ROMAANSE MONUMENTEN LANGS DE CAMINO DE SANTIAGO: DEEL 3.
Naar Spanje.
De pelgrims die zich in Ostabat
verzameld hadden vervolgden hun weg via Saint-Jean-Pied-de-Port (port = col). Tegenwoordig neemt deze
etappeplaats een belangrijker positie langs de Camino de Santiago
in dan vroeger. Toen was het simpelweg een van de plekken waarlangs
men de Pyreneeën kon oversteken, nu is het voor de meeste moderne jacquets het oord waar hun beproeving begint. Het stadje werd
in de 12e eeuw gesticht, na de verwoesting van het fort
Saint-Jean-le-Vieux. In de Middeleeuwen was het de hoofdplaats van
Navarre d'Outre-Monts (het huidig Franse deel van het oude
Navarra). De pelgrims kwamen de stad binnen via de Porte Saint-Jacques, in de buurt waarvan een gelijknamige kapel te vinden
was.
Saint-Jean-Pied-de-Port: pelgrimsbrug over de Nive en Chapelle Saint-Jacques
Saint-Jean-Pied-de-Port ligt aan de voet van twee cols, waaruit de pelgrims voor hun verdere tocht konden kiezen: de Col de Cize en de Col d'Ibañeta. Over de Col de Cize liep in de Romeinse tijd de Via Traiana van Bordeaux naar Astorga. De meeste pelgrims kozen deze route. De weg over de Puerto de Ibañeta (1057 m) was makkelijker en liep langs Valcarlos (in de vallei van de Nive waar Karel de Grote zijn kamp had opgeslagen toen zijn achterhoede werd vernietigd door de Basken tijdens de Slag bij Roncevalles in 778). Langs beide trajecten liepen pelgrims gevaar van Baskische bandieten.
De
Puerto de Ibañeta
was in het verleden een belangrijke doorgangsweg, zowel voor degenen
met goede als die met kwade bedoelingen (zo trokken de Moorse legers
via deze route Frankrijk binnen). Bovenop de col was het klooster San
Salvador de Ibañeta
gevestigd, dat in 1071 aan het Monasterio de Leyre werd verbonden en
tweehonderd jaar later onder het beheer van de Santa Maria de
Roncevalles werd gesteld. Karel de Grote had op de top van de col een
kruis geplaatst, dat later werd vervangen door een in een rots
uitgehakte madonna met kind. Tegenwoordig is er behalve het hedendaagse Roland-monument slechts een aan de heilige Jacobus gewijd 13e eeuws kapelletje te
vinden. Daarnaast staat de in de 12 eeuw gebouwde Silo de Carlemagno, volgens de legende opgericht door Karel de Grote om zijn gesneuvelde neef Roland bij te zetten. Binnen is een ossuarium, met naar verluid de resten van de gesneuvelde Frankische krijgers.
Het
hospitium van Roncevalles werd in 1132 gesticht en stond onder beheer
van augustijnse kanunniken. In 1207 werd begonnen met de bouw van de
Colegiata de Santa María,
voornamelijk in de stijl van de Franse Gotiek. Het kloosterhof werd
in de 17e eeuw gereconstrueerd, nadat het originele bouwwerk onder
een lawine was bedolven. De kerk bezit een fraai 14e eeuws Mariabeeld van met zilver bedekt hout. In de oude kapittelzaal zijn zowel de graftombe
van Sancho de Sterke (1194-1234) te vinden, als de ijzers waarmee bevelhebber Miramamolin
(Muhammad an-Nasir) de slaven die hem moesten beschermen had vastgeketend, toen hij in 1212 tijdens de Slag bij Las Navas de Tolosa
in zijn tent de koran zat te lezen.
Pamplona
(het Romeinse Pompaelo)
werd rond 75 v.C. gesticht door de Romeinse veldheer Gnaeus Pompeius.
Aan het begin van de 8e eeuw werd het bezet door de Moren, die in 778
door Karel de Grote werden verjaagd. In 905 werd het de hoofdstad van
het koninkrijk Navarra. De 'Francos'
(Occitaanse handelaren) waren er zo talrijk dat ze aan het begin van
de 12e eeuw een eigen burgo
(zelfstandige wijk) kregen, San Cernin, en aan het eind van die eeuw
nog een tweede wijk, San Nicolás. De bewoners ruzieden voortdurend
met elkaar, maar in 1276 werkten ze voor één keer samen: ze verwoestten met behulp van troepen van de graaf van Artois de derde
burgo,
de Navarreria, en moordden de bevolking uit. Het duurde een halve
eeuw voor de wijk er weer een beetje bovenop was. Bij deze
gelegenheid werd ook de 12e eeuwse kathedraal Santa
María met de grond gelijk gemaakt. Deze werd in de 14e en 15e eeuw
gereconstrueerd en kreeg een flamboyant Gotisch kloosterhof. [De Spaanse pelgrims Txusly en echtgenote liepen in 2013 het 2e deel van hun Camino: van Pamplona naar Compostella.]
Monumenten
langs de Camino Aragonés.
Na
het oversteken van de Col
du Somport
(Sommus
Portus)
bereikten de pelgrims als eerste het hospitium van Santa Christina,
opgericht in de 12e eeuw en (naast de pelgrimsverblijven van
Jeruzalem en de Grote Sint Bernhard) een van de meest belangrijke
liefdadige instellingen in deze periode. Het hospitium (waarvan alleen de fundamenten bewaard gebleven zijn) controleerde
14 onderkomens ten noorden van de Pyreneeën en 30 in Aragón. De
bedevaartgangers trokken verder langs de rivier de Aragón en
passeerden o.a. Canfranc
(Campus
Franci),
rond 1085 gesticht door koning Sancho Ramírez van Aragón (1063-1094).
Het was niet alleen een marktplaats, maar ook een militaire post die
de grenzen controleerde en belastingen inde voor afdracht aan de
kathedraal van Jaca.
Jaca,
de belangrijkste stop op deze route, werd in 1036 door koning Ramiro
I (1035-1063) tot hoofdstad van Aragón verheven. Zijn zoon Sancho
Ramírez verleende de stad vele privileges, die een groot aantal
Francos
aantrokken. Die vestigden zich in een aparte
burgo,
op het terrein waar in de 16e eeuw de citadel zou worden aangelegd. Na de herovering van Zaragoza in 1116 verloor Jaca geleidelijk zijn prominente positie, maar bleef in trek als etappeplaats voor de Camino: de Franse koning Lodewijk VII maakte er in 1154 kwartier en Franciscus van Assisi kwam er in 1213 langs.
In 1077 werd het diocees Jaca gecreëerd en begon men met de
constructie van de kathedraal San Pedro.
Het was een van de eerste Romaanse kathedralen in Spanje. In 1130 was
het bouwwerk grotendeels gereed. Men bewaarde er de relieken van San Indalecio (Indaletius), volgens de overlevering een van de metgezellen van Jacobus Maior. Aan het eind van de 14e eeuw waren
herstelwerkzaamheden noodzakelijk, nadat een brand het houten plafond
had verwoest. In het begin van de 16e eeuw vonden er opnieuw
renovaties plaats, waarbij de zijbeuken werden toegevoegd en het
middenschip werd vergroot. Het huidige gebouw is nog voor een groot
deel Romaans, met Gotische (gewelven), Renaissancistische (loggia's)
en Barokke (retabel) elementen. [grondplan] (Foto 1 JW)
Alvorens
hun weg langs de rivier de Aragón te vervolgen, gingen vele pelgrims
even langs in San Juan de la Peña, op 1200 meter hoogte in de Sierra de la Peña gelegen. Hier trok zich na de Moorse inval een groep christenen terug. In 920 werd het gebied veroverd door Galindo
Aznárez, graaf van Aragón, die er een bescheiden, aan Johannes de
Doper gewijd klooster liet bouwen. Hiervan is alleen nog een kleine
Mozarabische kerk over. Sancho III Garcés el Mayor (1000-1035) liet een nieuw klooster bouwen, dat in 1025 werd verbonden aan de
Orde van Cluny. Genereuze donaties trokken veel monniken aan,
waaronder talrijke uit Frankrijk. In 1675 brandde het bouwwerk af,
waarna op een makkelijker toegankelijke plek in de omgeving een nieuw
klooster werd gesticht. Volgens een oorkonde uit 1071 bewaakten de monniken van San
Juan de la Peña
de Heilige Graal. Deze werd in 1399 overgebracht naar
Zaragoza.
Het
huidige complex telt wee verdiepingen: de oude Mozarabische
onderkerk en de 11e eeuwse bovenkerk met kloosterhof. De onderkerk
fungeerde in later tijden als crypte en bestaat uit twee door hoge
arcaden gescheiden beuken en twee in de rotsen uitgehakte niches, die
als absiden fungeren. De bovenkerk heeft slechts één beuk en voor
een deel daarvan vormt de rots het gewelf. Het klooster herbergt het
pantheon van de koningen van Aragón, die hier van de 11e tot de 16e
eeuw zijn bijgezet. Het tegenwoordige uiterlijk kreeg het in de 18e
eeuw. Het kloosterhof stamt uit de 12e eeuw en staat bekend om
de magnifieke kapitelen met bijbelse voorstellingen. Er zijn
slechts twee galerijen bewaard gebleven. De zuilen zijn afwisselend
enkel, dubbel en viervoudig. [grondplan] (Foto's 1 & 4 JW)
Na
Jaca konden de pelgrims de rivier oversteken en in de buurt van Yesa
het fraai gelegen klooster San Salvador de Leyre bezoeken.
Halverwege de 9e eeuw bestond hier al een religieus etablissement. Na
de aanval van Abt al-Rahman op Pamplona in 924 zochten veel
geestelijke dignitarissen en leden van het hof van Navarra hier hun
toevlucht. Daarna was de bisschop van Pamplona tevens abt van Leyre
(tot 1078). Het klooster ontving talrijke giften en privileges van
de Navarrese koningen, waarvan er ook verscheidene in Leyre zijn
bijgezet. Het werd zeer machtig en controleerde 58 steden en
stadjes in de omgeving, waaronder Estella. In 1269 werd de instelling alsnog
onderdeel van de Orde van Cluny.
Tijdens
de regering van Sancho de Grote werd begonnen met de bouw van een
nieuw koor en een crypte (met opvallend korte zuilen), die in 1057
werden ingewijd. De rest van de kerk was veertig jaar later gereed. In de 16e
eeuw werd vrijwel het gehele klooster herbouwd, maar de kerk behield
zijn Romaanse uiterlijk. Op het timpaan van het hoofdportaal (de
Porta
Speciosa)
zijn de heilige zusters Nunilo en Alodia
afgebeeld, kinderen van een islamitische vader en een christelijke
moeder, die het christendom verkozen en daarom als apostaten onthoofd
werden. Hun overblijfselen werden in 851 naar het klooster van Leyre
gebracht. [grondplan]
De
bedevaartgangers die de hoofdroute aanhielden kwamen weldra in
Sanguësa
aan. Deze stad had veel te danken aan Alfonso I el Battalador
(= de Strijdvaardige, 1104-1134), koning van Aragón en Navarra en door zijn huwelijk met
koningin-regentes Urraca ook heerser over Castilië en León. Hij
liet in 1122 een vesting bouwen en lokte de bewoners van het hoog aan de
andere oever van de rivier gelegen Rocqueforte met allerlei
privileges naar beneden. In 1131 vertrouwde hij de stad toe aan de
Johannieters, die er tot 1351 bleven. Door de toestroom van pelgrims
steeg de welvaart zodanig dat de stad zich een ommuring met zes
poorten kon permitteren.
Er
zijn verscheidene monumenten te bewonderen Het Palacio de Príncipe de Viana
(versterkt paleis uit de 12e eeuw) herbergde van tijd tot tijd de koningen van Navarra. Op het
timpaan van de Santiago el Mayor (12e/13e eeuw) staat Jacobus afgebeeld, die wordt aanbeden door twee pelgrims. Vlak
bij de brug over de Aragón werd de Santa María la Real
(12e eeuw) aangelegd. Het portaal dateert uit het begin van de 13e
eeuw. Er hebben twee meesters aan gewerkt. De twee bovenste galerijen
worden toegeschreven aan de beeldhouwer die ook San Juan de la Peña
heeft verfraaid, terwijl de Bourgondiër Leodegarius de overige elementen
(waaronder zes Gotisch aandoende zuilbeelden) heeft vervaardigd.
