FRANSE KLOOSTERORDEN EN HUN DOCHTERS.
De ontwikkeling van het kloosterwezen.
Het christendom is een bij uitstek
pacifistische, om niet te zeggen feminiene religie. De eerste
aanhangers hadden niettemin grote behoefte aan een zekere heroïek.
Die vonden ze o.a. (meestal ongewild, maar soms ook niet) in het
martelaarschap. Een dergelijk offer was echter niet voor iedereen weggelegd. Sommigen besloten dan ook tot een andere vorm van heroïek:
zich in navolging van Christus terugtrekken in de woestijn en zich
verlustigen in lichamelijke ontberingen. Vanaf de tweede helft van
de 3e eeuw werd dit bijna een modeverschijnsel. De meest opvallende
representant van dergelijke anachoreten was Antonius,
die zich terugtrok in een verlaten Romeins fort in de woestijn van
Pispir en daar naar zijn gevoel iedere nacht werd belaagd door demonen. Toen enkele
bewonderaars zich bij hem in de buurt vestigden, trok hij nog verder
weg naar de berg Qolzum, waar hij op de leeftijd van 101 jaar stierf.
Hij vroeg de nog altijd rondhangende discipelen hem op een plaats te
begraven waar hij niet tot onderwerp van aanbidding kon uitgroeien.
Bisschop Athanasius van Alexandrië, die het aan de stok had met de
'ketter' Arius, kon echter wel een held gebruiken en tekende zijn
leven op.
Dergelijke kluizenaars konden altijd op
een kring van bewonderaars rekenen. Hoe excessiever hun zelfkastijding, hoe groter de eerbied die ze opriepen. Zo verschenen
er 'grazers', die rondzwierven en zich met gras en wortels voedden,
dendriten, die in een boom leefden en styliten, die
bovenop een pilaar bivakkeerden, soms tientallen jaren lang (met als
bekendste Simeon de Pilaarheilige). Niet alle heremieten joegen hun
aanbidders weg. Rond 320 stichtte Pachomius de eerste
cenobitische gemeenschap in Tabennisi (Egypte). Daar leefde
een verlichting zoekende groep mensen onder één dak en onder de
leiding van een abt (van het Aramese abba = vader). In
Capadocië ging Basilius rond het midden van de 4e eeuw nog
een stap verder. Hij eiste van zijn volgelingen dat zij
gehoorzaamheid en standvastigheid beloofden (zij mochten het klooster
niet verlaten) en stelde de eerste kloosterregels op, die de
tijdsbesteding en de organisatie van het groepsleven vastlegden.
In het westen begon het monasticisme in
de 4e eeuw voet aan de grond te krijgen, o.a. door de invloed van
bisschop Athanasius, die wegens conflicten met zijn superieuren eerst
naar Trier en vervolgens naar Rome was verbannen (335-346). Martinus van Tours verrichtte hier pioniersarbeid. Hij stichtte in 360 een
hermitage in Ligugé en (na zijn benoeming tot bisschop van Tours) in
372 een tweede in Marmoutiers. Vooral langs de Middellandse Zeekust
barstte het spoedig van de etablissementen, zoals de door Augustinus
gestichte kloosters in Tagaste (386) en Hippo (388) en het door
Honoratus opgerichte convent op het eiland Lérins (410). Johannes Cassianus stichtte in 415 het klooster Saint-Victor in Marseille. Hij
introduceerde de opvattingen van de 'Woestijnvaders' in Europa met Collationes en schreef een boek over de Institutis
Coenobiorum.
Norcia (Umbrië), het vroegere Nursia
Benedictus' standbeeld in Norcia (JW)
Een andere belangrijke mijlpaal in de
ontwikkeling van het kloosterleven van Europa was het werk van de
heilige Benedictus van Nursia
(490-547). Zijn ouders waren rijke landeigenaren die hem voor
studie naar Rome stuurden, met het oog op een bestuurlijke carrière.
Hij ging echter als kluizenaar leven en beproefde zichzelf met drie
jaar van extreem ascetisme in een grot in Subiaco. Door zijn
groeiende reputatie trok hij vele volgelingen aan, die hij vestigde in
een twaalftal kleine hermitages in de omgeving. In 529 trok hij
verder naar het zuiden en stichtte een klooster op de top van de
Monte Cassino. Na zijn dood werd hij er bijgezet. Het complex werd in
581 verwoest door de Longobarden en de resterende monniken verborgen
zijn overblijfselen in de ruïnes. Daar werden ze in 673 gevonden
door een Frankische frater, die ze meenam naar de abdij van Fleury in
het tegenwoordige Saint-Benoît-sur-Loire.
In 534 begon Benedictus met het
opstellen van zijn Regula (regels) voor het kloosterleven,
waaraan hij tot zijn dood schaafde. Naast de bekende eed van armoede,
kuisheid en gehoorzaamheid beloofden de monniken ook
standvastigheid, nederigheid, wederzijdse steun en het onderhouden
van de stilte. De tijdsbesteding kon worden samengevat als ora et
labora (bid en werk). De dagindeling werd bepaald door de 7 gebedsdiensten, die in de zomer op enigszins andere tijden werden
gehouden dan in de winter. Het klooster werd geacht autarkisch te
zijn (in zijn eigen onderhoud te voorzien) en daartoe moesten ook de
monniken de handen letterlijk vuilmaken. De abt diende door de
monniken zelf gekozen te worden.
Een geheel andere vorm van
kloosterleven ontwikkelde zich in Ierland. Het land was in de 5e eeuw
gekerstend en vanaf het midden van de daaropvolgende eeuw ontstonden
er tientallen kloosters. Deze kregen een grote reputatie op het
gebied van kunst (illumineren van manuscripten -zoals het Book of Kells) en wetenschap (astronomie). De Ierse vorm van monasticisme
was aanzienlijk strenger en bracht veel meer lichamelijke ontberingen
met zich mee dan de benedictijnse variant (alleen al door het
klimaat). Het was in feite een voorbereiding op een leven als
kluizenaar. Alleen trokken de Ieren niet de woestijn in, maar begaven
zich op een lange zeereis. Als ze uiteindelijk aan land kwamen (het
liefst op een woeste kust met alleen maar heidenen), begonnen ze de
bevolking te converteren en kloosters uit de grond te stampen. Een opmerkelijk aantal
Ieren trok als missionaris naar het Europese vasteland, slaagde erin inheemsen te bekeren en stichtte er kloosters (zoals Sint Gallus in
612 in het latere Sankt Gallen en Sint Columbanus in 614 in
Bobbio).
tombe van de heilige Columbanus in Bobbio
De extreme mate van zelfkwelling schrok de
Europeanen van de vasteland echter af en werkelijk populair werden de
Ierse kloosterregels niet. Het was de benedictijnse Regula die
zich, zij het niet stormenderhand, over Europa verspreide. Paus
Gregorius de Grote (590-704) was een bewonderaar van Benedictus
en schreef ook zijn biografie. Hij deed zijn uiterste best om diens
gedachtegoed te verspreiden, vooral in Italië en Engeland (waar hij
missionarissen naartoe stuurde). Ook Karel de Grote, met zijn hang
naar uniformiteit, was een fan -maar niet over de hele linie. Hij wilde de kloosters inzetten voor zijn eigen politieke doeleinden, o.a. bij het
stimuleren van kunst en wetenschap, het innen van belastingen en de
rechtspraak. Hij benoemde zelf de abten, bij de meest prominente
kloosters niet zelden lekenabten uit zijn naaste omgeving.
Zijn zoon Lodewijk de Vrome had daar
andere opvattingen over. Als gouverneur van Aquitaine kwam hij in
contact met Benedictus van Aniane. Witiza werd in 750 geboren
als zoon van de Visigotische graaf van Maguelonne. Tijdens de Slag
bij Pavia (774) verdronk hij bijna en als dank voor zijn redding trok
hij zich terug in het klooster Saint-Seine in Bourgondië, waar hij
gefascineerd raakte door de ascese en de verschillende kloosterregels
bestudeerde. Hij koos voor de Regula van Benedictus en nam bij
zijn intrede ook diens naam aan. Op land van zijn familie in Aniane
stichtte hij een klooster, dat al snel uitgroeide tot de meest
prestigieuze religieuze instelling van het Karolingische tijdperk.
Toen Lodewijk de Vrome koning werd, maakte hij Benedictus hoofd van de abdij van Kornelimünster en schakelde hem in bij de kloosterhervormingen. Onder invloed van Benedictus
verschoof de nadruk van labora nadrukkelijk naar ora:
de gebedsdiensten werden verlengd en met een extra bijeenkomst uitgebreid, zodat de monniken nauwelijks
tijd overhielden om hun handen te laten wapperen. Ook werd
nadrukkelijk vastgelegd dat de abt door de monniken gekozen diende te
worden (waar Lodewijk zich niet altijd veel van aantrok). Een aantal
synodes in Aken gedurende de periode 816 tot 819 bepaalden dat dit de
enig geldende kloosterregel in het Karolingische rijk werd.
