116 als kanunnikenconvent gesticht en fuseerde in 1131 met de benedictijner abdij van Johannisberg. Vier jaar later kwamen er monniken uit Clairvaux om het beheer over te nemen. Deze brachten kennis van de wijnbouw mee en dat werd al snel de belangrijkste activiteit van de kloostergemeenschap. De wijn werd met eigen boten over de Rijn vervoerd naar eigen wijnkelders in Keulen, Frankfurt en Mainz. Daarnaast produceerden de monniken laken en lederproducten. Mede door royale giften werd het klooster steeds welvarender en in de 12e en 13e eeuw leefden er tussen de 200 en 300 religieuzen. In de 13e eeuw werd de florissante situatie bedreigd door opstanden van de lekenbroeders en uiteindelijk werd er zelfs een abt door een lekenbroeder vermoord, ondanks bemiddelingspogingen van het moederklooster. Aan het eind van de 15e eeuw was het gebrek aan arbeidskrachten zo nijpend geworden dat een groot deel van de landerijen werd verpacht. Eberbach had een aantal dochters: in 1145 werd Schönau gesticht, dat in 1190 Bebenhausen overnam. Zelf nam Eberbach in 1174 het klooster Arnsburg over. [grondplan Arnsburg]

Ook Eberbach bleef niet verschoond van oorlogsperikelen. Tijdens de Boerenoorlog (1524/25) werden bezittingen van het klooster geseculariseerd. Tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) gaf de Zweedse koning Gustav Adolf de instelling cadeau aan zijn raadsman Oxenstierna. De monniken vluchtten naar hun verblijf in Keulen. Het grootste deel van de bibliotheek, kunstwerken en voorraden werd geroofd en toen de rechtmatige bewoners uiteindelijk terugkeerden, was het klooster geruïneerd. In de 18e eeuw probeerde men de schade zoveel mogelijk te herstellen in de toen dominante Barok-stijl. Het klooster werd in 1802 geseculariseerd en overgedragen aan de prinselijke familie Van Nassau ter compensatie van geleden schade. Deze zetten de wijnbouw voort zonder de bouwwerken noemenswaardig aan te tasten. Later was het complex daarnaast in gebruik als gevangenis, inrichting voor krankzinnigen en hersteloord voor gewonde militairen. In 1926 werd begonnen met renovatiewerkzaamheden die het geheel zijn middeleeuwse uiterlijk moest teruggeven. Tegenwoordig wordt er nog steeds wijn geproduceerd, nu door de bondsstaat Hessen.

De kerk heeft in de 18e eeuw een Barokke houten vieringtoren gekregen, maar in het interieur is de Romaanse puurheid en soberheid bewaard gebleven. De bouw begon in 1145 en was veertig jaar later gereed, met een onderbreking van 1160 tot 1170, toen de abt wegens steun aan de verkeerde paus in de problemen kwam en naar Rome vluchtte. De kerk vertoont een voor cisterciënzer kerken ietwat ongewone combinatie van kruisgewelven in het schip, een lichtbeuk en arcaden met rondbogen. De zijbeuken hebben kruisribgewelven en in de 14e eeuw werden aan de zuidzijde zes kapellen toegevoegd, die eveneens voorzien zijn van kruisribgewelven. Er is een breed transept met aan de oostzijde zes rechthoekige kapellen. Het sanctuarium heeft een rechthoekige sluiting met vijf vensters. [grondplan]

Van het oorspronkelijke Romaanse kloosterhof is vrijwel niets over. Het is in de 13e en 14e eeuw in Gotische stijl herbouwd, maar alleen de noordelijke en oostelijke galerijen zijn in de 19e eeuw voor afbraak gespaard gebleven. Aan het eind van de noordelijke transeptarm leidt een trap naar het 73 meter lange dormitorium van de monniken uit de tweede helft van de 13e eeuw, dat zich over de hele bovenverdieping van de oostelijke galerij uitstrekt. Op de benedenverdieping ligt de kapittelzaal. De noordgalerij met de refter, keuken en chauffoir is in de 18e eeuw verbouwd. De gebouwen van de lekenbroeders lagen in het westen. In het voormalige dormitorium vinden nu wijnveiligen plaats. Er is nog een oude cisterciënzer wijnpers uit de 17e eeuw bewaard gebleven. [grondplan] (Foto's 1, 2 & 5 JW)








Tot de verdere cisterciënzer kloosters in Duitsland behoren o.a.: Himmerod (gesticht in 1135, dochter van Clairvaux); Maulbronn (gesticht in 1138, dochter van Neubourg en werelderfgoed van de UNESCO sinds 1993) en Waldsassen (gesticht in 1133, dochter van Morimond). 

Osek, Tsjechië: gesticht in 1194, dochter van Waldsassen


Stift Heiligenkreuz (Neder-Oostenrijk).