Vlak
voor de Aragonese route aansloot op de Camino
Francés
kwamen de pelgrims nog langs het 12e eeuwse achthoekige kerkje Santa María de Eunate.
Waar dit gebouw precies voor diende is onduidelijk. Sommigen menen dat het
een grafkapel was (er zijn bij archeologische opgravingen vele graven
gevonden). Omdat de vorm lijkt op die van de Heilig Grafkerk in
Jeruzalem (en daarmee overeenkomsten vertoont met erkende bouwwerken
van de Tempeliers, zoals de Tempelierskerk -Convento de Cristo- in het Portugese Tomar), geloofden
anderen dat ook deze kerk een godshuis van de Tempeliers was. Een
relatie met de Johannieters, die er niet ver vandaan een vestiging
hadden, lijkt echter waarschijnlijker. Het enige wat men zeker weet
is dat Maria er werd vereerd.
Monumenten langs de Camino Francés.
In tegenstelling tot de Franse routes, die op 'natuurlijke' wijze ontstonden, is de Camino Francés voor een niet gering deel het resultaat van strategische manipulaties door de elkaar hevig beconcurrerende heersers van de Noord-Spaanse koninkrijkjes. Hoe de pelgrims vóór de 11e eeuw precies reisden is onbekend. Van Godescalc weet men bijvoorbeeld alleen dat hij afsteeg in het klooster van Albelda (waar al zeer vroeg een religieus complex gevestigd was). Sancho Garcés wilde zijn rijk uitbreiden naar het westen en bevorderde daarom het gebruik van de weg tussen Najéra (hoofdstad van Navarra) en Burgos (hoofdstad van Castilië) door pelgrims. Vóór zijn regeringsperiode prefereerden veel bedevaartgangers na Pamplona de weg over Salvatierra, Vitoria, Miranda en Briviesca naar Burgos; daarna was de route Estella-Logroño-Najéra favoriet. Deze werd bekend als de Iter Francorum, niet alleen vanwege de vele Franse pelgrims die er passeerden, maar ook vanwege de talloze Francos (geestelijken, handelaren, handwerkslieden) die zich langs dit traject vestigden en de bedevaartgangers bijstonden, dan wel het vel over de oren haalden.
De beroemde brug over de rivier de Arga, op de plaats waar de wegen uit Somport en Roncevalles samenkwamen, werd in de 11e eeuw gebouwd door een koningin. Het is echter niet zeker of het Doña Mayor, de vrouw van Sancho Garcés, of Doña Estefania, de vrouw van zijn zoon García III Sanchéz (bijgenaamd el de Najéra, 1035-1054) betrof. In 1090 construeerden Francos, op verzoek van het Monasterio de Irache enkele molens in de omgeving van de brug. Dertig jaar later liet Alfonso de Strijdvaardige er een stadje stichten dat, naar de brug, Puente la Reina genoemd werd. Degenen die bereid waren zich er te vestigen kregen een stuk land langs de Arga toegewezen. De stad ontwikkelde zich langs een centrale as, de Calle Mayor. Vanaf 1142 waren er Tempeliers gevestigd die van koning García Ramírez het recht kregen brood en wijn te verkopen. [Na 1312 werden ze vervangen door de Johannieters.]
De San Pedro de la Rua werd in de 12e eeuw gebouwd in het hart van de stad, tegen de heuvel waarop het oude kasteel Lizarra prijkte aan. De kerk heeft een veellobbig portaal dat Arabisch aandoet en een kloosterhof met prachtig gebeeldhouwde kapitelen. Er zijn slechts twee galerijen over: de overige werden vernield toen het kasteel in 1512 werd opgeblazen. In het kloosterhof werden de pelgrims begraven die tijdens hun tocht naar het graf van Jacobus overleden. De kerk herbergt relikwieën van de apostel Andreas. Deze werden meegenomen door de bisschop van Patras toen hij in zijn eentje en incognito naar Compostella trok. Hij stierf onderweg en werd in het kloosterhof bijgezet. De volgende nacht zag de koster een vreemd licht uit de tombe komen, een fenomeen dat zich de nachten daarop herhaalde. Bij navorsing ontdekte men de relikwieën, die in 1374 in een schrijn van goud en emaille werden geplaatst en sindsdien in een zijkapel bewaard worden. In een andere zijkapel is een Romaanse madonna te bewonderen. [grondplan] (Foto's JW)
De San Miguel Archangel (voor het eerst vermeld in 1175) heeft een schitterend Romaans noordportaal. Het timpaan toont Christus, omgeven door de symbolen van de apostelen en twee onbekende personen. Op de archivolten zijn engelen, profeten, martelaren e.d. afgebeeld. Naast het portaal zijn twee haut-reliëfs aangebracht: rechts de drie Maria's bij het heilige graf; links Sint Michael die een draak verslaat. [grondplan] (Foto's JW)
In 1054 wilde García III Sanchez de relieken van Millán naar zijn klooster in Najéra vervoeren. Dat ging niet door. Al naar gelang de variant van de legende werd de stoet in het dal tegengehouden door woedende bewoners, of weigerden de ossen die de kar trokken verder te gaan. García besloot ter plaatse een nieuw klooster, Yuso, te laten bouwen. Dit werd in de 16e eeuw zo grondig gerenoveerd, zodat er van het oorspronkelijke Romaanse bouwwerk weinig is terug te vinden. [grondplan]
De volgende stop op de hoofdroute was Santo Domingo de la Calzada. De plaats is genoemd naar Dominicus, een herder die vanwege zijn lage status niet kon intreden in het nabijgelegen klooster van San Millán. Hij trok zich daarom als kluizenaar terug op de oevers van de Oja en kon zien hoeveel moeite de pelgrims op weg naar Compostella hadden om de rivier over te steken. In 1044 besloot hij een brug te bouwen. Hij transformeerde zijn hermitage in een hospitium voor bedevaartgangers, bouwde een kerk (voltooid in 1106) en onderhield de weg. Alfonso VI was onder de indruk van zijn inspanningen en doneerde een stuk land. Dominicus stierf op negentigjarige leeftijd in 1109 en zijn volgelingen zetten zijn nobele werken voort. Santo Domingo de la Calzada ontpopte zich uiteindelijk als het oord waar de miraculeuze gebeurtenissen uit de legende van de 'opgehangen pelgrim' zich zouden hebben afgespeeld.
Ter herinnering aan het wonder koestert de kathedraal van Santo Domingo de la Calzada de gallinero: een Gotisch kippenhok uit 1460 (tegenwoordig op onbereikbare hoogte tegenover de tombe van Domingo bevestigd), met een kip en een haan die elke drie weken 'ververst' worden. Vroeger zouden de pelgrims allen een veer hebben meegenomen zonder dat de dieren ooit kaal werden. In 1158 begon men met de bouw van een nieuwe Romaanse kerk, waarbij delen van de voorganger behouden bleven. Het huidige bouwwerk heeft een Romaanse koorsluiting (het koor zelf is in Plateresco-stijl), een vroeg-Gotisch schip en een Barokke toren. Het zuidelijke (hoofd)portaal dateert uit de 18e eeuw. [grondplan]
Via Belorado trokken de pelgrims verder naar San Juan de Ortega. De heilige Juan (geboren in 1080) was een volgeling van Santo Domingo. Na diens dood in 1109 maakte hij een pelgrimstocht naar Jeruzalem. Op de terugtocht leed hij schipbreuk en overleefde het onheil in zijn visie slechts door de tussenkomst van Sint Nicolaas van Bari. Uit dankbaarheid bouwde hij een kerk in de vergeten uithoek Ortega, waar het wemelde van de bandieten. Hij liet deze beheren door een gemeenschap van augustijnse fraters. De instelling, in 1138 onder de protectie van paus Innocentius II gesteld, ontving waardevolle giften van Alfonso VII en Sancho III. Juan bouwde of herstelde bruggen in Logroño, Najéra en Santo Domingo de la Calzada. Hij stierf in 1163 in Najéra en werd bijgezet in de kerk van Ortega. Zelf was hij het enige kind van middelbare ouders en werd daarom gezien als de beschermheer van kinderloze paren. Isabella la Católica maakte in 1477 een pelgrimage naar het graf van Juan en toen dat vrucht bleek te dragen, liet ze een kapel met een prachtig grafmonument bouwen op de plaats van zijn oude tombe. Tegenwoordig is er, behalve de religieuze bouwwerken, slechts een refugio uit de 15e eeuw te vinden.
Via Agés arriveerden de pelgrims in Burgos. De stad werd in 884 gesticht door graaf Diego Rodrígues op verzoek van Alfonso III van León. De eerste inwoners vestigden zich rond het primitieve kasteel op een heuvel op de rechteroever van de rivier de Alarzón. In 1035 werd het de hoofdstad van Castilië en bleef dat tot 1492, toen de troon gevestigd werd in Valladolid. Gedurende de 11e eeuw maakte de stad een snelle groei door, vanaf de volgende eeuw ook op de linker rivieroever. De muren stammen hoofdzakelijk uit de 13e eeuw en konden in die periode pochen op 93 torens en 12 poorten (waaronder de Arcos de Santa Maria en San Esteban).
In 1221 legde Fernando III (1217-1252) de eerste steen voor de nieuwe kathedraal, die in twee fases werd gebouwd, in de 13e en in de 15e eeuw (hoewel de kruisgang uit de tussenliggende periode stamt), en dus hoofdzakelijk Gotisch is. Het schip en het hoofdportaal dateren uit de 13e eeuw en werden grotendeels door lokale meesters vervaardigd. Er zijn echter duidelijke invloeden van de Rijnlandse en de Franse Gotiek waar te nemen zijn. Bouwmeester Juan de Colonia was uit Keulen afkomstig en de bisschop van Burgos, Don Mauricio, had zijn opleiding in Parijs genoten en maakte bij het begin van de bouw een reis naar Frankrijk, waar op dat moment de Gotiek aan een onmiskenbare triomftocht bezig was. Aan het interieur hebben enige van de grootste Spaanse kunstenaars uit de volgende eeuwen gewerkt. De kathedraal staat sinds 1984 op de werelderfgoedlijst van de UNESCO. [grondplan]
Na de dood van haar man, de Navarrese koning Sancho de Grote, keerde zijn weduwe Doña Mayor in 1035 terug naar Castilië. Vlak bij het stadje Frómista, dat reeds van haar protectie profiteerde, stichtte ze het klooster San Martin de Frómista. Dit werd in 1118 een dependance van de abdij van San Zoilo in Carrión de los Condes en kwam daarmee onder de paraplu van de Orde van Cluny. Het klooster had een eigen hospitium (in de stad waren er nog twee). Van het complex is alleen de kerk overgebleven. Toen deze geconstrueerd werd, deed de Romaanse architectuur net zijn intrede in Spanje, mede dankzij de inspanningen van Sancho de Grote (crypte San Antolin in Palencia) en zijn zonen Fernando I (San Isidoro de León) en Ramiro (kathedraal van Jaca).
Tomar: Tempelierskerk, onderdeel van de Camino Portugues
Monumenten langs de Camino Francés.
In tegenstelling tot de Franse routes, die op 'natuurlijke' wijze ontstonden, is de Camino Francés voor een niet gering deel het resultaat van strategische manipulaties door de elkaar hevig beconcurrerende heersers van de Noord-Spaanse koninkrijkjes. Hoe de pelgrims vóór de 11e eeuw precies reisden is onbekend. Van Godescalc weet men bijvoorbeeld alleen dat hij afsteeg in het klooster van Albelda (waar al zeer vroeg een religieus complex gevestigd was). Sancho Garcés wilde zijn rijk uitbreiden naar het westen en bevorderde daarom het gebruik van de weg tussen Najéra (hoofdstad van Navarra) en Burgos (hoofdstad van Castilië) door pelgrims. Vóór zijn regeringsperiode prefereerden veel bedevaartgangers na Pamplona de weg over Salvatierra, Vitoria, Miranda en Briviesca naar Burgos; daarna was de route Estella-Logroño-Najéra favoriet. Deze werd bekend als de Iter Francorum, niet alleen vanwege de vele Franse pelgrims die er passeerden, maar ook vanwege de talloze Francos (geestelijken, handelaren, handwerkslieden) die zich langs dit traject vestigden en de bedevaartgangers bijstonden, dan wel het vel over de oren haalden.