Benedictus van Aniane stierf in 821 in Duitsland. Hij bereikte een
considerabele leeftijd, ondanks het feit dat hij de
lichamelijke zelfkastijding zo ver doordreef dat de luizen naar
verluid een permanent feestmaal aan hem hadden.
Kornelimünster: Probsteikirche Sankt Kornelius
Het tijdperk van het feodalisme en de
Romaanse architectuur was ook het tijdperk van het kloosterwezen. Het
aantal kloosterlingen bereikte in de 13e eeuw zijn
hoogtepunt. Voor de toewas waren een aantal oorzaken. Oprechte
religiositeit speelde daarbij zeker een belangrijke rol (wat wordt
bewezen door het feit dat het juist de strenge orden waren die de
meeste novicen trokken), maar er zijn ook pragmatischer motieven te ontwaren. Het overgrote deel van de monniken in deze periode was
van adel. De gezinnen waren over het algemeen bijzonder groot en voor
jongere zoons was het vaak moeilijk om een functie te vinden die aansloot bij hun status, vooral als ze geen talent voor het
ridderschap hadden. Ook degenen met intellectuele interesses konden
nauwelijks ergens anders terecht. Op de monniken na was vrijwel
iedereen analfabeet. Vrouwen die liever niet in het kraambed stierven, hadden ook niet veel keus. Hetzelfde gold voor weduwen of erfgenames
die wilden verhinderen tegen hun zin uitgehuwelijkt, of door
roofridders ontvoerd en tot een huwelijk gedwongen te worden. Calculerende vaders stuurden een deel van hun dochters met een bescheiden
bruidsschat naar het klooster, zodat ze de rest op een politiek
voordelige manier aan de man konden brengen, waarvoor ze met een
aantrekkelijke meegift over de brug moesten komen. In sommige gevallen werden heel jonge kinderen aan een klooster gegeven ter opvoeding -met het doel dat ze uiteindelijk zouden intreden. Ze werden oblaten genoemd. Ten slotte waren er
tal van oude krijgers en andere zondaren, die het op het eind van hun
leven Spaans benauwd kregen bij de gedachte in de hel te zullen
belanden. Weliswaar kon men tot de laatste snik berouw tonen en
daarmee het ergste vermijden, maar de dood kon iemand onverwachts
overvallen en vaak waren de zonden ook zo groot dat meer dan een gratuite uiting van berouw noodzakelijk was voor het verkrijgen van
vergiffenis.
De Orde van Cluny.
Dat ook Guillaume de Vrome (875-918),
hertog van Aquitaine en graaf van Mâcon, het een en ander goed
te maken had, lijkt waarschijnlijk (hij had Aquitaine met geweld aan
zijn bezittingen toegevoegd). In 909 gaf hij Berno, de abt van het
klooster van Baume-les-Messieurs, een stuk land bij Mâcon om een
(benedictijns) klooster op te richten: Cluny. Dit werd direct onder
de protectie van de Heilige Stoel geplaatst, waarmee werd voorkomen
dat Guillaume, of een van zijn opvolgers, zich met de gang van zaken
in het klooster zou gaan bemoeien. Berno werd in 926 opgevolgd door
Odo en deze verwierf in 931 van paus Johannes XI het privilege onder
andermans duiven te mogen schieten (hij kon hoofd worden van ieder
klooster dat door een lekenabt aan hem werd toevertrouwd en kon
iedere monnik van een niet-hervormde orde die zich aanmeldde opnemen).
De Orde van Cluny groeide in de 10e en
11e eeuw dan ook tegen de klippen op: op het hoogtepunt waren er 1200
aangesloten instellingen met vele duizenden religieuzen. Naar de
kleur van hun pijen werden de cluniacenzers de zwarte monniken
genoemd. De orde had een hiërarchische structuur. De abt van Cluny
oefende de ultieme autoriteit over alle gemeenschappen uit: de abten
van de aangesloten kloosters waren in wezen weinig meer dan priors.
Hoe groter de afstand, hoe moeilijker het uiteraard was dat gezag ook
inderdaad te doen gelden. De dochters moesten, indien nodig, ook
financiële middelen afstaan aan het moederklooster. De Orde van
Cluny speelde een cruciale rol bij het ontwikkelen en in stand houden
van de Camino de Santiago. Ze stichtte tal van kloosters,
kerken en pelgrimsverblijven langs de route en veel Spaanse
instellingen sloten zich aan.
Door het grote aantal donaties van de
Bourgondische adel (waaruit de meeste abten afkomstig waren) nam de
macht en welvaart van Cluny sterk toe. Vele cluniacenzer monniken
(vooral de abten) speelden een prominente rol in het openbare leven.
Ze hielden zich bezig met rechtsspraak, vervulden missies voor de
paus, werden tot bisschop verheven en soms zelfs tot paus verkozen
(Urbanus II). Tijdens de heerschappij van Hugues de Semur (1049-1109)
kende Cluny zijn grootste expansie. Zijn opvolger Pons de Melgueil
streek niet alleen de eigen monniken, maar ook de potentiële
donateurs tegen de haren in en het aantal giften daalde drastisch. De
na hem komende abt Petrus Venerabilis (1122-1156) slaagde er niet
meer in het economische tij definitief te keren. Op intellectueel gebied had hij echter grote invloed: hij hield zich als eerste intensief bezig met de geloofsinhoud van de islam (om deze effectiever te kunnen bestrijden) en liet zelfs de koran vertalen.
Berzé-la-Ville: Chapelle des Moines, het 'rustoord' van Hugo van Semur
De landerijen van de cluniacenzer
abdijen werden, net als die van de feodale adel, bewerkt in een
systeem van indirecte exploitatie: pachters deden het werk en het
klooster kreeg een (groot) deel van de opbrengst. Mede door de tijd
die ze aan de gebedsdiensten kwijt waren, deden de monniken weinig
handwerk. In de loop van de 11e eeuw kwamen de kloosters steeds meer
onder vuur te liggen wegens veronderstelde decadentie. Latere pogingen om tot directe exploitatie over te gaan (waarbij men
het werk op het land door eigen of ingehuurde arbeidskrachten liet
verrichten) leverden niet voldoende soelaas op.
De Orde van Cluny was een belangrijke
katalysator bij de evolutie van de Romaanse architectuur. Net als de
meeste bisschoppen huldigden de abten van Cluny het principe dat men
God het beste kon eren door zijn 'huis' zo fraai mogelijk te maken.
Het cluniacenzer klooster in Moissac was een pionier bij de
ontwikkeling van met sculpturen versierde timpanen en kapitelen. Door
de snelle groei van het aantal monniken barstten de eerste kerken en
kloostergebouwen van Cluny zelf al snel uit hun voegen. Na de
provisorische bouwwerken van de beginperiode werden zowel de kerk als
de kloostergebouwen binnen 200 jaar drie maal vervangen, waarbij de
bouwheren in technisch opzicht zeer bij de tijd bleken te zijn. Cluny I
(begonnen rond 915), werd reeds in de periode 954-981 ingeruild voor
een veel grotere kerk, Cluny II. Over Cluny I is weinig bekend, omdat
deze werd afgebroken zodra de opvolger gereed (of in ieder geval
bruikbaar) was. Bij Cluny II zijn de principes van het latere architectonische meesterwerk al te ontwaren.
Cluny III, waarvan de bouw van 1085 tot
1125 duurde, was een ongelofelijke bouwkundige prestatie, vooral
gezien het feit dat men bij de bijna voltooide kerk in recordtempo het ingestorte
tongewelf moest vervangen door een spitstongewelf, waarmee de orde
(in ieder geval waar het gewelven in het schip betrof) een architectonische
primeur had. De kerk was 187 meter lang en 80 meter breed, met een dubbel transept, een narthex en (zeldzaam in deze periode) een atrium. [grondplan] Het was vele
eeuwen lang het grootste bouwwerk van de christenheid -zelfs niet
overtroffen door de machtige Gotische kathedralen. Het gebouw was
echter te groot, niet alleen gezien het teruglopende aantal
roepingen, maar vooral wat betreft de enorme financiële lasten die
het meebracht en waaronder niet alleen het moederklooster leed. Volgens reconstructies zag het kloostercomplex er ongeveer zo uit.