Na de onderwerping van Beieren creëerde Karel de Grote in het oostelijke gedeelte een 'Ostar-Richi' om zijn rijk beter tegen invallen van barbaren te kunnen beschermen. Tot de komst van de Habsburgers in 1246 werd de mark eeuwenlang geregeerd door de familie Babenberg. Die voelde de behoefte een machtig klooster in te richten, dat ook als laatste rustplaats voor hun overledenen kon fungeren. Otto, de zoon van markgraaf Leopold van Babenberg en student in Parijs, kreeg het verzoek een geschikte orde uit te zoeken om het klooster te beheren. Aangezien Otto in 1132 als novice was ingetreden in Morimond, lag de keuze voor de hand: in 1133 vestigden monniken van Morimond zich in Santa Cruz, genoemd naar het stuk van het 'echte kruis' dat de markgraaf aan het klooster had gedoneerd en later bekend staand als Heiligenkreuz. Een voorname doelstelling van dit klooster was de onrustige oostgrens van de mark te helpen koloniseren. Otto werd werd al spoedig daarna abt van Morimond en bisschop van Freisig en groeide uiteindelijk uit tot de 'vader van de Duitse geschiedschrijving'.

Heiligenkreuz is een van de weinige kloosters dat nooit is opgeheven en voortdurend werd uitgebreid. Tegenwoordig is het voorste gedeelte open voor het publiek, terwijl het achterste gedeelte is gereserveerd voor de kloosterlingen. De abdij werd in 1683 door de Turken overvallen en platgebrand. Bij de herbouw is het complex behoorlijk uitgebreid. Er kwam o.a. een groot voorplein met een Barokke Dreifaltigkeitssäule (1730). Het oude hart, met name de abdijkerk, vertoont echter nog steeds een duidelijke Romaanse erfenis.

Met de bouw van de kerk werd in 1148 begonnen en veertig jaar later kon hij worden ingewijd. Het middenschip heeft een Romaans kruisribgewelf met gordelbogen, die via kleine zuiltjes op kraagstenen rusten. De zijbeuken hebben tongewelven met gordelbogen. Het oorspronkelijke Romaanse koor bleek al spoedig te klein en werd in de periode 1287-1295 vervangen door een breder Gotisch hallenkoor met rechte koorsluiting. Het transept werd in deze periode ook behoorlijk 'vergotiseerd'. Het kloosterhof ligt ten zuiden van de kerk. De oorspronkelijke kloostergebouwen waren in 1240 gereed. De galerijen hebben Gotische kruisribgewelven. De meest interessante is de 'leesgang' waar de monniken zich verzamelden op houten banken voor lezingen uit de Regula van Benedictus. Deze heeft verglaasde vensters met grisailles, voor een deel uit de 13e eeuw. Het scriptorium is laat-Romaans en heeft spitsbogen die uitkomen op zuilen zonder kapitelen, maar met ingemetselde kraagstenen. De wanden zijn witgepleisterd en men heeft met rode verf namaakvoegen geschilderd -iets dat in cisterciënzer kerken heel gebruikelijk was. [grondplan]








Cisterciënzer kloosters in Groot-Brittannië.

De Engelse koning Hendrik VIII stelde zich aanvankelijk zeer welwillend op tegenover de katholieke kerk. Dat veranderde toen de paus weigerde zijn huwelijk met Catherina van Aragon, de weduwe van zijn broer, te ontbinden. Van hun zes kinderen was allen Mary in leven gebleven en Hendrik wenste een mannelijke erfgenaam. De onwil van de paus kwam voort uit de angst Catherina's machtige neef Karel V voor het hoofd te stoten. Daarop stichtte Hendrik de Anglicaanse kerk met hemzelf aan het hoofd en onteigende in de periode 1536-1539 alle kloosters. Sommige werden deel van de koninklijke domeinen, andere cadeau gegeven of voor een habbekrats verkocht aan vertrouwelingen. Alleen als ze tot landhuis of college getransformeerd werden, overleefden de gebouwen dit drama. Bij gebrek aan een alternatieve bestemming werd hun lot bepaald door de vraag of ze als steengroeve gebruikt werden of niet. In het laatste geval verloren de totaal verwaarloosde gebouwen alleen hun daken en vensters, anders bleef er aanzienlijk minder van over. De Engelsen zijn tegenwoordig dol op de pittoreske ruïnes, die meestal in zorgvuldig onderhouden parken liggen.

Tot de bekendste van deze kloosters behoren: Fountains Abbey (gesticht in 1132, adoptiefdochter van Clairvaux); Rievaulx Abbey (gesticht in 1132, dochter van Clairvaux) en Tintern Abbey (gesticht in 1131, dochter van L'Aumone). Het Ierse klooster Mellifont werd in 1142 gesticht en was een dochter van Clairvaux.

Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.