Nog
twee andere koningen speelden een belangrijke rol bij de ontwikkeling
van de Camino
Francés.
Alfonso VI el Bravo van Castilië (1072-1109) schafte de tolheffingen af die
de pelgrims belemmerden. Hij stimuleerde de bouw van gastenverblijven
in Cebreiro, Burgos en Foncebadón en ondersteunde de inspanningen
van de later heilig verklaarde Domingo bij de aanleg van bruggen en
wegen. Hij liet de brug bij Ponferrada bouwen en stichtte het
klooster van Zoilo. Sancho I Ramírez van Aragón (1063-1094) deed
eveneens de tol in de ban, stichtte Estella, hielp bij het inrichten
van hospices in Jaca en Pamplona en gaf grote donaties aan de
kloosters van Sainte-Foy in Conques en La Sauve Majeur bij Bordeaux.
Men kan dan ook stellen dat de infrastructuur van de Camino
Francés
aan het begin van de 12e eeuw op orde gebracht was.
Puente la Reina: het begin van de Camino Francés (JW)
De beroemde brug over de rivier de Arga, op de plaats waar de wegen uit Somport en Roncevalles samenkwamen, werd in de 11e eeuw gebouwd door een koningin. Het is echter niet zeker of het Doña Mayor, de vrouw van Sancho Garcés, of Doña Estefania, de vrouw van zijn zoon García III Sanchéz (bijgenaamd el de Najéra, 1035-1054) betrof. In 1090 construeerden Francos, op verzoek van het Monasterio de Irache enkele molens in de omgeving van de brug. Dertig jaar later liet Alfonso de Strijdvaardige er een stadje stichten dat, naar de brug, Puente la Reina genoemd werd. Degenen die bereid waren zich er te vestigen kregen een stuk land langs de Arga toegewezen. De stad ontwikkelde zich langs een centrale as, de Calle Mayor. Vanaf 1142 waren er Tempeliers gevestigd die van koning García Ramírez het recht kregen brood en wijn te verkopen. [Na 1312 werden ze vervangen door de Johannieters.]
Deze
lieten dicht bij de brug de kerk Santa María de las Huertas (eind 12e
eeuw) bouwen, tegenwoordig bekend als de Iglesia del Crucifijo,
naar de prachtige Rijnlandse crucifix die in de 16e eeuw door een
Duitse pelgrim werd geschonken. Even verderop aan de Calle
Mayor
ligt de Iglesia de Santiago.
Deze werd in 1142 voor het eerst vermeld en bezit een Romaans
portaal (met Mozarabische invloeden) uit het eind van de 13e eeuw. Befaamd is het 14e eeuwse beeld van Jacobus de Meerdere, de Beltza
(Zwarte in het Baskisch). Aan een zijweggetje ligt de San
Pedro
(hoofdzakelijk 16e-18e eeuw), die een Romaanse koorsluiting
heeft en pronkt met een zo mogelijk nog befaamder beeld: Nostra
Señora
del Puy (Txori).
Dit beeld stond tot de 19e eeuw in een kapelletje vlak bij de brug en
volgens een legende kwam er geregeld een vogeltje langs dat haar
vleugels in de rivier doopte en met het water het beeld reinigde. De
brug zelf is nog geheel origineel, op de versterkte
tolpoort en het aan Txori gewijde kapelletje, die zijn afgebroken, na.
Op
een plek langs de rivier de Ega, aan de voet van het kasteel van
Lizarra, stichtte Sancho I Ramírez in 1090 het stadje Estella
(bijgenaamd la
Bella).
De Francos,
aangelokt door het voorrecht met de pelgrims op weg naar Compostella handel te mogen drijven,
hadden er een eigen wijk.
Er
was ook een
kleine joodse gemeenschap, waarvan de synagoge echter in 1145 in een
parochiekerk (Santa María Jus del Castillo) werd getransformeerd. Een eeuw later werd Estella
uitgebreid met twee nieuwe wijken aan de overkant van de rivier: San Miguel en San Juan, genoemd naar hun respectievelijke parochiekerken.
De Navarrese koningen verbleven nu en dan in een paleisje
(ca. 1200) tegenover de kerk San Pedro.
Estella: de pelgrimsbrug tussen beide stadshelften (JW)
De San Pedro de la Rua werd in de 12e eeuw gebouwd in het hart van de stad, tegen de heuvel waarop het oude kasteel Lizarra prijkte aan. De kerk heeft een veellobbig portaal dat Arabisch aandoet en een kloosterhof met prachtig gebeeldhouwde kapitelen. Er zijn slechts twee galerijen over: de overige werden vernield toen het kasteel in 1512 werd opgeblazen. In het kloosterhof werden de pelgrims begraven die tijdens hun tocht naar het graf van Jacobus overleden. De kerk herbergt relikwieën van de apostel Andreas. Deze werden meegenomen door de bisschop van Patras toen hij in zijn eentje en incognito naar Compostella trok. Hij stierf onderweg en werd in het kloosterhof bijgezet. De volgende nacht zag de koster een vreemd licht uit de tombe komen, een fenomeen dat zich de nachten daarop herhaalde. Bij navorsing ontdekte men de relikwieën, die in 1374 in een schrijn van goud en emaille werden geplaatst en sindsdien in een zijkapel bewaard worden. In een andere zijkapel is een Romaanse madonna te bewonderen. [grondplan] (Foto's JW)
De San Miguel Archangel (voor het eerst vermeld in 1175) heeft een schitterend Romaans noordportaal. Het timpaan toont Christus, omgeven door de symbolen van de apostelen en twee onbekende personen. Op de archivolten zijn engelen, profeten, martelaren e.d. afgebeeld. Naast het portaal zijn twee haut-reliëfs aangebracht: rechts de drie Maria's bij het heilige graf; links Sint Michael die een draak verslaat. [grondplan] (Foto's JW)
Na
het verlaten van Estella kwamen de pelgrims eerst langs het
Monasterio Santa María la Real de Irache.
Deze religieuze instelling behoorde tot de oudste van Navarra en was
oorspronkelijk een Visigotische monnikengemeenschap. Na de herovering
van het gebied door Sancho I Garcés in 914 werd de instelling door
cluniacenzer monniken tot een spiritueel centrum voor de Reconquista
omgevormd. In 958 werd voor het eerst melding gemaakt van een
benedictijner abdij op deze plaats. García III Sanchéz stelde in
1050 middelen ter beschikking voor de inrichting van een hospitium.
In de periode daarna kwam de abdij tot grote bloei, maar in de 14e
eeuw zette de achteruitgang in, uitmondend in een verbintenis met de
abdij van Valladolid in 1522.
De abdijkerk is een Romaanse basiliek
uit de 12e en 13e eeuw. De 16e eeuwse toren vervangt de twee
oorspronkelijke Romaanse torens. De kruisgang werd in de periode
1540-1586 aangelegd in de Plateresco-stijl.
Tegenwoordig is het etnografisch museum van Navarra er gevestigd en
een deel van de gebouwen is als parador
(chique hotel) ingericht. Op het terrein zijn ook de wijnkelders van
de Bodegas
Irache
te vinden, die dagelijks 70 liter rode wijn ter beschikking stelt als
hartversterking voor de vermoeide tochtgangers.
Via
Los Arcos
kwamen de pelgrims in Torres del Rio
terecht. De achthoekige Santo Sepulcro
(rond 1200 gebouwd) vertoont duidelijke Mudéjar invloeden en was mogelijk bedoeld als grafkapel. Het
versterkte stadje Viana
werd in 1219 gesticht door Sancho VII el Fuerte. Het was de apanage van de oudste zoon van de koningen van
Navarra.
Vervolgens bereikten de pelgrims Logroño. Deze stad was onder de naam Vareia al in Romeinse tijden een belangrijk knooppunt. Nadat de Rioja-streek in 1076 door Castilië was geannexeerd, werd het een fel omstreden grensplaats tussen Navarra en Castilië, die in de eeuwen daarna verscheidene malen van bezetter wisselde. Door de belegeringen zijn er weinig middeleeuwse gebouwen bewaard gebleven. De ten tijde van de annexatie geconstrueerde Romaanse brug werd in de 19e eeuw vervangen door een nieuw exemplaar. Volgens een overlevering genas Franciscus van Assisi, op pad naar Compostella, hier in 1213 de zoon van een edelman, die uit dankbaarheid een klooster langs de oever van de Ebro liet bouwen. De middeleeuwse stad strekte zich uit langs twee hoofdwegen: de Rua Vieja, waar de pelgrims passeerden en de Rua Mayor. De belangrijkste pelgrimskerk was de Santa María de Palacio. Oorspronkelijk was het een paleis van Alfonso VII, dat in de 12e eeuw door leden van de Orde van het Heilig Graf tot godshuis werd omgebouwd. In de 13e eeuw werd de kerk voorzien van een bijzondere piramidevormige vieringtoren. Van de Romaanse Santiago el Real is alleen de crypte overgebleven. De rest van de kerk is 16e eeuws. Vlakbij was een fontein waar de dorstige pelgrims zich konden laven.
Even ten zuiden van Logroño ligt het Castillo de Clavijo, waar volgens de legende Sint Jacobus in 844 op een wit paard verscheen om de troepen van Ramiro I naar een overwinning op een Moors leger onder bevel van Abt al-Rahman I te voeren. De strijd zou zijn ontstaan door de weigering van Ramiro om 100 maagden als tribuut af te staan. Of een dergelijke veldslag ooit heeft plaatsgevonden is zeer twijfelachtig. Vermoedelijk heeft de orale traditie de gebeurtenissen verwisseld met de Slag bij Simancas in 939 tussen Ramiro II en Abt al-Rahman III, die inderdaad door de Moren verloren werd.
Najéra (een Arabische naam die 'plaats van de rotsen' betekent) werd in 714 door de Moren bezet en in 923 heroverd door Odoño II van León. Hij bouwde een burcht op de plaats van het verwoeste Moorse fort, het centrum van de nieuwe stad. Aan het begin van de 11e eeuw werd deze tot hoofdstad van Navarra gebombardeerd door Sancho III. Na zijn dood in 1035 werd het rijk verdeeld onder zijn zonen. García III kreeg het gebied tussen Najéra en Pamplona (en daarmee de bijnaam el de Najéra). Na de aanleg van een brug (naar verluid door de heilige Juan van Ortega) groeide het aantal passerende pelgrims en daarmee de welvaart van de stad. Nadat García in 1054 bij Atapuerca was gesneuveld, verloor Najéra zijn positie als hoofdstad weer.
Vervolgens bereikten de pelgrims Logroño. Deze stad was onder de naam Vareia al in Romeinse tijden een belangrijk knooppunt. Nadat de Rioja-streek in 1076 door Castilië was geannexeerd, werd het een fel omstreden grensplaats tussen Navarra en Castilië, die in de eeuwen daarna verscheidene malen van bezetter wisselde. Door de belegeringen zijn er weinig middeleeuwse gebouwen bewaard gebleven. De ten tijde van de annexatie geconstrueerde Romaanse brug werd in de 19e eeuw vervangen door een nieuw exemplaar. Volgens een overlevering genas Franciscus van Assisi, op pad naar Compostella, hier in 1213 de zoon van een edelman, die uit dankbaarheid een klooster langs de oever van de Ebro liet bouwen. De middeleeuwse stad strekte zich uit langs twee hoofdwegen: de Rua Vieja, waar de pelgrims passeerden en de Rua Mayor. De belangrijkste pelgrimskerk was de Santa María de Palacio. Oorspronkelijk was het een paleis van Alfonso VII, dat in de 12e eeuw door leden van de Orde van het Heilig Graf tot godshuis werd omgebouwd. In de 13e eeuw werd de kerk voorzien van een bijzondere piramidevormige vieringtoren. Van de Romaanse Santiago el Real is alleen de crypte overgebleven. De rest van de kerk is 16e eeuws. Vlakbij was een fontein waar de dorstige pelgrims zich konden laven.