Tour des Fromages
Malgouverne (gebouw van de lekenbroeders)
kloostergebouw (18e eeuws) en torens transept
Tour Fabry
In de 12e eeuw raakte Cluny zijn
vooraanstaande positie geleidelijk kwijt aan concurrerende orden,
zoals de kartuizers (die het
kluizenaarsideaal wilden doen herleven), de augustijnen
(die zich niet afscheidden van de wereld) en vooral de veel fanatiekere benedictijnen van Cîteaux. Het aantal roepingen en donaties
nam af. Veel Spaanse gemeenschappen maakten zich in later eeuwen los
van de orde. De Franse kloosters hadden te lijden onder de
Honderdjarige Oorlog, rondzwervende bandieten (routiers) en de
Hugenotenoorlogen. Funest was ook het commendestelsel, waarbij
seculiere geestelijken en zelfs edelen door de koning of paus tot
lekenabt van een klooster werden verheven (ze kregen het klooster in
commendam). Ze mochten zich dan een (groot) deel van de inkomsten
toeëigenen, maar zich niet met de interne gang van zaken bemoeien.
Als gevolg daarvan werden de gebouwen verwaarloosd en de monniken
geschoffeerd. De nog resterende kloosters kregen tijdens de Franse
Revolutie de genadeklap. Ze werden onteigend en ten bate van de
staatskas als bien national verkocht. Als ze geluk hadden,
werd er een industrieel of agrarisch bedrijf in de kloostergebouwen
gevestigd. Die bleven daardoor nog in enigszins acceptabele staat
bewaard. Kerken in bewoonde gebieden werden als parochiekerk ingezet.
De rest van de gebouwen diende voornamelijk als steengroeve.
Dit lot trof in het begin van de 19e
eeuw ook de abdijkerk van Cluny. Het gebouw was echter zo omvangrijk, dat
de slopers er uiteindelijk de brui aan gaven en de zuidelijke transeptarm lieten staan. Dat we redelijk veel weten over het gebouw is voornamelijk te
danken aan de inspanningen van de Amerikaanse architectuurhistoricus
Kenneth Conant, voor wie de bestudering (en de redding van
zoveel mogelijk restanten) van de abdijkerk zijn levenswerk werd. In
1927 begon hij ter plekke met archeologische opgravingen, ondersteund
door de Guggenheim Stichting. De onderzoeken duurden tot 1950.
Conants magnum opus is Carolingian and Romanesque
Architecture, 800-1200.
resten narthex
zuidelijke transeptarm
kloosterzaal
In de vorige hoofdstukken zijn we al heel wat cluniacenzer conventen tegengekomen, vooral langs de Camino de Santiago. Er bestaat tegenwoordig een Fedération des Sites Clunesiens, die de povere restanten van de (voormalige) abdijen verenigt. In Spanje zijn er bijvoorbeeld nog slechts drie over (San Juan de la Peña, San Zoilo in Carrión de los Condes en de abdij van Sahagún). In
Frankrijk zijn er, naast oude bekenden als de abdijen van Moissac en Beaulieu-sur-Dordogne, voornamelijk bescheiden priorijen en eenzame parochiekerken
te vinden. Onder andere de volgende:
Mouchan: Saint-Austrégésile
De tegenwoordig in Zwitserland gelegen
priorij van Romainmôtier (Romanum Monasterium) heeft
een lange geschiedenis. Het eerste klooster werd rond 450 gebouwd
door Romanus van Condat (400-464), die een tijd als heremiet had
geleefd en in 444 tot priester was gewijd door Hilarius van Arles.
Het vroege klooster raakte in verval, werd herbouwd en daarna onder
het bestuur van Sint Columbanus gesteld. De 5e eeuwse kerk werd
vergroot en in de 7e eeuw werd er een tweede kerk gebouwd met een
rechthoekig koor. Twee eeuwen later kwam het klooster in het bezit van de
koninklijke familie van Bourgondië, die uiteindelijke afstand deed
van alle rechten ten bate van de Orde van Cluny. Abt Odo van Cluny,
die zelf regelmatig in Romainmôtier verbleef, liet aan het eind van
de 10e eeuw de huidige kerk bouwen, die gemodelleerd was naar Cluny
II. De bezittingen van de priorij (La Poté,
van het Latijnse potestas) omvatten 12 dorpen en landerijen in 45 andere locaties. Het was dan ook geen wonder dat
plaatselijke aristocraten er een begerig oog op lieten vallen. In het
midden van de 15e eeuw kwam de priorij in het bezit van de heersers
van Savoie en de inkomsten verdwenen in hun bodemloze zakken. Ten
tijde van de Reformatie (1537) werd de priorij geseculariseerd en de
kerk diende voortaan de gereformeerde eredienst. De gebouwen werden
verscheidene malen gerestaureerd, voor het laatst in de periode 1992 - 2000.
De Orde van Cîteaux.
Robertus (van Molesme), geboren in 1030 in de
buurt van Troyes, werd op jonge leeftijd monnik in het cluniacenzer
klooster van Moutier-la-Celle, waarvan hij in 1050 prior werd. In
1069 promoveerde hij tot abt van het klooster Saint-Michel de
Tonnerre. Ontevreden over de lakse attitude van de monniken trok hij
zich na twee jaar met een klein groepje terug in de bossen van Colan.
In 1075 inaugureerde hij een nieuwe religieuze instelling bij Molesme, waar men de
benedictijnse Regula strict naleefde. Dit klooster lokte
zoveel roepingen en donaties aan dat de discipline dreigde te
verslappen en zowel Robertus als enkele andere monniken trokken de
bossen in om zich te herbezinnen. Tijdens een kortstondige terugkeer
kwam Robertus tot de conclusie dat zijn ondergeschikten weinig voelden
voor de herintroductie van een streng regime. Uiteindelijk stichtte
hij in 1098, samen met Alberic, Stephanus en een twintigtal
gelijkgezinden, het Novum Monesterium, op een stuk land bij
Tonnerre dat gedoneerd was door de burggraaf van Beaune. Naar het
welig tierende riet werd de plaats Cistels genoemd en het
klooster werd dan ook spoedig omgedoopt tot Cîteaux. De principes
van het nieuwe etablissement waren simpel: een strikte naleving van
de Regula van Benedictus, waarbij men grote waarde hechtte aan
het verrichten van handenarbeid door de monniken en
zelfvoorzienendheid.
Tonnerre: 13e eeuws hospitaal (JW)
Voor de religieuzen van Molesme was het
een diepe vernedering door hun abt in de steek gelaten te worden en
ze appelleerden bij de paus, die een legaat afvaardigde. Robertus
kreeg de order naar Molesme terug te keren. Alberic werd de nieuwe
abt van Cîteaux en bleek weinig succesvol. Het land was zo
weerbarstig dat men zich nauwelijks kon bedruipen, donaties bleven
uit en tijdens zijn gehele ambtstijd presenteerde zich geen enkele
novice. Na Alberics dood in 1108 werd er een nieuwe abt gekozen:
Stephanus Harding, een Engelsman die na een verblijf in Italië
Molesme aandeed en besloot te blijven. Hij wist een flinke gift los
te peuteren bij de kasteelvrouwe van Vergy en nam arbeiders in dienst
om de, voor een groot deel bejaarde, monniken te ontlasten. Door de verbetering van de levensomstandigheden dienden
zich ook weer nieuwe rekruten aan. De belangrijkste daarvan was
Bernardus van Fontaine, die zich in 1112 met 30 metgezellen
(waaronder vier van zijn vijf broers en twee ooms) aan de poort van
Cîteaux melde.
Van 1114 tot 1134, het jaar van zijn
dood, schaafde Stephanus aan het handvest van de orde. Hierin werd
o.a. vastgelegd dat alle abten een gelijkwaardige positie innamen en
de interne aangelegenheden van hun eigen klooster zonder inmenging
mochten regelen. De abt van een moederklooster bezocht de dochters
weliswaar jaarlijks en presideerde over de verkiezing van een nieuwe
overste, maar zijn autoriteit was voornamelijk spiritueel en de
Regula van Benedictus gaf genoeg houvast voor de dagelijkse beslommeringen. De kloosters waren gehouden elkaar in geval van nood
financieel bij te staan, maar van een verplichte afdracht van
middelen was geen sprake. De abten van alle kloosters moesten elk
jaar bijeenkomen om zaken af te stemmen (wat naarmate er meer
buitenlandse vestigingen bijkwamen steeds lastiger werd). De Orde van
Cîteaux haakte aan bij de in deze periode tot wasdom komende
Mariaverering: alle kloosters werden onder haar bescherming gesteld en naar haar vernoemd. De monniken moesten zich in alle opzichten matigen: geen vlees, geen
vet, geen privacy, geen bad (volgens sommige berichten waren ze
behoorlijk smerig). Vanwege hun pij van ongebleekte wol werden ze
witte monniken genoemd.
Het aantal geaffilieerde instellingen
nam in de beginperiode snel toe. Cîteaux creëerde tussen 1113 en
1115 de eerste vier dochters: La Ferté, Pontigny,
Clairvaux en Morimond. Deze bleven altijd een speciale positie behouden -zo visiteerden hun abten de abt van Cîteaux. Daarna waren vooral de dochters
Morimond en Clairvaux actief bij het creëren van nieuwe kloosters.