Even ten zuiden van Logroño ligt het Castillo de Clavijo, waar volgens de legende Sint Jacobus in 844 op een wit paard verscheen om de troepen van Ramiro I naar een overwinning op een Moors leger onder bevel van Abt al-Rahman I te voeren. De strijd zou zijn ontstaan door de weigering van Ramiro om 100 maagden als tribuut af te staan. Of een dergelijke veldslag ooit heeft plaatsgevonden is zeer twijfelachtig. Vermoedelijk heeft de orale traditie de gebeurtenissen verwisseld met de Slag bij Simancas in 939 tussen Ramiro II en Abt al-Rahman III, die inderdaad door de Moren verloren werd.
De
hoofdroute leidde de pelgrims naar Navarrete, waar ze terecht
konden in het hospitium van San Juan de Acre, in 1185 door
Johannieters gesticht op grond gedoneerd door de moeder van de latere
bisschop van Osma. De oorspronkelijke poort geeft nu toegang tot het
plaatselijke kerkhof. Van de kerk zijn alleen nog ruïnes
overgebleven.
Najéra (een Arabische naam die 'plaats van de rotsen' betekent) werd in 714 door de Moren bezet en in 923 heroverd door Odoño II van León. Hij bouwde een burcht op de plaats van het verwoeste Moorse fort, het centrum van de nieuwe stad. Aan het begin van de 11e eeuw werd deze tot hoofdstad van Navarra gebombardeerd door Sancho III. Na zijn dood in 1035 werd het rijk verdeeld onder zijn zonen. García III kreeg het gebied tussen Najéra en Pamplona (en daarmee de bijnaam el de Najéra). Na de aanleg van een brug (naar verluid door de heilige Juan van Ortega) groeide het aantal passerende pelgrims en daarmee de welvaart van de stad. Nadat García in 1054 bij Atapuerca was gesneuveld, verloor Najéra zijn positie als hoofdstad weer.
Toen
García op een dag op jacht was, vloog zijn valk een grot binnen. Achterin
vond hij een beeld van Maria. Na zijn overwinning op de Moren bij
Calahorra besloten García en zijn vrouw een klooster met hospitium
op deze plaats te laten bouwen: Santa María la Real. Nadat
hij Rioja bij Castilië had getrokken, vertrouwde Alfonso VI het
etablissement in 1079 aan de Orde van Cluny toe. Een gezelschap monniken uit
het noorden vestigde zich in het klooster en nam de plaats van de
inheemse congregatie in. Dat leidde tot spanningen met de bisschop
van Najéra, die zijn zetel naar Calahorra verplaatste. In 1367 vond
bij Najéra de confrontatie plaats tussen Pedro de Wrede, gesteund
door de Zwarte Prins, en zijn opstandige bastaardbroer Enrique de Trastámara,
bij welke gelegenheid het klooster geplunderd werd. Tussen 1422 en
1453 werd een nieuwe Gotische kerk gebouwd. Het kloosterhof, de
Claustro de los Caballeros, werd in de periode 1517 tot 1528
toegevoegd, in een stijl met Gotische, Plateresco en Renaissance
elementen. Bij de ingang van de grot waar alles begon werd in de 16e
eeuw het pantheon van de koningen van Navarra aangelegd. Er bevinden
zich meer dan 30 tombes. De mooiste sarcofaag is die van Doña Blanca, gestorven in 1156. Deze werd vermoedelijk vervaardigd door de Bourgondische beeldhouwer Leodegarius. [grondplan]
Vanuit Najéra maakten vele pelgrims een kleine omweg naar San Millán de Cogolla en de kloosters van Suso (boven) en Yuso (beneden). [Werelderfgoed van de UNESCO sinds 1997]. Aemilianus werd in 473 geboren in Berceo in de Sierra de la Demanda. Zijn familie was arm en hij moest al vroeg aan de slag als schaapherder. Op een nacht verscheen God in een droom aan hem. Hij liet zijn schapen in de steek en werd discipel van San Felias de Bilibio. Daarna trok hij zich terug in een hooggelegen grot in Suso, waar hij veertig jaar verbleef. Toen hij weer in de openbaarheid opdook, trok hij vele vereerders aan en stichtte er een religieuze gemeenschap. Hij stierf in 574, 101 jaar oud, en werd in 634 heilig verklaard (hij was de eerste heilige die afkomstig was van het Iberisch Schiereiland). Hij zou tijdens de Slag bij Hacinas aan de zijde van de Castilianen tegen de Moren gevochten hebben.
Vanuit Najéra maakten vele pelgrims een kleine omweg naar San Millán de Cogolla en de kloosters van Suso (boven) en Yuso (beneden). [Werelderfgoed van de UNESCO sinds 1997]. Aemilianus werd in 473 geboren in Berceo in de Sierra de la Demanda. Zijn familie was arm en hij moest al vroeg aan de slag als schaapherder. Op een nacht verscheen God in een droom aan hem. Hij liet zijn schapen in de steek en werd discipel van San Felias de Bilibio. Daarna trok hij zich terug in een hooggelegen grot in Suso, waar hij veertig jaar verbleef. Toen hij weer in de openbaarheid opdook, trok hij vele vereerders aan en stichtte er een religieuze gemeenschap. Hij stierf in 574, 101 jaar oud, en werd in 634 heilig verklaard (hij was de eerste heilige die afkomstig was van het Iberisch Schiereiland). Hij zou tijdens de Slag bij Hacinas aan de zijde van de Castilianen tegen de Moren gevochten hebben.
Tijdens
de islamitische occupatie (van het begin van de 8e eeuw tot 923, toen
het gebied door Ordoño II
werd terugveroverd) bleef het monastieke leven in Suso voortbestaan,
getuige de productie van het scriptorium. In 959 werd een
eenvoudige basiliek gebouwd, die door Al-Mansur in brand werd
gestoken. Het bouwwerk werd gerestaureerd en vergroot door Sancho
III, die ook een zilveren reliekschrijn liet vervaardigen voor de
resten van de heilige Millán. Het klooster van Suso kreeg een grote
invloed (de latere heilige Domingo van Silos was er enige tijd prior)
en talloze pelgrims werden begraven naast het grafmonument van
de heilige. Het klooster wordt beschouwd als de geboorteplaats van
het Castiliaans: de eerste schriftelijke uitingen in deze taal waren
aantekeningen bij een Latijns manuscript. Drie eeuwen later
verschafte een monnik van Suso (Gonzalo de Berceo) met het geschrift Milagros de nuestra Señora
de taal zijn 'adelsbrief'. De kerk is hoofdzakelijk 10e eeuws (Mozarabisch). [grondplan]
Monasterio de Suso: zicht op Yuso
In 1054 wilde García III Sanchez de relieken van Millán naar zijn klooster in Najéra vervoeren. Dat ging niet door. Al naar gelang de variant van de legende werd de stoet in het dal tegengehouden door woedende bewoners, of weigerden de ossen die de kar trokken verder te gaan. García besloot ter plaatse een nieuw klooster, Yuso, te laten bouwen. Dit werd in de 16e eeuw zo grondig gerenoveerd, zodat er van het oorspronkelijke Romaanse bouwwerk weinig is terug te vinden. [grondplan]
De volgende stop op de hoofdroute was Santo Domingo de la Calzada. De plaats is genoemd naar Dominicus, een herder die vanwege zijn lage status niet kon intreden in het nabijgelegen klooster van San Millán. Hij trok zich daarom als kluizenaar terug op de oevers van de Oja en kon zien hoeveel moeite de pelgrims op weg naar Compostella hadden om de rivier over te steken. In 1044 besloot hij een brug te bouwen. Hij transformeerde zijn hermitage in een hospitium voor bedevaartgangers, bouwde een kerk (voltooid in 1106) en onderhield de weg. Alfonso VI was onder de indruk van zijn inspanningen en doneerde een stuk land. Dominicus stierf op negentigjarige leeftijd in 1109 en zijn volgelingen zetten zijn nobele werken voort. Santo Domingo de la Calzada ontpopte zich uiteindelijk als het oord waar de miraculeuze gebeurtenissen uit de legende van de 'opgehangen pelgrim' zich zouden hebben afgespeeld.
Volgens
dit verhaal wimpelde een jonge Duitse bedevaartganger de avances van een serveerster
in deze plaats af. Uit wraak beschuldigde ze hem van de diefstal van
een kostbare kelk. Hij werd tot de strop veroordeeld en zijn
diepbedroefde ouders zetten hun tocht naar Compostella voort. Toen ze
terugkwamen, leefde de jongen nog steeds, naar hij meedeelde door
tussenkomst van de heilige Dominicus. De ouders gingen direct naar de
rechter om van het wonder kond te doen. Deze stond juist op het punt een
geroosterd kippetje en haantje te verorberen en antwoordde dat hij
het pas zou geloven als deze weer tot leven kwamen en van zijn bord
opstonden. Dat geschiedde inderdaad en zo liep alles goed af: de jongen
werd met zijn ouders herenigd en de dienster in zijn plaats bestraft.
Ter herinnering aan het wonder koestert de kathedraal van Santo Domingo de la Calzada de gallinero: een Gotisch kippenhok uit 1460 (tegenwoordig op onbereikbare hoogte tegenover de tombe van Domingo bevestigd), met een kip en een haan die elke drie weken 'ververst' worden. Vroeger zouden de pelgrims allen een veer hebben meegenomen zonder dat de dieren ooit kaal werden. In 1158 begon men met de bouw van een nieuwe Romaanse kerk, waarbij delen van de voorganger behouden bleven. Het huidige bouwwerk heeft een Romaanse koorsluiting (het koor zelf is in Plateresco-stijl), een vroeg-Gotisch schip en een Barokke toren. Het zuidelijke (hoofd)portaal dateert uit de 18e eeuw. [grondplan]
Via Belorado trokken de pelgrims verder naar San Juan de Ortega. De heilige Juan (geboren in 1080) was een volgeling van Santo Domingo. Na diens dood in 1109 maakte hij een pelgrimstocht naar Jeruzalem. Op de terugtocht leed hij schipbreuk en overleefde het onheil in zijn visie slechts door de tussenkomst van Sint Nicolaas van Bari. Uit dankbaarheid bouwde hij een kerk in de vergeten uithoek Ortega, waar het wemelde van de bandieten. Hij liet deze beheren door een gemeenschap van augustijnse fraters. De instelling, in 1138 onder de protectie van paus Innocentius II gesteld, ontving waardevolle giften van Alfonso VII en Sancho III. Juan bouwde of herstelde bruggen in Logroño, Najéra en Santo Domingo de la Calzada. Hij stierf in 1163 in Najéra en werd bijgezet in de kerk van Ortega. Zelf was hij het enige kind van middelbare ouders en werd daarom gezien als de beschermheer van kinderloze paren. Isabella la Católica maakte in 1477 een pelgrimage naar het graf van Juan en toen dat vrucht bleek te dragen, liet ze een kapel met een prachtig grafmonument bouwen op de plaats van zijn oude tombe. Tegenwoordig is er, behalve de religieuze bouwwerken, slechts een refugio uit de 15e eeuw te vinden.
De
door Juan begonnen kerk kende verschillende bouwfases. Het is in
essentie een typisch Romaanse pelgrimskerk met drie beuken, een
transept en drie halfronde absiden (compleet met modillons), die elk een kapelletje herbergen. Het koor,
inclusief de versierde kapitelen, was rond 1200 gereed. Bij het
transept duurde dat echter tot het eind van de 13e eeuw en het geheel
kon pas in het midden van de 15e eeuw als voltooid beschouwd worden.
In de 17e eeuw kreeg het hoofdportaal nog een nieuw fronton. [grondplan] (Foto's JW)
Via Agés arriveerden de pelgrims in Burgos. De stad werd in 884 gesticht door graaf Diego Rodrígues op verzoek van Alfonso III van León. De eerste inwoners vestigden zich rond het primitieve kasteel op een heuvel op de rechteroever van de rivier de Alarzón. In 1035 werd het de hoofdstad van Castilië en bleef dat tot 1492, toen de troon gevestigd werd in Valladolid. Gedurende de 11e eeuw maakte de stad een snelle groei door, vanaf de volgende eeuw ook op de linker rivieroever. De muren stammen hoofdzakelijk uit de 13e eeuw en konden in die periode pochen op 93 torens en 12 poorten (waaronder de Arcos de Santa Maria en San Esteban).
In 1221 legde Fernando III (1217-1252) de eerste steen voor de nieuwe kathedraal, die in twee fases werd gebouwd, in de 13e en in de 15e eeuw (hoewel de kruisgang uit de tussenliggende periode stamt), en dus hoofdzakelijk Gotisch is. Het schip en het hoofdportaal dateren uit de 13e eeuw en werden grotendeels door lokale meesters vervaardigd. Er zijn echter duidelijke invloeden van de Rijnlandse en de Franse Gotiek waar te nemen zijn. Bouwmeester Juan de Colonia was uit Keulen afkomstig en de bisschop van Burgos, Don Mauricio, had zijn opleiding in Parijs genoten en maakte bij het begin van de bouw een reis naar Frankrijk, waar op dat moment de Gotiek aan een onmiskenbare triomftocht bezig was. Aan het interieur hebben enige van de grootste Spaanse kunstenaars uit de volgende eeuwen gewerkt. De kathedraal staat sinds 1984 op de werelderfgoedlijst van de UNESCO. [grondplan]
Eind
15e eeuw telde de stad maar liefst 32 pelgrimsverblijven. Een van de
oudste was het hospitium van San Juan Evangelista, dat reeds
in 1085 werd vermeld. De bijbehorende kerk werd gesticht door Alfonso
VI, die een monnik uit La Chaise-Dieu, later bekend als San Lesmes
(Adelelmus, gestorven rond 1100) opdroeg er een benedictijnse
kloostergemeenschap te vestigen. Alleen het kloosterhof en de
kapittelzaal zijn bewaard gebleven, beide uit de Renaissance. Vlak
buiten de stad, aan de andere kant van de rivier, lag het Hospital del Rey, in 1195 opgericht door Alfonso VIII. Het stond onder het
beheer van het klooster Las Huelgas Reales (eigenlijk Santa María le
Real) dat twee jaar later door dezelfde monarch en zijn vrouw Aliénor
Plantagenêt werd gesticht. Het hospitium was verplicht de pelgrims dag en
nacht te ontvangen en men kon er in elke gewenste taal biechten. De
bijbehorende kerk had een kapel gewijd aan San Amaro, een
Fransman die in de 15e eeuw de status van heilige bereikte door zijn
leven aan de zorg voor pelgrims te wijden. De overblijvende gebouwen zijn nu in gebruik bij de universiteit van Burgos.
Las Huelgas Reales was bestemd voor cisterciënzer nonnen. Het werd
rijkelijk gedoteerd door de stichters en er verbleven veel dames uit
de hoogste Castiliaanse adel. De abdijkerk herbergt in het schip het pantheon van de
koninklijke familie van Castilië. Daar bevinden zich o.a. de
sarcofagen van de stichters, die beiden in 1214 overleden. Het godshuis heeft
een strenge, typisch cisterciënzer architectuur en wordt gedomineerd
door de massieve 14e eeuwse klokkentoren. De Gotische kruisgang San Fernando heeft op sommige plaatsen nog decoratief stucwerk
vervaardigd in de periode 1230-1260. Er is ook een Romaans kloosterhof uit de periode 1180-1190. De Capilla de la Asunción
is gebouwd in Mudéjar-stijl. De Capilla de Santiago heeft een Gotisch beeld van de apostel. [grondplan]
Na
Hornillos del Camino (waar zich een benedictijns klooster
bevond dat een dependance was van Rocamadour) bereikten de pelgrims
Castrojeriz. Hier bouwde de Visigoot Sigeric in 760 het
castrum Sigerici, dat in 882 in handen van de Moren viel. Het werd
echter spoedig weer ingenomen door de christenen en versterkt. In
1131 werd het gebied veroverd door Alfonso VII en kwam definitief in
Castiliaanse handen. Nog voor het dorp lag de Colegiata Santa María del Manzano, gesticht in de 9e eeuw. De kanunniken kregen
in 974 van graaf García Fernández het recht huizen en versterkingen
in het stadje te bouwen. De kerk werd in Romaanse stijl gerenoveerd
door Doña Berenguela, de
vrouw van koning Alfonso IX (1188-1230) en vervolgens in de 18e eeuw
hersteld en vergroot. Het godshuis bezit een 13e eeuws polychroom
stenen beeld van de patroonheilige, de Virgen del Manzano.
Behalve de Santa Maria telde Castrojeriz nog vier andere kerken,
waarvan er twee, de Santo Domingo en de San Juan (beide voornamelijk Gotisch) in perfecte staat bewaard zijn gebleven.
Na
Castrojeriz moesten de pelgrims de droge en hete Tierra de Campos doorkruisen, een vruchtbare hoogvlakte waar lange tijd om gestreden
werd tussen Castilië en León. Onderweg moesten ze o.a. de 11e eeuwse Puente Fitero oversteken.
Tierra de Campos
Na de dood van haar man, de Navarrese koning Sancho de Grote, keerde zijn weduwe Doña Mayor in 1035 terug naar Castilië. Vlak bij het stadje Frómista, dat reeds van haar protectie profiteerde, stichtte ze het klooster San Martin de Frómista. Dit werd in 1118 een dependance van de abdij van San Zoilo in Carrión de los Condes en kwam daarmee onder de paraplu van de Orde van Cluny. Het klooster had een eigen hospitium (in de stad waren er nog twee). Van het complex is alleen de kerk overgebleven. Toen deze geconstrueerd werd, deed de Romaanse architectuur net zijn intrede in Spanje, mede dankzij de inspanningen van Sancho de Grote (crypte San Antolin in Palencia) en zijn zonen Fernando I (San Isidoro de León) en Ramiro (kathedraal van Jaca).
De
San Martin de Tours heeft de plattegrond van een typische Romaanse
pelgrimskerk: een basiliek met drie beuken die alle uitmonden in een
halfronde absis. Het transept steekt niet uit. De viering is een
perfect vierkant en wordt bekroond door een achthoekige toren die
wordt gedragen door een koepel op trompen. Langs de dakranden zijn
meer dan 300 modillons aangebracht met geometrische motieven,
dieren- en mensenkoppen. Ook de kapitelen zijn rijk versierd, sommige
met vegetale of dierlijke motieven en enkele met bijbelse
taferelen. Er zijn hier twee kunstenaars aan het werk geweest: de ene
heeft de kapitelen in de absiden voor zijn rekening genomen, de
andere de kapitelen in het schip. De kerk is in de periode 1896 tot
1904 (te) ambitieus gerestaureerd door de architect Manuel Aníbal Álvarez. [grondplan]
Op
weg naar hun volgende slaapplaats kwamen de pelgrims langs Villacázar de Sirga, waar zich een klooster met hospitium bevond. In de 12e eeuw zorgde een
commanderij van de Tempeliers voor de beveiliging van dit
traject. Hun gefortificeerde kerk, de Santa María de Blanca,
bezat een rijkelijk versierd zuidportaal, dat rond de overgang van de
12e naar de 13e eeuw werd vervaardigd.
Carrión de los Condes (eigenlijk Santa María de Carrión) in het hart van
de Tierra de Campos, was ooit de zetel van de Graven van Carrión.
Bij de ingang van de stad ligt het 13e eeuwse klooster Santa Clara,
waar ooit de heilige Franciscus van Assisi kwartier maakte. De
Romaanse kerk Santa María del Camino, daterend uit eerste
helft van de 12e eeuw, had aan de zuidkant een portaal omgeven door
gebeeldhouwde stierenkoppen. Deze herinnerden aan een legende waarin
de Moren genoegen namen met 100 stieren als tribuut in plaats van de
100 maagden die de stad ieder jaar af moest staan. De Iglesia de
Santiago, bij het Plaza Mayor, werd in 1811 in brand gestoken,
maar het zuidportaal bleef gespaard. Er is nu een museum voor sacrale kunst gevestigd.
Bij
het verlaten van de stad kwam men langs het klooster van San Zoilo. Zoilus werd ten tijde van de christenvervolgingen
van Diocletianus met 19 metgezellen in Córdoba geëxecuteerd. De
medeveroordeelden werd de keel afgesneden. Zoilus, door de beulen blijkbaar
als de leider beschouwd, rukte men de ingewanden uit en omdat er nog een greintje leven in zat, werd hij daarna onthoofd. Het klooster werd in de 11e eeuw gesticht door
graaf Gómez Diaz en zijn vrouw Teresa en aanvankelijk gewijd aan
Johannes de Doper. Enige tijd later nam hun zoon Fernando de relieken
van de heilige Zoilus mee uit Córdoba, waarna deze de patroonheilige
van het klooster werd. In 1076 gaf de gravin het klooster ten
geschenke aan de Abdij van Cluny. In 1531 ging de instelling
over naar de benedictijnen van Valladolid. Van de oorspronkelijke
kerk heeft vrijwel niets de tand des tijds doorstaan, op een Romaans
portaal in het interieur en een venster na. Er zijn tevens een aantal
sarcofagen uit de 11e en 12e eeuw te vinden.
Via Calzadilla de la Cueza kwamen de pelgrims in Sahagún terecht. De naam is vermoedelijk een samentrekking van San Fagun. Facundus en Primitivus waren twee jongelingen uit de omgeving, die tijdens de christenvervolgingen van Diocletianus aan de oever van de Cea werden gemarteld en onthoofd. Naar verluid stroomde uit hun nek naast bloed ook melk. Hun lichamen werden in de rivier gesmeten, maar door andere gelovigen weer opgevist en bij de oever begraven. Daar werd enkele eeuwen later een Visigotisch heiligdom opgericht, dat in 833 door de Moren werd verwoest.
Via Calzadilla de la Cueza kwamen de pelgrims in Sahagún terecht. De naam is vermoedelijk een samentrekking van San Fagun. Facundus en Primitivus waren twee jongelingen uit de omgeving, die tijdens de christenvervolgingen van Diocletianus aan de oever van de Cea werden gemarteld en onthoofd. Naar verluid stroomde uit hun nek naast bloed ook melk. Hun lichamen werden in de rivier gesmeten, maar door andere gelovigen weer opgevist en bij de oever begraven. Daar werd enkele eeuwen later een Visigotisch heiligdom opgericht, dat in 833 door de Moren werd verwoest.
De
Asturische koning Alfonso III stichtte in 904 op dezelfde plaats het
klooster San Benito, dat nog geen tachtig jaar later ten prooi
viel aan de vernielzucht van Al-Mansur. Het klooster werd hersteld en
ontving grote donaties van de monarchen van León en Castilië.
Fernando I verkeerde er gaarne en deelde de maaltijden van de
monniken. Tijdens een samenkomst in Burgos verzocht Alfonso VI aan abt
Hugo van Semur een aantal van zijn ondergeschikten uit Cluny naar
Sahagún over te plaatsen. Deze zond Robert en Marcelin, die het
klooster tot het belangrijkste cluniacezer etablissement in Castilië
maakten, met meer dan 50 geaffilieerde gemeenschappen en bezittingen
tot aan de Cantabrische kust toe. In 1085 stichtte Alfonso ook een
dorp rond het klooster, waar zich mensen van negen verschillende
nationaliteiten verdrongen. Er ontstonden al snel spanningen tussen
de bewoners en de abten van San Benito, die zeer vergaande
bevoegdheden bezaten (o.a. een monopolie op de verkoop van wijn).
Alfonso VII perkte hun rechten daarom aanzienlijk in. In de 15e eeuw
begon het verval toe te slaan en tegenwoordig resteert van het
klooster niets -op een voormalig portaal na.
De
stad, daarentegen, groeide en bloeide. Op een gegeven moment waren er
tien kerken en vier pelgrimsverblijven. Van de kerken zijn er nog
vier over. De meest bekende daarvan zijn de San Tirso (uit de
12e eeuw) en de San Lorenzo (uit de eerste helft van de 13e
eeuw) beide met elementen van de Mudéjar-stijl. Ze zijn
gebouwd van baksteen, op het onderste deel van de middelste absis van
de San Tirso na -hetgeen doet vermoeden dat men eerst een
natuurstenen bouwwerk wilde oprichten, maar daar gezien de
transportkosten toch maar vanaf zag. Beide kerken bezitten
onevenredig forse vieringtorens.