De afstammingslijn van Morimond breidde zich vooral uit in Midden-Europa
(dankzij haar Duitse kleindochter Kamp), terwijl Clairvaux zich al
snel ontpopte als de meest succesvolle dochter, die de moederabdij
verre in activiteit overtrof. De orde groeide op drie manieren: door
diffusie (de abt van een klooster stuurde 13 ondergschikten
-een nieuwe overste plus het bijbelse aantal van 12 monniken- om op
een gedoneerd stuk land een nieuw filiaal te creëren); door overname
(een groep cisterciënzer monniken nam een kwakkelend klooster over
en verving de oorspronkelijke gemeenschap); en door incorporatie
(een bestaande abdij sloot zich met dochters en al bij de orde aan
-zoals in 1147 de Abbaye de Savigny met de 24 daarmee verbonden
etablissementen).
Dat Clairvaux (gesticht in 1115) de
meest succesvolle dochter werd, is geen toeval. De nieuwe abt was de tot Bernardus van Clairvaux omgedoopte novicenleider, een
buitengewoon intelligente man met een opmerkelijke overtuigingskracht.
Hij was in 1090 geboren uit ouders die weliswaar van lage adel waren, doch uitstekende connecties hadden. Zijn broers werden opgeleid tot
ridder, maar wegens zijn zwakke gezondheid werd Bernardus naar de
kloosterschool van Saint-Vorles gestuurd, waar hij de theologie
ontdekte. Hij leidde een aantal jaar het leven van een jonge edelman,
maar besloot op 22-jarige leeftijd monnik te worden en overtuigde
bijna al zijn broers (waarvan er enkele reeds getrouwd waren)
hetzelfde te doen. Hij was zo succesvol wat betreft het aantrekken van
novicen en het inzamelen van giften, dat Clairvaux een
indrukwekkende collectie dochters wist te creëren in vrijwel alle
landen van West-Europa (meer dan de helft van het totale aantal
cisterciënzer kloosters aan het eind van de 15e eeuw -ruim 700-
behoorde tot de afstammingslijn van Clairvaux).
Dat de Orde van Cîteaux zo'n
belangrijke rol speelde in het openbare leven van de eerste helft van
de 12e eeuw, was niet in de laatste plaats te danken aan het charisma
van Bernardus van Clairvaux. Hij schreef talloze tractaten, bezocht
synodes, steunde cisterciënzer kandidaten voor hoge functies (een
van hen werd in 1145 paus onder de naam Eugenius III), maakte
propaganda voor een nieuwe kruistocht, bestreed ketters (de
cisterciënzers zouden later een belangrijke rol spelen in de strijd
tegen de Katharen) en reisde naar alle uithoeken van Frankrijk. Het
mislukken van de Tweede Kruistocht deed Bernardus' reputatie echter
geen goed en op het eind van zijn leven begon zijn invloed duidelijk
te tanen. Hij stierf in 1153.
wijngaard bij Le Clos de Vougeot, ooit in het bezit van de Abdij van Cîteaux
Bij het stichten van een nieuw klooster
op een gedoneerd stuk land waren twee zaken essentieel: het moest ver
van de bewoonde wereld liggen en er moest een goede watervoorziening
zijn. De eerste 10 jaar hadden de monniken het verre van makkelijk. Er moesten provisorische gebouwen (van hout en leem) neergezet worden. De
gronden (die meestal niet tot de meest vruchtbare behoorden) moesten
ontgonnen worden (bossen gerooid, moerassen gedraineerd, stenen
verwijderd, etc.). Als de inspanningen welwillende aandacht kregen,
stroomden giften binnen en boden zich novicen aan. De cisterciënzers
hadden perfectie hoog in het vaandel staan en dat gold ook voor hun
agrarische activiteiten. Ze pasten de nieuwste inzichten toe, zoals
het drieslagstelsel en het gebruik van paarden als trekdier i.p.v.
ossen. Hun producten waren van hoge kwaliteit (Cîteaux bezat
bijvoorbeeld de nog altijd bekende wijngaard Le Clos de Vougeot).
Wat ze niet voor eigen gebruik nodig hadden werd verkocht en vond
gretig aftrek. Als de gedoneerde gronden te ver van het klooster
lagen om dagelijks heen en weer te lopen, bouwde men er een hoeve
(grange). Die hield zich overigens lang niet altijd bezig met
akkerbouw. De kloosters hielden vee, exploiteerden visvijvers en
bezondigden zich zelfs aan meer industrieel getinte activiteiten: sommige etablissementen hadden een zoutziederij of een smidse, vrijwel alle
hadden (water)molens. De granges werden bestierd door
lekenbroeders onder leiding van een voorman en onder toezicht
van de keldermeester van de abdij.
De meeste kloosters hadden meer
lekenbroeders dan religieuzen. Terwijl de monniken overwegend van
adel waren, stamden de lekenbroeders uit de boerenstand. Hoewel hun
zieleheil hen zeker niet onverschillig zal hebben gelaten, waren de
meesten meer geïnteresseerd in zekerheid omtrent onderdak en
voedsel. Rond 1150 was hun positie geformaliseerd: ze moesten een
novitaat van een jaar ondergaan en daarna een gelofte afleggen. Ze
kregen net als de monniken een tonsuur, maar droegen een baard en hun
pij was bruin. Ze werden ruimtelijk streng gescheiden van de
geestelijken (met eigen eet- en slaapzalen) en konden nooit monnik
worden -wat gezien de ruwheid van hun zeden niet echt verwonderlijk was. De lekenbroeders verrichtten het grootste deel van de
productieve werkzaamheden, want ondanks alle goede bedoelingen werden
de lichamelijke inspanningen van de monniken na de vestigingsperiode
duidelijk minder. In de loop van de 13e eeuw nam de animo om als
lekenbroeder het klooster in te gaan duidelijk af en was de
abdijleiding gedwongen meer betaalde werkkrachten in te huren.
Na minimaal 20 jaar (maar soms ook
bijna een eeuw) hadden nieuw gestichte kloosters voldoende middelen
vergaard om een permanente kerk plus kloosterhof te kunnen bouwen. Bernardus van
Clairvaux was in 1135 de eerste die zich op deze taak wierp en de
'bouwvoorschriften' van de cisterciënzers (nooit als zodanig op schrift gesteld)
kwamen dan ook voor een groot deel uit zijn koker. Men bouwde
duidelijk voor de 'eeuwigheid'. Cisterciënzer kerken verschilden op
essentiële van hun cluniacenzer tegenhangers. Men was wars van
versiering: geen beelden, geen schilderingen, geen kleur, maar
witgekalkte, kale muren. Het bouwwerk was sober, maar van hoge
kwaliteit, met perfect gekapte en gevoegde stenen. Bij de constructie
van de kerken werd dankbaar gebruik gemaakt van het pas in zwang
gekomen spitstongewelf. De koorsluiting was meestal recht en voorzien van veel vensters, omdat de kerken geen lichtbeuk hadden. Tribunes e.d. ontbraken. De zuilen hadden geen, of uiterst gestileerde
kapitelen. [Bernardus fulmineerde vooral tegen kapitelen met 'monsterlijke' voorstellingen -maar daar werd niet altijd naar geluisterd.]
Abbaye de Flaran: gefigureerd kapiteel (JW)
Bij sommige 12e eeuwse kerken wordt de
term Gotisch gebezigd, maar op primitieve kruisribgewelven in het schip na (en
bij een enkele kerk 'vliegende steunberen' bij de koorsluiting) was
er weinig Gotisch aan deze gebouwen te ontwaren. Dit geldt natuurlijk
niet voor de kerken van kloosters die zich pas later bij de
cisterciënzers aansloten. In de 17e en 18e eeuw zijn de kerken en kloostergebouwen van Midden-Europese abdijen soms ingrijpend 'gebarokkiseerd',
waarbij echter de bouwsubstantie intact werd gelaten. Ambitieuze
Franse (leken)abten gingen vaak ingrijpender te werk en braken de
'ouderwetse' gebouwen uit de Middeleeuwen af om ruimte te maken voor
vertegenwoordigers van de laatste architecturale mode.
In economisch opzicht handelden de cisterciënzers vaak niet erg 'christelijk'
(uitbuiten van lekenbroeders, opkopen van gronden, monopolistische
praktijken). De monniken leefden weliswaar sober, maar de kloosters
waren doorgaans behoorlijk rijk en dat wekte irritatie. De animo van
boerenzoons om lekenbroeder te worden werd steeds geringer en er
waren zelfs enige opstanden. De actieve betrokkenheid van de
cisterciënzers bij de kruistocht tegen de Katharen deed ook de
nodige wenkbrauwen fronsen: Arnaud Amaury, nota bene de abt van
Cîteaux, gaf mede leiding hieraan. Hij was degene die bij de inname
van Béziers geroepen zou hebben: "Dood ze allen, God zal de
zijne wel herkennen." Het begin van de 13e eeuw zag dan ook de
opkomst van de zgn. 'bedelorden': de dominicanen en de
franciscanen. Eerstgenoemden richtten zich vooral op studeren,
prediken en (later) lesgeven, dat ze combineerden met een
kloosterleven. Ze mochten niets bezitten, niets met hun handen
produceren en leefden van aalmoezen. De Franciscanen zwierven aanvankelijk al
predikend rond en leefden eveneens van giften, maar gingen daarnaast
ook nog gekleed in vodden.
De cisterciënzer abdijen hebben de
stormen der tijden iets beter doorstaan dan hun cluniacenzer
pendanten. Gedeeltelijk is dit te danken aan hun geïsoleerde
ligging, gedeeltelijk aan het feit dat er in hun kerken weinig te
vinden was dat de protestanten aanstoot gaf, gedeeltelijk aan de
soliditeit van hun bouwwerken, die zelfs decennialang misbruik als
landbouwbedrijf of papierfabriek redelijk ongeschonden doorstonden, en gedeeltelijk omdat ze minder onderdelen bezaten die
aanlokkelijk waren voor kunstrovers. Dit neemt niet weg dat van het
moederklooster en de vier oudste dochters alleen Pontigny nog in het
bezit van de abdijkerk is (al zijn vrijwel alle kloostergebouwen
verdwenen). In Cîteaux staat van de originele bouwwerken weinig meer overeind. Alleen de onderste verdieping van de bibliotheek (waar vroeger het scriptorium gevestigd was) dateert uit de beginperiode. De bovenste verdieping is twee eeuwen jonger. De 18e eeuwse
kloostergebouwen van Clairvaux herbergen sinds het begin van de 19e eeuw een
gevangenis. Het enige middeleeuwse bouwwerk, het dormitorium van de lekenbroeders, is recentelijk minutieus gerestaureerd. In enkele gevallen zijn er na een lange tussenpoos
monniken en nonnen teruggekeerd naar de oude abdijen. Vooral de meest
compromisloze cisterciënzers (de trappisten) kunnen zich in
een bescheiden aanwas verheugen.
Opmerkelijke cisterciënzer kloosters.
In Frankrijk zijn een aantal
cisterciënzer complexen in bijna volledig 12e eeuwse staat bewaard
gebleven, met name de 'Drie Zusters van de Provence' (Sénanque,
Silvacane en Le Thoronet). Daarentegen zijn de meeste cisterciënzer
kloostergebouwen in de Duitstalige gebieden nauwelijks meer als
zodanig herkenbaar -behalve hier en daar in de abdijkerken. De
kloosters in Engeland zijn vrijwel allemaal tot schilderachtige ruïnes vervallen, nadat ze door koning Henry VIII ontbonden en
van hun bezittingen beroofd waren.
Abbaye de Pontigny (Bourgondië).
De abdij
van Pontigny, gesticht in 1114, was de tweede dochter
van Cîteaux en had zelf het bescheiden aantal van 14 dochters. Toch
was het gedurende de eerste periode van haar bestaan een rijke en
machtige instelling. Maar liefst 10 abten van Pontigny werden
verheven tot bisschop, aartsbisschop, of kardinaal. Vanaf 1164
zochten drie aartsbisschoppen van Canterbury er hun toevlucht: Thomas
Becket (die de ergernis van koning Henry II opwekte en na zijn
terugkeer naar Canterbury door enkele van diens ridders vermoord
werd), Stephen Langton en Edmund Rich (wiens overblijfselen in de
kerk werden bijgezet en al spoedig horden pelgrims lokten).
De bouw van de abdijkerk begon in 1140,
met steun van graaf Thibault van Champagne. Met een lengte van 125
meter en een breedte van 52 meter is het bouwwerk de grootste nog
resterende cisterciënzer kerk in Frankrijk. De Romaanse façade
uit de beginperiode is bewaard gebleven, evenals het originele
transept met kruisgewelven. De kerk had aanvankelijk een rechte
koorsluiting, die in de periode 1185-1208 werd vervangen door een
Gotische koorsluiting met een ambulatorium en straalkapellen. Het
schip heeft kruisribgewelven en hoge arcaden. Van het kloosterhof is
alleen de aan de kerk grenzende zuidelijke galerij over, van de
kloostergebouwen het dormitorium van de lekenbroeders en de kelder. [grondplan]
Ook
Pontigny werden beproevingen niet bespaard. In 1350, tijdens de
Honderdjarige Oorlog, werden het complex gemaltraiteerd door de
Engelsen. De invoering van het commendesysteem in 1453 bracht ook al
niet veel goeds. Gedurende de Hugenotenoorlogen (1568) werd het
klooster kaalgeplukt. Omdat de kerk bij het volk als pelgrimsoord in
trek was, werd deze na de Franse Revolutie als parochiekerk ingezet,
maar al snel waren er in de omgeving niet veel parochianen meer te
vinden. Daarna boden de restanten van het klooster onderdak aan een
verscheidenheid van instellingen. Tegenwoordig worden er bovendien
nog allerlei (muzikale) activiteiten georganiseerd.
Abbaye
de Fontenay (Bourgondië, sinds
1981 werelderfgoed van de UNESCO).
Fontenay (Fontenaium) werd in
1119 gesticht als tweede dochter van Clairvaux. Aanvankelijk bij een
bestaande hermitage, maar wegens plaatsgebrek verhuisde men in 1130
naar een moerassig stuk land dat was gedoneerd door Bernardus' oom
van moederszijde, Raynard de Montbard. Er was heel wat drainagewerk
nodig om het gebied bewoonbaar te maken. In 1139 vond Ebrard van
Arundel, bisschop van Norwich en slachtoffer van koninklijk
misnoegen, toevlucht in de abdij. Hij stelde zijn fortuin ter
beschikking voor bouwactiviteiten. Men begon direct met de
constructie van de nieuwe abdijkerk die in 1147, twee jaar voor
Ebrards dood, werd geconsacreerd door paus Eugenius III.
In de 12e en 13e eeuw bloeide de abdij
en bracht een aantal dochters voort, maar in de 14e eeuw begon de
ellende. Het complex werd in 1359 bezet door Engelse troepen, die pas
na betaling van een enorm losgeld weer verdwenen. Daarna werden de
bewoners geterroriseerd en afgeperst door losgeslagen soldaten. In
1557 werd de abdij in commendam gegeven, met financiële
problemen en verwaarloosde gebouwen tot gevolg. De gammele refter
werd in de 18e eeuw noodgedwongen afgebroken. Tijdens de Franse
Revolutie moesten de weinige resterende monniken vluchtten. De
gebouwen werden in 1820 opgekocht door de papierfabrikant
Montgolfier, die de watermolen (oorspronkelijk bestemd voor het
aandrijven van de smidse) goed kon gebruiken. In 1905 werden de
industriële activiteiten gestaakt. Het complex werd daarna door de
eigenaren op exemplarische wijze gerestaureerd.
De kerk, gebouwd tussen 1139 en 1147, heeft de vorm van een Latijns
kruis, met een spitstongewelf en hoge arcaden. Het transept telt
vier rechthoekige kapellen. Ook de koorsluiting is rechthoekig en voorzien van een groot aantal vensters. Het kloosterhof, met kruisgewelven en een afwisseling van pilaren en zuilen, is intact bewaard
gebleven. De kapitelen ervan zijn versierd met ingetogen florale
motieven. Het dormitorium kreeg rond 1450 een fraai houten
gebint. [grondplan]
Abbaye du Thoronet (Provence).
Het klooster werd in 1136 gesticht door
Ramon Berenguer IV, die o.a. markies van de Provence was. Hij haalde
de benodigde monniken uit de cisterciënzer Abbaye de Mazan (een kleindochter van Cîteaux).
De aanvankelijke nederzetting was in de vallei van de Florielle en
werd naar de rivier Florège genoemd. Étienne van Baux en zijn zoon
Hugues behoorden tot de eerste beschermheren en schonken de
instelling de zoutziederij van Marignane. De vestigingsplaats bleek
niet te voldoen en 10 jaar later verkasten de monniken naar de
vruchtbaarder gronden van Le Thoronet (Thoronetum), 20
kilometer verderop. De instelling ontving een groot aantal giften van
o.a. de koningen van Aragón en de heren van Castellane. Men stichtte
al spoedig een dochterabdij op het eiland Porquerolles, maar die werd
in 1160 verwoest door de Saracenen en daarna bracht Le Thoronet geen
dochters meer voort. In tegenstelling tot de zusterabdijen in
Bourgondië leed men niet onder de gevolgen van de Honderdjarige
Oorlog, maar in 1328 rebelleerden de monniken tegen de abt en moest
de bisschop van Fréjus tussenbeide komen. In 1435 werd de abdij tot een commende-abt veroordeeld, met ruïneuze gevolgen. Ook de
Hugenotenoorlogen lieten de instelling niet onberoerd: in 1614
moesten de monniken rennen voor hun leven. Aan de vooravond van de
Franse Revolutie waren er nog maar 7 religieuzen over en er was dan
ook weinig tegenstand toen de bouwwerken en de landbouwgrond werden
overgenomen door de lokale overheid. Prosper Mérimée redde het
complex van destructie: op zijn aandringen werd het in 1854
aangekocht door de Franse staat.