Mansilla de las Mulas maakte tijdens de regering van koning Fernando II van León (1157-1188, hij stierf op de terugweg van een pelgrimage naar Compostella) deel uit van de verdedigingslinie van zijn koninkrijk. Het stadje kreeg dan ook een ring van solide muren. Daarachter wachtten zeven kerken, twee kloosters en drie hospices op de tochtgangers.
Na Foncebadón daalden de pelgrims af naar de Bierzo-streek (o.a. bekend om de traditionele pallozas). Bij de confluentie van de rivieren de Boeza en de Sil lag een strategisch belangrijk gebied, waar de Romeinen een versterking hadden, die later in handen van achtereenvolgens de Visigoten en de Moren viel. In de omgeving is nog altijd een Mozarabisch kerkje te vinden, de Santo Tomás de las Ollas, bijgenaamd de las Entrambasaguas (van tussen twee wateren). In 1082 liet bisschop Osmundo over de Sil de Pons Ferratus bouwen, waaruit de stad Ponferrada ontstond. In 1178 nodigde Fernando II de Tempeliers uit om zich hier te vestigen. Tussen 1218 en 1282 bouwden zij een groot kasteel en verbleven er tot hun orde in 1312 werd opgeheven. In de buurt van Ponferrada zijn nog twee belangrijke bezienswaardigheden: Las Médulas, de voormalige Romeinse goudmijnen (op de werelderfgoedlijst van de UNESCO sinds 1997) en het traditionele dorpje Peñalba, met de Mozarabische kerk Santiago de Peñalba.
Na Villafranca staken de meeste pelgrims via een oude Romeinse weg de col bij O Cebreiro (1300 meter), de toegangspoort tot Galicië, over. [Anderen verkozen de weg langs Lugo.] Op de top waren verschillende versterkingen (o.a. een castro Sarracenicum uit de 9e eeuw), waarvan de bezitters de tochtgangers, desnoods met geweld, tol afpersten. Alfonso VI maakte in 1072 een eind aan deze vorm van banditisme. Reeds in de 9e eeuw was hier een hospitium gevestigd, dat werd beheerd door monniken van de abdij van Saint-Géraud d'Aurillac. Er staat nog altijd een pre-Romaanse kerk, de Santa María do Cebreiro, uit de 9e en 10e eeuw, die een 12e eeuws beeld, de Santa María la Real, bezit.
Voor de kathedraal is een groot plein, de Plaza del Obradoiro. Aan de noordkant ligt het oude Hostal de los Reyes Católicos, tegenwoordig een peperdure parador, de westkant wordt ingenomen door het Palacio de Rajoy, tegenwoordig het stadhuis en aan de zuidkant vindt men het Colegio de San Jerónimo. De binnenstad van Santiago de Compostela staat sinds 1985 op de werelderfgoedlijst van de UNESCO.
Een deel van de pelgrims ging na het bezoek aan Santiago nog een stukje verder: via o.a. Corcubión naar Cabo Finisterre (van het Latijnse Finis Terrae -dit was de naam die de Romeinen aan deze kaap gaven omdat het voor hen het einde van de bekende wereld was). Een mogelijke reden voor dit bezoek is dat Jacobus door Jezus naar 'het einde van de wereld' werd gestuurd om het evangelie te verkondigen. Sommige bedevaartgangers verbranden op deze rots alle kleding die ze tijdens de reis gedragen hebben.
Mansilla de las Mulas maakte tijdens de regering van koning Fernando II van León (1157-1188, hij stierf op de terugweg van een pelgrimage naar Compostella) deel uit van de verdedigingslinie van zijn koninkrijk. Het stadje kreeg dan ook een ring van solide muren. Daarachter wachtten zeven kerken, twee kloosters en drie hospices op de tochtgangers.
Even
verderop, aan de andere oever van de Esla, lag het cisterciënzer
Monasterio de Santa María de Sandoval. Dit werd in 1167
gesticht door graaf Pedro Ponce de Minerva, de majordomus van Alfonso
VII, en zijn echtgenote Doña
Estefanía. Don Ponce werd gevangen genomen door de Moren, wist te
ontsnappen en vertrok gelouterd richting Compostella. Hij zocht
een onderkomen voor de nacht in het klooster van Carrizo, opgericht
door zijn vrouw, die daar pelgrims verzorgde. Toen ze, zoals
gebruikelijk, zijn voeten wilde wassen, herkenden de echtelieden
elkaar. Uit dankbaarheid stichtten ze Sandoval (Saltus Novalis)
op land dat hen in 1142 was geschonken door het koningspaar. Het
klooster ontving talloze giften en bezat uitgestrekte landerijen,
maar vanaf de 15e eeuw ging het bergafwaarts. In 1592 en 1615 was er
brand en moesten er herstelwerkzaamheden worden verricht. Tot 1835
bleven er echter monniken gevestigd. De bibliotheek, die meer dan
3400 werken bevatte, werd daarna verspreid over diverse andere
instellingen.
Er waren twee verschillende kloostercomplexen, waarvan het 17e eeuwse ensemble het
beste bewaard is gebleven. De kerk heeft de vorm van een Latijns kruis,
met drie beuken, een transept en een halfronde absis. De
oorspronkelijke ingang, aan de noordkant van het transept, is
Romaans. Het westportaal, waar nu de toegang is, heeft een spitsboog
en is gedecoreerd met florale motieven en figuren van monniken. De
sarcofagen van de stichters bevinden zich aan beide zijden van het
altaar. (Foto's JW)
León was de voornaamste etappeplaats aan dit deel van de route. Op de plek waar de rivieren Bernesga en Torio samenvloeiden sloeg het Romeinse 7e legioen Gemina in de 1e eeuw v.C. zijn kamp op. Daarvan is niets overgebleven, behalve de naam León (afgeleid van Legio). Toen de stad in 846 belegerd werd door de zoon van Abt al-Rahman II, was deze al omgeven door muren die de Moorse aanvoerder vergeefs trachtte te slechten. In 913 werd León de hoofdstad van het gelijknamige koninkrijk. Al-Mansur slaagde er aan het eind van de 10e eeuw wel in de muren te ontmantelen, maar ze werden hersteld door Alfonso V (999-1028). Tot aan de herovering van Toledo in 1085 was León de belangrijkste stad van christelijk Spanje.
León was de voornaamste etappeplaats aan dit deel van de route. Op de plek waar de rivieren Bernesga en Torio samenvloeiden sloeg het Romeinse 7e legioen Gemina in de 1e eeuw v.C. zijn kamp op. Daarvan is niets overgebleven, behalve de naam León (afgeleid van Legio). Toen de stad in 846 belegerd werd door de zoon van Abt al-Rahman II, was deze al omgeven door muren die de Moorse aanvoerder vergeefs trachtte te slechten. In 913 werd León de hoofdstad van het gelijknamige koninkrijk. Al-Mansur slaagde er aan het eind van de 10e eeuw wel in de muren te ontmantelen, maar ze werden hersteld door Alfonso V (999-1028). Tot aan de herovering van Toledo in 1085 was León de belangrijkste stad van christelijk Spanje.
Doña
Sancha, erfgename van het koninkrijk León en gehuwd met Fernando I
van Castilië (1035-1065) wist haar man ertoe te bewegen zich in León
te laten begraven, in de San Juan Bautista. Deze simpele houten
en bakstenen kerk had haar vader laten bouwen om zijn eigen
graftombe te huisvesten. Fernando liet hem in steen reconstrueren volgens het
grondplan van de San Salvador de Valdedios. In 1063 werden hier de
overblijfselen van San Isidoro gedeponeerd. De heilige Isidorus
was afkomstig uit een vooraanstaande, gemengd Hispano-Visigotische
familie. Hij werd in 560 in Sevilla geboren. Zijn broer Leander bracht het daar in 576 tot bisschop. Deze wist de Visigotische koning Rekkared te
bekeren tot het katholicisme. Na zijn dood in 599 volgde Isidorus hem
op. Hij maakte echter vooral naam als wetenschapper. Hij compileerde
de twintig delen tellende Etymologiae
en schreef een geschiedenis van de Goten. Hij stierf in 636.
Ook San Isidoro stortte zich volgens de overlevering in de strijd tegen
de Moren: tijdens de de belegering van Baeza in 1147 stak hij de
troepen van Alfonso VII een hart onder de riem.
Koningin Urraca en koning Alfonso VII lieten vanaf het begin van de 12e eeuw
reconstructiewerkzaamheden bij het nu San Isidoro hetende godshuis uitvoeren en het nieuwe gebouw werd in 1149 ingewijd.
Aanvankelijk lieten de pelgrims het complex links liggen, maar
Fernando II bepaalde in 1168 dat het een verplicht onderdeel van de
route naar Compostella werd. Van de 11e eeuwse kerk bestaat alleen de
crypte
met het koninklijke pantheon nog. Deze heeft niet alleen 46
gedecoreerde kapitelen, maar ook indrukwekkende schilderingen,
aangebracht in de periode 1160-1170. De Puerta del Cordero en de
Puerta del Perdón
(met beelden in haut-reliëf van Petrus en Paulus) zijn eveneens
Romaans en dateren uit de begin van de 12e eeuw. Het schip en
transept zijn overwegend Gotisch. [grondplan] (Foto JW)
Het Convento de San Marcos werd in de tweede helft van de 12e eeuw gebouwd op initiatief van Sancha, de zuster van koning Alfonso VII van León. Behalve als hospitium voor pelgrims fungeerde het complex als het hoofdkwartier van de Orde van Santiago in het koninkrijk León. Aan het begin van de 16e eeuw verkeerde het in dusdanig slechte staat dat het in Plateresco-stijl werd herbouwd, mede dankzij een gift van koning Ferdinand van Aragón. Tegenwoordig zijn er een parador en een museum in gevestigd.
De kathedraal Santa María de León (bijgenaamd Pulchra Leonina) wordt wel eens 'een stukje Frans cultureel imperialisme op Spaanse bodem' genoemd. Hij is puur Gotisch. De plattegrond gelijkt die van de kathedraal van Reims, de opbouw die van Amiens. De bouwmeester was dan ook een Fransman, 'maestro Enrique', die ook aan de kathedraal van Burgos had gewerkt. De kathedraal is bovenop de vroegere Romeinse baden aangelegd. De bouw begon in 1255 en werd pas in de 16e eeuw voltooid. Op het centrale timpaan wordt Christus aanbeden door twee pelgrims. [grondplan] (Foto JW)
Via Villar de Mazarife bereikten de pelgrims Hospital de Órbigo. Het gebied er omheen was verschillende malen het strijdtoneel tijdens belangrijke veldslagen, zoals die tussen de Sueven en de Visigoten in 456 en tussen de Moren en de Asturiërs in 900. Het stadje dankt zijn naam aan het hospitium dat vlak bij de fameuze brug over de Órbigo uit de 13e eeuw lag. Deze is meer dan 200 meter lang en telt 24 bogen. Op deze plaats streed in 1434 een ridder uit León, Suero de Quiñones, vanwege liefdesverdriet 30 dagen lang met de beste lansvechters van Europa in een zgn. Paso Honoroso. Samen met 9 kompanen versloeg hij 68 tegenstanders (waarvan er één ongelukkige een lans in het oog kreeg en sneuvelde). Daarna ondernam hij een pelgrimage naar Compostella en schonk aan Jacobus een met juwelen versierde gouden band, als symbool voor zijn bevrijding uit de 'gevangenis van de liefde'. (Foto's JW)
Het Convento de San Marcos werd in de tweede helft van de 12e eeuw gebouwd op initiatief van Sancha, de zuster van koning Alfonso VII van León. Behalve als hospitium voor pelgrims fungeerde het complex als het hoofdkwartier van de Orde van Santiago in het koninkrijk León. Aan het begin van de 16e eeuw verkeerde het in dusdanig slechte staat dat het in Plateresco-stijl werd herbouwd, mede dankzij een gift van koning Ferdinand van Aragón. Tegenwoordig zijn er een parador en een museum in gevestigd.