De abdijkerk werd gebouwd in de periode
1160-1180. De buitenkant bestaat uit naadloos gevoegde stenen, een
bewerkelijke en dure oplossing. Het godshuis heeft de vorm van een
Latijns kruis, met drie beuken, een spitstongewelf, hoge arcaden, een
groot transept met vier halfronde kapellen, een viering die een
vierkante toren torst en een koor uitmondend in een halfronde absis.
Het kloosterhof ligt ten noorden van de kerk en heeft een
trapeziumvorm vanwege het verval van de bodem: alleen de zuidelijke
galerij ligt even hoog als de kerk, de overige lopen af. De galerijen
hebben eveneens spitstongewelven en, op de oculi na, geen
enkele decoratie. De kapittelzaal wordt gedekt door kruisribgewelven
en de twee centrale pilaren zijn gedecoreerd met vegetale motieven.
Het dormitorium komt
uit op het terras boven de kloostergangen. De refter en keuken zijn
verdwenen uit de noordelijke galerij, maar het lavatorium
(wasbekken) is bewaard gebleven. [De beroemde architect Le Corbusier
was een groot bewonderaar van het bouwwerk en verwerkte de hier verworven inzichten in zijn ontwerp voor een nieuw klooster in Eveux.] [grondplan] (Foto 3 JW)
Abbaye de Silvacane (Provence).
In de 11e eeuw vestigde een groepje
heremieten zich in de vallei van de Durance, aan de rand van een
groot moeras. De nederzetting werd daarom Silva
Cana (woud van riet) genoemd. Het werd een dependance van
de abdij van Saint-Victor in Marseille. Onder invloed van Bernardus van Clairvaux, die het gebied bezocht in het kader van zijn strijd tegen de ketterij, besloten de religieuzen van Silvacane zich aan te sluiten bij de cisterciënzers. In 1144 arriveerden monniken van de abdij van Morimond om de instelling te
incorporeren. Men kreeg extra land van Raymond van Baux en het aantal
monniken groeide zodanig dat er in 1180 een dochterabdij gesticht kon
worden: Valsaintes in de buurt van het tegenwoordige Apt.
Aan het begin van de 13e eeuw kwamen de
monniken in conflict met hun confraters van de abdij van Montmajour,
die zich tot een invasie verlaagden en de cisterciënzers verdreven.
Ze konden pas in 1289 terugkeren. In 1358 vielen door de heer van Aubignan geleide bandieten binnen, die alles wat los en vast
zat roofden. Zes jaar later beschadigde zware vorst de wijnranken en
olijfbomen en bleven de oogsten uit. Deze reeks van tegenslagen
luidde het begin van het einde in. In 1455 werd de op dat moment
abtloze instelling verbonden aan het kapittel van Aix-en-Provence. Na
tijdens de godsdienstoorlogen afwisselend door protestanten en
katholieken bezet te zijn, werd de abdij aan het einde van de 16e eeuw een roversnest.
De uiteindelijke verdrijving van de schurken bracht geen redding. Tijdens de Franse Revolutie werd het complex verkocht. De kerk transformeerde tot duiventil, de refter tot hooischuur en de kapittelzaal tot stal.
De gedegenereerde gebouwen werden uiteindelijk aangekocht door de
staat en gerestaureerd.
De constructie van de abdijkerk duurde
behoorlijk lang: van 1175 tot 1230. Het bouwwerk is uiterst sober. Het
door een spitstongewelf gedekte middenschip wordt van de zijbeuken
gescheiden door stenen banken, die het hoogteverschil tussen de
vloeren compenseren. Het transept heeft vier rechthoekige kapellen. Het
koor eindigt in een eveneens rechthoekige absis. Het kloosterhof is
in de periode 1250 tot 1300 aangelegd en ligt 1,6 meter lager. De
galerijen hebben tongewelven met gordelbogen en op de pilaren zijn
planten- en dierenmotieven aangebracht. In de kapittelzaal rusten de kruisribgewelven op twee centrale pilaren. De refter is niet
origineel, maar stamt uit de 15e eeuw en de onderkomens van de
lekenbroeders zijn verdwenen. [Henri Gaud, die meer dan 150 cisterciënzer abdijen heeft gefotografeerd, vond Silvacane de mooiste.] [grondplan] (Foto's JW)
Abbaye de Sénanque (Provence).
Sénanque (Sana Aqua) werd in
1148 op initiatief van de bisschop van Cavaillon gesticht door een
groep monniken van de abdij van Mazan. De nederzetting lag in de
smalle en beboste vallei van de Sénancole. Er waren ingrijpende
werkzaamheden nodig (de aanleg van dijken en kanalen die ten dele nog
altijd zichtbaar zijn in het landschap) om de watervoorziening op
pijl te brengen. Het klooster groeide snel: reeds in 1152 werd de
eerste dochter, Chambons, voortgebracht. Dankzij de vrijgevigheid van
de plaatselijke heersers strekten de bezittingen van de abdij zich
weldra tot Arles en Marseille uit. Ook Sénanque werd vanaf 1509
onderworpen aan het commendestelsel, maar bofte met de abten, die hun
plichten trouw vervulden. In 1544 werd de abdij overvallen door een
bende Waldenzen, die twee monniken ophingen en de gebouwen plunderden
en in brand staken. Daarna verbleven er nooit meer dan enkele religieuzen. Tijdens de Franse revolutie werd het complex verkocht aan
een koningsgezinde ex-officier, die er een landbouwbedrijf vestigde.
Anders dan bij de 'zusters' keerden in
Sénanque wel religieuzen terug. In 1854 stichtte abt Barnouin er een
gemeenschap, die zich ook op het restauratiewerk wierp. Al spoedig
waren er zoveel nieuwe roepingen, dat men zich aan de herpopulatie
van andere abdijen (o.a. Fontfroide en Lérins) kon wagen. Wetten
gericht tegen religieuze congregaties (1880 en 1901) dreven de
monniken echter in ballingschap. In 1928 werd er in de abdij een
cultureel centrum gevestigd, die de gebouwen in de periode 1968-1988
zoveel mogelijk in de oude staat terugbracht. Sinds 1988 is er
opnieuw een groep cisterciënzer monniken gevestigd.
Door de beperkte ruimte en problemen
met de watervoorziening is de abdijkerk niet oost-west, maar
noord-zuid georiënteerd. De bouw van het godshuis duurde van 1165
tot 1185, de kloostergebouwen werden successievelijk aangelegd tussen
1178 en 1220. De kerk heeft de vorm van een Latijns kruis en is met
een lengte van 39 meter vrij klein. Ook hier overheerst weer het
spitstongewelf, maar het feit dat de viering wordt gedekt door een
koepel op trompen is uniek voor Sénanque. Het transept heeft vier
halfronde kapellen en het koor eindigt in een eveneens halfronde
absis. Het kloosterhof heeft tongewelven met gordelbogen die rusten
op gedecoreerde consoles. De kapitelen zijn op subtiele wijze
versierd met gestileerde bladeren. Zowel de refter als de verblijven van
de lekenbroeders werden bij de brand van 1544 verwoest en zijn in de
17e eeuw herbouwd. [grondplan] (Foto 4 JW)
Aiguebelle (gesticht
in 1137, dochter van Morimond); Bonnecombe (gesticht in 1162, dochter van Candeil); Bonnefont (gesticht in 1137, dochter van Morimond); Cadouin (gesticht
in 1115, geïncorporeerd, dochter van Pontigny); Chaalis (gesticht in 1100, geïncorporeerd, dochter van Pontigny); Fontfroide
(gesticht in 1146, geïncorporeerd, dochter van Grandselve);
Hautecombe (gesticht
in 1125, dochter van Clairvaux); Loc-Dieu
(gesticht in 1124, geïncorporeerd,
dochter van Pontigny); Léoncel
(gesticht in 1137, dochter van Bonnevaux); Noirlac
(gesticht in 1136, dochter van Clairvaux); Ourscamp (gesticht
in 1129, dochter van Clairvaux); Royaumont (gesticht in 1228, dochter van Cîteaux); Sauvelade (gesticht in 1127,
geïncorporeerd, dochter van Planselve); Silvanès (gesticht in
1136, geïncorporeerd, dochter van Cîteaux); Valmange
(gesticht in 1138, geïncorporeerd, dochter van Bonnevaux); Villelongue (gesticht in 1149, dochter van Bonnefont).
Abbaye de Boschaud (gesticht
in 1145, geïncorporeerd, dochter van Pontigny).
Monestir de Poblet (Catalonië, werelderfgoed van de UNESCO sinds 1991).