De kathedraal Santa María de León (bijgenaamd Pulchra Leonina) wordt wel eens 'een stukje Frans cultureel imperialisme op Spaanse bodem' genoemd. Hij is puur Gotisch. De plattegrond gelijkt die van de kathedraal van Reims, de opbouw die van Amiens. De bouwmeester was dan ook een Fransman, 'maestro Enrique', die ook aan de kathedraal van Burgos had gewerkt. De kathedraal is bovenop de vroegere Romeinse baden aangelegd. De bouw begon in 1255 en werd pas in de 16e eeuw voltooid. Op het centrale timpaan wordt Christus aanbeden door twee pelgrims. [grondplan] (Foto JW)
Via Villar de Mazarife bereikten de pelgrims Hospital de Órbigo. Het gebied er omheen was verschillende malen het strijdtoneel tijdens belangrijke veldslagen, zoals die tussen de Sueven en de Visigoten in 456 en tussen de Moren en de Asturiërs in 900. Het stadje dankt zijn naam aan het hospitium dat vlak bij de fameuze brug over de Órbigo uit de 13e eeuw lag. Deze is meer dan 200 meter lang en telt 24 bogen. Op deze plaats streed in 1434 een ridder uit León, Suero de Quiñones, vanwege liefdesverdriet 30 dagen lang met de beste lansvechters van Europa in een zgn. Paso Honoroso. Samen met 9 kompanen versloeg hij 68 tegenstanders (waarvan er één ongelukkige een lans in het oog kreeg en sneuvelde). Daarna ondernam hij een pelgrimage naar Compostella en schonk aan Jacobus een met juwelen versierde gouden band, als symbool voor zijn bevrijding uit de 'gevangenis van de liefde'. (Foto's JW)
Astorga
(Asturica Augusta)
werd rond 14 v.C. gesticht door de Romeinse keizer Augustus, die de stad met dikke
muren omringde om het hoofd te kunnen bieden aan rebelse Cantabriërs.
Asturica
lag op het kruispunt van twee van belangrijkste wegen die het
Iberisch Schiereiland doorkruisten: de Via
de la Plata
en de weg die Tarraco
(Tarragona) verbond met het westen van het land. Sinds de 3e eeuw was
het een bisschopszetel en in de 6e eeuw werd het een centrum van de
Pricilliaanse ketterij (die veel overeenkomsten met het latere
Katharisme had). Astorga was een tijdlang hoofdstad van de Sueven en
werd verwoest tijdens de strijd met de Visigoten. In later eeuwen
verkeerde de stad korte tijd (714-744) in handen van de Moren. De
pogingen van Al-Mansur om Astorga weer in te nemen mislukten. Alleen de
muren raakten enigszins beschadigd. Ze werden in 1230 hersteld door
bisschop Nuno.
De
stad heeft vrijwel geen Romaanse monumenten meer. De belangrijkste
kerk is de Gotische kathedraal Santa María
(1471-1693). Bekender is echter het bisschoppelijk paleis, in de
periode 1889 tot 1913 gebouwd volgens plannen van de beroemde
architect Gaudi. Tegenwoordig is het Museo
de los Caminos
er gevestigd. Hoewel er nog enige stukken van de Romeinse muren over
zijn, dateert het grootste deel uit de 13e-15e eeuw.
Na Astorga trokken de pelgrims door de Maragatería. De bewoners, de Maragatos, hadden tot in de 19e eeuw een geheel eigen cultuur, waardoor men ging speculeren over hun herkomst: ging het om een achtergebleven Berberstam, voormalige slaven van de Moren, de afstammelingen van Keltiberiërs, of een mix van Moren en Visigoten? De voornaamste plaats in dit gebied is Rabanal del Camino, die in het bezit is van een interessant 12e eeuws Tempelierskerkje, de Santa María.
Na Astorga trokken de pelgrims door de Maragatería. De bewoners, de Maragatos, hadden tot in de 19e eeuw een geheel eigen cultuur, waardoor men ging speculeren over hun herkomst: ging het om een achtergebleven Berberstam, voormalige slaven van de Moren, de afstammelingen van Keltiberiërs, of een mix van Moren en Visigoten? De voornaamste plaats in dit gebied is Rabanal del Camino, die in het bezit is van een interessant 12e eeuws Tempelierskerkje, de Santa María.
Daarna
beklommen de bedevaartgangers de Monte
Irago. Bij de Puerto de Foncebadón
(1504 meter) lag het gelijknamige dorp. Ooit een belangrijke
etappeplaats, nu verlaten. Bovenop een hoop stenen, voor het
merendeel meegebracht door pelgrims die daarmee symbolisch hun
zonden afleggen, staat het Cruz de Ferro.
Het huidige kruis is een kopie, het origineel bevindt zich in het
Museo de los
Caminos in Astorga.
De herkomst van het kruis is onduidelijk. Het was al in Keltiberische
tijden gebruikelijk om met een hoop stenen de weg te markeren.
Sommige van die steenhopen zijn met een kruis 'gekerstend'. Mogelijk
is dit exemplaar geplaatst door de kluizenaar Gaucelmo, die zowel het
dorp als het klooster San Salvador de Monte Irago
onder zijn hoede had.
Na Foncebadón daalden de pelgrims af naar de Bierzo-streek (o.a. bekend om de traditionele pallozas). Bij de confluentie van de rivieren de Boeza en de Sil lag een strategisch belangrijk gebied, waar de Romeinen een versterking hadden, die later in handen van achtereenvolgens de Visigoten en de Moren viel. In de omgeving is nog altijd een Mozarabisch kerkje te vinden, de Santo Tomás de las Ollas, bijgenaamd de las Entrambasaguas (van tussen twee wateren). In 1082 liet bisschop Osmundo over de Sil de Pons Ferratus bouwen, waaruit de stad Ponferrada ontstond. In 1178 nodigde Fernando II de Tempeliers uit om zich hier te vestigen. Tussen 1218 en 1282 bouwden zij een groot kasteel en verbleven er tot hun orde in 1312 werd opgeheven. In de buurt van Ponferrada zijn nog twee belangrijke bezienswaardigheden: Las Médulas, de voormalige Romeinse goudmijnen (op de werelderfgoedlijst van de UNESCO sinds 1997) en het traditionele dorpje Peñalba, met de Mozarabische kerk Santiago de Peñalba.
Op
de hoofdroute passeerden de pelgrims de abdij Santa María de Carracedo.
De voorloper was rond 990 gesticht door koning Bermudo II van Galicië en
later ook León (982-999) met het doel daar monniken onder te brengen
die waren gevlucht voor de campagne van de Moorse bevelhebber
Almanzor. Vanaf 1128 hield Sancha, de zuster van Alfonso VII, zich
bezig met de herbouw van het klooster, waarin o.a. een koninklijke
verblijfplaats werd ondergebracht. In 1203 werd de abdij verbonden
aan de Orde van Cîteaux. Het complex had veel te lijden onder de
Napoleontische oorlogen en werd in 1835 gesloten.
Villafranca del Bierzo
had zijn opkomst voor een groot deel te danken aan de Camino
de Santiago.
Vanaf de 9e eeuw was het een belangrijke etappeplaats voor de toen
nog voornamelijk regionale pelgrimage. In 1070 werd er een
cluniazencer abdij gevestigd, die zich bezighield met de wijnbouw. Er
omheen ontstond een Franse wijk, waaraan de stad zijn naam dankt. Aan
het eind van de 12e eeuw gaf Alfonso VII de zeggenschap over het
gebied aan zijn zuster Sancha en later heersten ook andere
koninginnen. Voor de pelgrims was in Villafranca del Bierzo vooral
de Iglesia de Santiago (eind 12e eeuw) van
belang. Paus Calixtus III (1455-1458) bepaalde namelijk, dat in een
heilig jaar de bedevaartgangers die wegens ziekte of andere problemen
hun tocht niet konden volbrengen bij de Puerta
del Perdón
van deze kerk konden aankloppen en alsnog een volle aflaat konden
krijgen. [grondplan]
Na Villafranca staken de meeste pelgrims via een oude Romeinse weg de col bij O Cebreiro (1300 meter), de toegangspoort tot Galicië, over. [Anderen verkozen de weg langs Lugo.] Op de top waren verschillende versterkingen (o.a. een castro Sarracenicum uit de 9e eeuw), waarvan de bezitters de tochtgangers, desnoods met geweld, tol afpersten. Alfonso VI maakte in 1072 een eind aan deze vorm van banditisme. Reeds in de 9e eeuw was hier een hospitium gevestigd, dat werd beheerd door monniken van de abdij van Saint-Géraud d'Aurillac. Er staat nog altijd een pre-Romaanse kerk, de Santa María do Cebreiro, uit de 9e en 10e eeuw, die een 12e eeuws beeld, de Santa María la Real, bezit.
Aan
het begin van de 12e eeuw namen de pelgrims uit Triacastela
een stuk kalksteen mee, dat in Castañeda
tot kalk gebrand werd voor de constructie van de kathedraal van
Santiago de Compostella. Even verderop kwamen ze langs het Monasterio de San Julián de Samos.
Dit dateerde uit de 6e eeuw en na de moord op koning Fruela I van
Asturië vonden zijn weduwe en zoon er toevlucht, hetgeen het
klooster koninklijke protectie opleverde. Het etablissement werd in
de 12e eeuw toevertrouwd aan de Orde van Cluny. Een enorme brand in
1558 had tot gevolg dat het complex totaal gerenoveerd moest worden. De
huidige gebouwen dateren dan ook uit de 16e tot 18e eeuw. In de
omgeving is een pre-Romaans kapelletje, de San Salvador de Samos,
te vinden.
Dicht bij Sarria was de Romaanse kerk Santiago de Barbadelo een populair aanlooppunt. Het middeleeuwse dorp Portomarín werd aan het begin van de jaren 60 onder water gezet door de ingebruikname van het stuwmeer van Belesar. Het dorp werd verplaatst en de Romaanse kerken San Nicolás en San Pedro werden steen voor steen afgebroken en weer opgebouwd. In de buurt van Palas de Rei staat de Romaanse kerk Salvador de Vilar de Donas. Deze kwam in 1184 in het bezit van de Orde van Santiago en herbergt verschillende grafzuilen van ridders van deze orde. In deze plaats is ook het 14e eeuwse Castillo de Pambre te vinden.
Dicht bij Sarria was de Romaanse kerk Santiago de Barbadelo een populair aanlooppunt. Het middeleeuwse dorp Portomarín werd aan het begin van de jaren 60 onder water gezet door de ingebruikname van het stuwmeer van Belesar. Het dorp werd verplaatst en de Romaanse kerken San Nicolás en San Pedro werden steen voor steen afgebroken en weer opgebouwd. In de buurt van Palas de Rei staat de Romaanse kerk Salvador de Vilar de Donas. Deze kwam in 1184 in het bezit van de Orde van Santiago en herbergt verschillende grafzuilen van ridders van deze orde. In deze plaats is ook het 14e eeuwse Castillo de Pambre te vinden.
De tochtgangers vervolgden hun weg langs o.a. Ribadiso en Pedrouzo. In
Labacolla
wasten de middeleeuwse pelgrims zich met het koude water van de Lavamentula (de naam refereert aan de noodzaak tot het reinigen van de edele delen), alvorens de laatste horde, de Monte do Gozo,
te nemen. Van daaruit konden ze hun doel, Santiago de Compostella, zien liggen.
Na
de ontdekking van het graf van de apostel Jacobus bouwde Alfonso de
Kuise er in 8181 een klein oratorium overheen. Aan de ene kant
ervan was het baptisterium San Juan gesitueerd en aan de andere kant
een benedictijns convent (Antealtares
genoemd) en nog twee andere kerken. Bisschop Theodemir van Iria
Flavia liet een muur rond het heiligdom en het primitieve dorp dat
het omringde aanleggen. In 899 begon bisschop Sismondo met de bouw van een nieuwe, grotere kerk,
waarin het oorspronkelijke oratorium werd opgenomen. Zeventig jaar vormden de Vikingen een grote bedreiging voor het kustgebied en de Moren profiteerden hiervan door te proberen Santiago de Compostella in te nemen. Ze werden echter tot tweemaal toe teruggeslagen. Dat succes herhaalde zich niet bij de aanval van Al-Mansur, die in 997
de kerk verwoeste, maar de tombe van de apostel (uit respect of
bijgeloof) spaarde. Het godshuis werd hersteld en kon in 1009 opnieuw
ingewijd worden. In 1078 begon bisschop Diego Peláez met de bouw van
een nieuwe kerk (later gepromoveerd tot kathedraal omdat de bisschopszetel in 1095 van
Irea Flavia naar Compostella werd verplaatst). Het werk kwam enige
tijd stil te liggen toen de eerwaarde, op verdenking dat hij de onafhankelijkheid van Galicië nastreefde, in het gevang werd
geworpen.
Het oude gebedshuis werd afgebroken in 1112, toen de bouw van de nieuwe
kathedraal voldoende gevorderd was om hem overbodig te maken. Het nog
onvoltooide bouwwerk ging vijf jaar later gedeeltelijk in vlammen
op tijdens een opstand van de burgerij tegen het kerkelijke en
wereldlijke gezag. Het vuur was zo heet dat het brons van de klokken
bijna smolt. Niettemin waren ten tijde van de dood van bisschop Diego
Gelmírez in 1140 de Capilla Mayor,
de Puerta de las
Plateriás
en het koor voltooid en stond het kloosterhof in de steigers. Aan de
Pórtico de la
Gloria
werd in 1188 de laatste hand gelegd. In 1211 kon de kathedraal ten
slotte geconsacreerd worden in aanwezigheid van koning Alfonso
IX. Tussen 1738 en 1750 kreeg de kathedraal een Barokke façade:
de Obradoiro,
o.a. getooid met beelden van de heilige Jacobus en zijn metgezellen
Athanasius en Theodorus. De (in mijn ogen foeilelijke) nieuwe gevel
fungeert als narthex voor de Romaanse Pórtico de la Gloria,
die op deze manier in ieder geval tegen de elementen is beschermd. De
geveltrap omsluit het portaal dat toegang geeft tot de Romaanse
crypte uit de 12e eeuw.
Wat de opzet betreft lijkt de kathedraal van Santiago de Compostella sprekend op de andere grote pelgrimskerken. De vorm is die van een Latijns kruis. Om de circulatie van de gelovigen te bevorderen heeft niet alleen het schip twee zijbeuken, maar ook het transept. Het schip wordt bedekt door een tongewelf met gordelbogen. De opstand is voorzien van tribunes. Er zijn in totaal negen absiden: vier aan de oostzijde van het transept en vijf, waarvan de middelste rechthoekig is, in het ambulatorium. In de centrale kapel, gewijd aan de Verlosser (Salvador) ontvingen de pelgrims die hadden gebiecht en ter communie waren geweest de felbegeerde compostela. Boven in de Capilla Mayor bevindt zich een 13e eeuws beeld van de zittende apostel, dat door de pelgrims tegen betaling omhelst kan worden. Er gaat ook een trap omlaag naar de crypte waar in een zilveren reliekschrijn het gebeente van de heilige Jacobus en zijn trouwe discipelen rusten. De overblijfselen waren overigens bijna voor altijd verloren gegaan: uit angst voor een Engelse aanval werden ze in 1589 achter het altaar verborgen en pas in 1879 teruggevonden. Om de lijflucht van de pelgrims enigszins te verdrijven, werd in de kathedraal de ceremonie van de Botafumeiro (verspreiden van wierook) ingevoerd. Het is nog altijd een zeer populair onderdeel van de plechtigheden bij het voltooien van de Camino. [grondplan] [visita virtual]
De kathedraal heeft drie belangrijke portalen. De Puerta Santa mogen de pelgrims sinds 1611 gedurende een 'heilig jaar' (als de feestdag van Jacobus op een zondag valt) betreden. Er zijn 24 beelden te zien die eens onderdeel waren van het koor dat meester Matteo vervaardigde nadat hij klaar was met de Portico de la Gloria en dat in 1604 door bisschop Juan de Sanclemente werd afgebroken. Het noordportaal werd de Puerta Francigena genoemd. Hierdoor kwamen de pelgrims uit Frankrijk de kathedraal binnen. Deze werd in 1757-58 afgebroken. Een aantal van de beelden werd verplaatst naar de de Puerta de las Plateriás, waar ze nog steeds te bewonderen zijn. De Puerta de las Plateriás (Portaal van de Zilversmeden, die in de omgeving ervan hun vak uitoefenden) vormt de toegang tot de zuidelijke transeptarm. Hij werd ernstig beschadigd tijdens de brand van 1117. Er zijn twee deuren, elk met een eigen timpaan. Deze bestaan uit een aantal samengevoegde reliëfs van verschillende kunstenaars, o.a. een beeldhouwer die ook kapitelen in de kerk en het kloosterhof van de Sainte-Foy in Conques had vervaardigd. Links zijn scenes uit de Verzoeking van Christus afgebeeld (geheel rechts op het timpaan het omineuze reliëf van een vrouw met een doodshoofd op de knieën -vaak voor een overspelige aangezien) en rechts zijn Passie-taferelen te bewonderen.
Wat de opzet betreft lijkt de kathedraal van Santiago de Compostella sprekend op de andere grote pelgrimskerken. De vorm is die van een Latijns kruis. Om de circulatie van de gelovigen te bevorderen heeft niet alleen het schip twee zijbeuken, maar ook het transept. Het schip wordt bedekt door een tongewelf met gordelbogen. De opstand is voorzien van tribunes. Er zijn in totaal negen absiden: vier aan de oostzijde van het transept en vijf, waarvan de middelste rechthoekig is, in het ambulatorium. In de centrale kapel, gewijd aan de Verlosser (Salvador) ontvingen de pelgrims die hadden gebiecht en ter communie waren geweest de felbegeerde compostela. Boven in de Capilla Mayor bevindt zich een 13e eeuws beeld van de zittende apostel, dat door de pelgrims tegen betaling omhelst kan worden. Er gaat ook een trap omlaag naar de crypte waar in een zilveren reliekschrijn het gebeente van de heilige Jacobus en zijn trouwe discipelen rusten. De overblijfselen waren overigens bijna voor altijd verloren gegaan: uit angst voor een Engelse aanval werden ze in 1589 achter het altaar verborgen en pas in 1879 teruggevonden. Om de lijflucht van de pelgrims enigszins te verdrijven, werd in de kathedraal de ceremonie van de Botafumeiro (verspreiden van wierook) ingevoerd. Het is nog altijd een zeer populair onderdeel van de plechtigheden bij het voltooien van de Camino. [grondplan] [visita virtual]
De kathedraal heeft drie belangrijke portalen. De Puerta Santa mogen de pelgrims sinds 1611 gedurende een 'heilig jaar' (als de feestdag van Jacobus op een zondag valt) betreden. Er zijn 24 beelden te zien die eens onderdeel waren van het koor dat meester Matteo vervaardigde nadat hij klaar was met de Portico de la Gloria en dat in 1604 door bisschop Juan de Sanclemente werd afgebroken. Het noordportaal werd de Puerta Francigena genoemd. Hierdoor kwamen de pelgrims uit Frankrijk de kathedraal binnen. Deze werd in 1757-58 afgebroken. Een aantal van de beelden werd verplaatst naar de de Puerta de las Plateriás, waar ze nog steeds te bewonderen zijn. De Puerta de las Plateriás (Portaal van de Zilversmeden, die in de omgeving ervan hun vak uitoefenden) vormt de toegang tot de zuidelijke transeptarm. Hij werd ernstig beschadigd tijdens de brand van 1117. Er zijn twee deuren, elk met een eigen timpaan. Deze bestaan uit een aantal samengevoegde reliëfs van verschillende kunstenaars, o.a. een beeldhouwer die ook kapitelen in de kerk en het kloosterhof van de Sainte-Foy in Conques had vervaardigd. Links zijn scenes uit de Verzoeking van Christus afgebeeld (geheel rechts op het timpaan het omineuze reliëf van een vrouw met een doodshoofd op de knieën -vaak voor een overspelige aangezien) en rechts zijn Passie-taferelen te bewonderen.
Voor de kathedraal is een groot plein, de Plaza del Obradoiro. Aan de noordkant ligt het oude Hostal de los Reyes Católicos, tegenwoordig een peperdure parador, de westkant wordt ingenomen door het Palacio de Rajoy, tegenwoordig het stadhuis en aan de zuidkant vindt men het Colegio de San Jerónimo. De binnenstad van Santiago de Compostela staat sinds 1985 op de werelderfgoedlijst van de UNESCO.
Een deel van de pelgrims ging na het bezoek aan Santiago nog een stukje verder: via o.a. Corcubión naar Cabo Finisterre (van het Latijnse Finis Terrae -dit was de naam die de Romeinen aan deze kaap gaven omdat het voor hen het einde van de bekende wereld was). Een mogelijke reden voor dit bezoek is dat Jacobus door Jezus naar 'het einde van de wereld' werd gestuurd om het evangelie te verkondigen. Sommige bedevaartgangers verbranden op deze rots alle kleding die ze tijdens de reis gedragen hebben.
Ook buiten de Camino Aragonés en de Camino Francés is er op het gebied van de Romaanse architectuur overigens het nodige te genieten in Galicië, Cantabrië, langs de Via de la Plata (Avila, Segovia en Salamanca) en in het noorden van Castilië.
Meer weten?
Op You Tube zijn een groot aantal video's over de tocht naar Santiago de Compostella te vinden. Enkele van de betere zijn: over de Camino Francés: (El Camino - Der Jakobsweg; Camino de Santiago 2013; Camino Francés - von den Pyrenäen bis ans "Ende der Welt"; Walking the Camino de Santiago; Camino de Santiago 2014; Camino de Santiago; St Jean to Santiago); over de noordelijke route: (Küstenweg - Camino del Norte 1 en 2; Camino del Norte 2013 - Highlights; Le Camino del Norte); over de Via de la Plata (Der Burg in Dir 1 en 2; Via de la Plata - Highlights); over de Camino Portugués (El Camino Central Portugués; Camino Portugués - Santiago 2013); over de Camino Primitivo (Camino Primitivo - Highlights); over de Via Turonensis (De tocht vanuit Nederland 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8); over de Via Lemovicensis (Een week op de Voie de Vézelay); over de Via Podienis (Already there - Via Podiensis 1 en 2; Via Podiensis; Chemins de Compostelle á bicyclette 1, 2, 3); over de Via Tolosana (La Via Tolosana 1, 2, 3; Via Tolosana; Sur la Via Tolosana); over Franse dorpen langs de pelgrimswegen (Villages de France: Conques; Collongues la Rouge; Cordes; Rocamadour; Saint-Guilhem-le-Désert; Saint-Jean-Pied-de-Port; Talmont-sur-Gironde). Het Metropolitan Museum of Art heeft een serie colleges getiteld Celebrating the Cathedral of Santiago de Compostela op You Tube gezet.
Er zijn ook tal van blogs over de Camino, bijvoorbeeld: Camino My Way; Girls on the Way; Mijn Camino; Walking the Camino; The Camino's Ugly Side; Trepidatious Traveller - Camino Blog; Nico naar Santiago de Compostela.
Post Scriptum.
Mijn
bezoeken aan de Spaanse onderdelen van de Camino
de Santiago
zijn, wat het fotografische gedeelte betreft, niet altijd onder een goed gesternte verlopen. Tijdens de eerste
kampeertrektocht op het Iberisch Schiereiland (1991) werd de auto
opengebroken en onze bagage gestolen -met de voorraad
filmpjes en een deel van het reisgeld. We moesten in Burgos nieuwe fotorolletjes kopen (een ontoereikend aantal met een inferieure kwaliteit).
Santiago de Compostella zelf kwam er wat opnamen betreft bekaaid af.
Bij een tweede expeditie (2003) verliep het al niet veel beter. Ik
had een digitale camera gekocht (een compact omdat ik nog niet
voldoende fiducie in het nieuwe medium had om mijn trouwe
spiegelreflex aan de wilgen te hangen) en het was de eerste keer dat
ik bewust een groot aantal plaatsen langs de Camino
bezocht met het idee een deel van de foto's ooit op het internet te
publiceren. Helaas kwam ik er te laat achter dat zelf gebrande CD's
geen lang leven beschoren zijn. Weg waren mijn opnamen van Eunate,
Puente la Reina, Estella, Torres del Rio, Santo Domingo de la
Calzada, San Juan de Ortega, Mansilla de las Mullas, León, Hospital
de Orbigo, de Saintongue en vooral -zucht- Moissac. Mijn reisgenoot J
had van de meeste plaatsen een (gewoonlijk beperkt) aantal analoge
foto's, maar van sommige (vertrouwend op de door mij aan de dag
gelegde activiteit) niet.