Ramon Berenguer IV, graaf van
Barcelona, werd in 1137 prins-regent van Aragón, als onderdeel van
zijn voorgenomen huwelijk met de erfdochter Petronila (op dat moment
nog pas 1 jaar oud). Na de voltrekking van het huwelijk in 1151 vroeg
hij een aantal monniken van Fontfroide een klooster te stichten op
een door hem ter beschikking gesteld stuk land bij de bron van de Francolí. Dat stond vol populieren en de naam Poblet
refereert aan het Latijnse woord daarvoor: Populetum. De
instelling trok de crème de la crème van de lokale adel aan en in
1194 kon Poblet de eerste dochter noteren: Piedra. Alfonso II, koning
van het verenigde Aragón en Catalonië, schonk het klooster
uitgestrekte landerijen en verleende het tal van privileges. Hij koos
ervoor in de kerk begraven te worden, een traditie die zijn nazaten
voortzetten.
Aan het begin van de 13e eeuw schopten
de gevolgen van de kruistocht tegen de Albigenzen het kloosterleven
van Poblet, dat aan beide zijden loyaliteit verschuldigd was,
behoorlijk in de war. Arnaud Amaury, de 'geestelijk leider' van de
onderneming, was niet alleen abt van Cîteaux, maar eerder ook overste van Poblet geweest. Koning Pedro II van Aragón koos de zijde van
zijn Occitaanse vazallen. Hij sneuvelde in 1213 bij Muret. Een jaar
later werd de abt van Poblet slachtoffer van een sluipmoordenaar. Het
klooster herstelde zich en vóór de pest in 1348 meedogenloos
toesloeg, leefden er 200 monniken. Tijdens de regering van Pedro III
(1336-1387) kreeg Poblet een 608 meter lange ommuring en werd het een
van de belangrijkste fortificaties van het koninkrijk. Een tweede
muur beschermde de overige gebouwen, w.o. de kerk.
In 1480 werd Poblet losgemaakt van
Fontfroide. Aan het begin van de 17e eeuw vormden de Spaanse
cisterciënzer kloosters op aandringen van koning Philips III een
eigen congregatie, afgescheiden van Cîteaux. In de eeuwen daarna had
Poblet veel te lijden onder de verschillende (burger)oorlogen die de
regio kwelden. De weinige resterende monniken ontvluchtten het
klooster in 1835 -net op tijd om plunderende revolutionairen te snel
af te zijn. De desamortización (1835-1837), waarbij de
kloosters van Spanje onteigend werden (uit antiklerikale sentimenten
en inhaligheid van de armlastige regering), gaf bijna de genadeslag.
Nog vóór het eind van de eeuw werd echter begonnen met
herstelwerkzaamheden. De kerk werd in 1935 opnieuw in gebruik genomen en
sinds 1940 hebben de cisterciënzers het complex weer in bezit.
De in de 17e eeuw van een Barokke
westfaçade
voorziene kerk is met 85 meter lengte en 28 meter hoogte flink
aan de maat. Met de bouw werd in 1166 aangevangen. Het schip heeft,
net als de andere cisterciënzer kerken, een spitstongewelf en, in
tegenstelling tot vrijwel alle andere cisterciënzer kerken, een
lichtbeuk. De beide transeptarmen eindigen in halfronde kapellen. De
toegang tot het transept wordt belemmerd door de koninklijke tombes
die daar, bijkans zwevend, zijn aangebracht. Het ambulatorium en de
straalkapellen (ook al niet gebruikelijk in door cisterciënzers
gebouwde godshuizen) hebben, evenals de zijbeuken, kruisribgewelven.
Het sanctuarium dateert dan ook uit de 16e eeuw. Het
kloosterhof is ten noorden van de kerk gesitueerd en heeft stenen
banken waarop de monniken zich aan hun lectio divina konden
wijden. De zuidelijke galerij is Romaans, de andere zijn Gotisch en
voorzien van kruisribgewelven. De fraaie lantaarntoren dateert uit de
14e eeuw. Het gewelf van de grote kapittelzaal wordt geschraagd door
vier centrale pilaren. Het meest opvallende onderdeel is het 90 meter
lange dormitorium, dat de gehele bovenverdieping van de
oostelijke galerij in beslag neemt. [grondplan]
De grootste rivaal van Poblet was het rond dezelfde tijd gestichte, maar pas later met de Orde van Cîteaux verbonden klooster Santes Creus. Tot de overige cisterciënzer instellingen in Spanje behoorden o.a. La Oliva (gesticht in 1150 en 'adoptiefdochter' van L'Escale-Dieu), Moreruela (rond 1143 bevolkt door monniken uit Clairvaux) en Valbuena (gesticht in 1143 en overgenomen door monniken van Berdoues in 1151).
Mosteiro de Alcobaça
(Portugal, werelderfgoed van de UNESCO sinds 1989).
Afonso Henriques I (1139-1185), de
eerste koning van Portugal, begon zijn bewind voortvarend door in
1147 de Moren te verdrijven uit Santarem en Lissabon. Om dit
heugelijke feit te vieren en zijn koninkrijk prestige te verschaffen
nodigde hij in 1153 monniken van het invloedrijke Clairvaux uit om
zich op het nieuw veroverde grondgebied te vestigen, bij de samenvloeiing van de Alcoa en de Baça. De bezittingen, die
uiteindelijk ca. 44000 ha besloegen, werden met behulp van betaalde
arbeiders voortvarend ontgonnen. De monniken verzorgden wijngaarden en
olijfboomgaarden, ze bezaten een aantal smidsen en produceerden
zout, dat ze in hun eigen boten vervoerden. Het klooster was dan ook
al spoedig het machtigste van Portugal -het bezette zelfs een zetel in het parlement. Het was bovendien een centrum
van geleerdheid: het bezat een uitgebreide bibliotheek en was medeoprichter van de Universiteit van Lissabon.
Natuurlijk bleven tegenslagen Alcobaça niet bespaard. In 1195 werd het door de Moren bezet en
werden de monniken uitgemoord. De koning gaf het complex in 1475 in
commendam aan hoge
geestelijken, die er het leven van een grande leidden. Er werden een nieuw kloosterhof en een meer op een paleis gelijkend woonverblijf gebouwd. Een eeuw later konden de cisterciënzers echter dankzij de paus
hun onafhankelijkheid herwinnen. In de 18e eeuw eisten natuurrampen
een hoge tol: de aardbeving van 1755 en de overstromingen van 1772
richtten enorme schade aan. Napoleontische troepen op zoek naar buit
gingen in 1811 niet bepaald zachtzinnig te werk en beschadigden de koninklijke tombes. In 1834, ten slotte,
werden de Portugese kloosters opgeheven en sloot ook Alcobaça
haar deuren voor religieuzen. Tegenwoordig is er o.a. een cultureel centrum gevestigd.
Het
moederklooster ondersteunde de Portugese nakomeling door het zenden
van een aantal bouwmeesters. Deze zetten vanaf 1178 een godshuis
neer dat veel overeenkomsten vertoonde met de abdijkerk van
Clairvaux zelf. De façade
is in de 18e eeuw 'gebarokkiseerd', maar het interieur is puur
gebleven. De kerk is 106 meter lang en 20 meter hoog en met name de
zijbeuken zijn opvallend smal. De pilaren zijn daarentegen
disproportioneel breed. In de transeptarmen, waarop vier kapellen
uitkomen, zijn tegenover elkaar de magnifieke Gotische sarcofagen te
vinden van koning Pedro I en zijn geliefde (en in het geheim
echtgenote) Inês de Castro. Koning Dinis heeft van 1308 tot 1311 het kloosterhof laten
aanleggen. Dit heeft een aantal interessante elementen: het indrukwekkende dormitorium, het weelderig
gedecoreerde lavatorium
en de stenen trap met katheder in de eetzaal van de monniken. [grondplan] (Foto's 1, 2, & 3 JW)
Kloster
Eberbach (Rheingau).
Eberbach
werd in 1116 als kanunnikenconvent gesticht en fuseerde in 1131 met
de benedictijner abdij van Johannisberg. Vier jaar later kwamen er
monniken uit Clairvaux om het beheer over te nemen. Deze brachten
kennis van de wijnbouw mee en dat werd al snel de belangrijkste
activiteit van de kloostergemeenschap. De wijn werd met eigen boten
over de Rijn vervoerd naar eigen wijnkelders in Keulen, Frankfurt en
Mainz. Daarnaast produceerden de monniken laken en lederproducten.
Mede door royale giften werd het klooster steeds welvarender en
in de 12e en 13e eeuw leefden er tussen de 200 en 300 religieuzen. In
de 13e eeuw werd de florissante situatie bedreigd door opstanden van de
lekenbroeders en uiteindelijk werd er zelfs een abt door een
lekenbroeder vermoord, ondanks bemiddelingspogingen van het
moederklooster. Aan het eind van de 15e eeuw was het gebrek aan
arbeidskrachten zo nijpend geworden dat een groot deel van de
landerijen werd verpacht. Eberbach had een aantal dochters: in 1145
werd Schönau
gesticht, dat in 1190 Bebenhausen
overnam. Zelf nam Eberbach in 1174 het klooster Arnsburg
over. [grondplan Arnsburg]
Ook
Eberbach bleef niet verschoond van oorlogsperikelen. Tijdens de
Boerenoorlog (1524/25) werden bezittingen van het klooster
geseculariseerd. Tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) gaf de
Zweedse koning Gustav Adolf de instelling cadeau aan zijn raadsman
Oxenstierna. De monniken vluchtten naar hun verblijf in Keulen. Het
grootste deel van de bibliotheek, kunstwerken en voorraden werd
geroofd en toen de rechtmatige bewoners uiteindelijk terugkeerden, was het
klooster geruïneerd. In de 18e eeuw probeerde men de schade zoveel
mogelijk te herstellen in de toen dominante Barok-stijl. Het klooster
werd in 1802 geseculariseerd en overgedragen aan de prinselijke
familie Van Nassau ter compensatie van geleden schade. Deze zetten de
wijnbouw voort zonder de bouwwerken noemenswaardig aan te tasten.
Later was het complex daarnaast in gebruik als gevangenis, inrichting
voor krankzinnigen en hersteloord voor gewonde militairen. In 1926
werd begonnen met renovatiewerkzaamheden die het geheel zijn
middeleeuwse uiterlijk moest teruggeven. Tegenwoordig wordt er nog
steeds wijn geproduceerd, nu door de bondsstaat Hessen.
De
kerk heeft in de 18e eeuw een Barokke houten vieringtoren gekregen,
maar in het interieur is de Romaanse puurheid en soberheid bewaard
gebleven. De bouw begon in 1145 en was veertig jaar later gereed, met
een onderbreking van 1160 tot 1170, toen de abt wegens steun aan de
verkeerde paus in de problemen kwam en naar Rome vluchtte. De kerk
vertoont een voor cisterciënzer kerken ietwat ongewone combinatie
van kruisgewelven in het schip, een lichtbeuk en arcaden met
rondbogen. De zijbeuken hebben kruisribgewelven en in de 14e eeuw
werden aan de zuidzijde zes kapellen toegevoegd, die eveneens voorzien
zijn van kruisribgewelven. Er is een breed transept met aan de
oostzijde zes rechthoekige kapellen. Het sanctuarium
heeft een rechthoekige sluiting met vijf vensters. [grondplan]
Van het
oorspronkelijke Romaanse kloosterhof is vrijwel niets over. Het is in
de 13e en 14e eeuw in Gotische stijl herbouwd, maar alleen de
noordelijke en oostelijke galerijen zijn in de 19e eeuw voor afbraak
gespaard gebleven. Aan het eind van de noordelijke transeptarm leidt
een trap naar het 73 meter lange dormitorium
van de monniken uit de tweede helft van de 13e eeuw, dat zich over de hele
bovenverdieping van de oostelijke galerij uitstrekt. Op de
benedenverdieping ligt de kapittelzaal. De noordgalerij met de
refter, keuken en chauffoir
is in de 18e eeuw verbouwd. De gebouwen van de lekenbroeders lagen in
het westen. In het voormalige dormitorium
vinden nu wijnveiligen plaats. Er is nog een oude cisterciënzer
wijnpers uit de 17e eeuw bewaard gebleven. [grondplan] (Foto's 1, 2 & 5 JW)
Tot de verdere cisterciënzer kloosters in Duitsland behoren o.a.: Himmerod (gesticht in 1135, dochter van Clairvaux); Maulbronn (gesticht in 1138, dochter van Neubourg en werelderfgoed van de UNESCO sinds 1993) en Waldsassen (gesticht in 1133, dochter van Morimond).
Osek, Tsjechië: gesticht in 1194, dochter van Waldsassen
Stift
Heiligenkreuz (Neder-Oostenrijk).
Na
de onderwerping van Beieren creëerde Karel de Grote in het
oostelijke gedeelte een 'Ostar-Richi'
om zijn rijk beter tegen invallen van barbaren te kunnen beschermen.
Tot de komst van de Habsburgers in 1246 werd de mark eeuwenlang
geregeerd door de familie Babenberg. Die voelde de behoefte een
machtig klooster in te richten, dat ook als laatste rustplaats voor
hun overledenen kon fungeren. Otto, de zoon van markgraaf Leopold van
Babenberg en student in Parijs, kreeg het verzoek een
geschikte orde uit te zoeken om het klooster te beheren. Aangezien
Otto in 1132 als novice was ingetreden in Morimond, lag de keuze voor
de hand: in 1133 vestigden monniken van Morimond zich in Santa
Cruz, genoemd
naar het stuk van het 'echte kruis' dat de markgraaf aan het klooster
had gedoneerd en later bekend staand als Heiligenkreuz.
Een voorname doelstelling van dit klooster was de onrustige oostgrens
van de mark te helpen koloniseren. Otto werd werd al spoedig daarna
abt van Morimond en bisschop van Freisig en groeide uiteindelijk uit
tot de 'vader van de Duitse geschiedschrijving'.
Heiligenkreuz
is een van de weinige kloosters dat nooit is opgeheven en voortdurend
werd uitgebreid. Tegenwoordig is het voorste gedeelte open voor het
publiek, terwijl het achterste gedeelte is gereserveerd voor de
kloosterlingen. De abdij werd in 1683 door de Turken overvallen en
platgebrand. Bij de herbouw is het complex behoorlijk uitgebreid. Er kwam o.a. een groot voorplein met een Barokke Dreifaltigkeitssäule (1730). Het oude hart, met name de abdijkerk,
vertoont echter nog steeds een duidelijke Romaanse erfenis.
Met
de bouw van de kerk werd in 1148 begonnen en veertig jaar later kon
hij worden ingewijd. Het middenschip heeft een Romaans kruisribgewelf
met gordelbogen, die via kleine zuiltjes op kraagstenen rusten. De
zijbeuken hebben tongewelven met gordelbogen. Het oorspronkelijke
Romaanse koor bleek al spoedig te klein en werd in de periode
1287-1295 vervangen door een breder Gotisch hallenkoor met rechte
koorsluiting. Het transept werd in deze periode ook behoorlijk
'vergotiseerd'. Het kloosterhof ligt ten zuiden van de kerk. De
oorspronkelijke kloostergebouwen waren in 1240 gereed. De galerijen
hebben Gotische kruisribgewelven. De meest interessante is de
'leesgang' waar de monniken zich verzamelden op houten banken voor lezingen uit de
Regula
van Benedictus. Deze heeft verglaasde vensters met grisailles,
voor een deel uit de 13e eeuw. Het scriptorium
is laat-Romaans en heeft spitsbogen die uitkomen op zuilen zonder
kapitelen, maar met ingemetselde kraagstenen. De wanden
zijn witgepleisterd en men heeft met rode verf namaakvoegen
geschilderd -iets dat in cisterciënzer kerken heel gebruikelijk was.
[grondplan]
Cisterciënzer kloosters in Groot-Brittannië.
De Engelse koning Hendrik VIII stelde
zich aanvankelijk zeer welwillend op tegenover de katholieke kerk.
Dat veranderde toen de paus weigerde zijn huwelijk met Catherina van
Aragon, de weduwe van zijn broer, te ontbinden. Van hun zes kinderen
was allen Mary in leven gebleven en Hendrik wenste een mannelijke
erfgenaam. De onwil van de paus kwam voort uit de angst Catherina's
machtige neef Karel V voor het hoofd te stoten. Daarop stichtte
Hendrik de Anglicaanse kerk met hemzelf aan het hoofd en onteigende in de
periode 1536-1539 alle kloosters. Sommige werden deel van de
koninklijke domeinen, andere cadeau gegeven of voor een habbekrats
verkocht aan vertrouwelingen. Alleen als ze tot landhuis of college getransformeerd werden, overleefden de gebouwen dit drama. Bij gebrek aan een alternatieve
bestemming werd hun lot bepaald door de vraag of ze als steengroeve
gebruikt werden of niet. In het laatste geval verloren de totaal
verwaarloosde gebouwen alleen hun daken en vensters,
anders bleef er aanzienlijk minder van over. De Engelsen zijn
tegenwoordig dol op de pittoreske ruïnes, die meestal in zorgvuldig
onderhouden parken liggen.
Tot de bekendste van deze kloosters
behoren: Fountains Abbey (gesticht in 1132, adoptiefdochter
van Clairvaux); Rievaulx Abbey (gesticht in 1132, dochter van
Clairvaux) en Tintern Abbey (gesticht in 1131, dochter van
L'Aumone). Het Ierse klooster Mellifont werd in 1142 gesticht
en was een dochter van Clairvaux.