ROMAANSE MONUMENTEN LANGS DE CAMINO DE SANTIAGO: DEEL 2.
Monumenten langs de Via Podiensis.
In landschappelijk opzicht is de Via
Podiensis de fraaiste van de Franse pelgrimsroutes -zij het niet
de meest comfortabele. Bedevaartgangers doorkruisten het
vulkaanlandschap van de Velay, de woeste hoogvlakte van de Aubrac en
daarna de spectaculaire valleien van de Lot en eventueel de Tarn. Tot
slot wachtten nog de bastides (versterkte dorpen) van Gascogne. Bovendien was de
bisschop van Le Puy, Godescalc, in 950 de wegbereider voor pelgrims
uit een groot aanvoergebied (al kan niet zonder meer worden
aangenomen dat hij zelf het hele traject te voet heeft afgelegd). De
route was dan ook zeer populair. Als ik ooit nog eens de Camino zou
lopen, wat gezien mijn leeftijd en onsportiviteit niet erg
waarschijnlijk is, zou ik zeker deze route kiezen. Daarom kan men dit traject tot in de details meebeleven door middel van de filmpjes van de
krasse Spaanse pelgrims Txusly en echtgenote. [Naar Le Puy]
In de Gallo-Romeinse periode was Le Puy (een puy is een uit zijn omhulling geërodeerde
gestolde vulkaankegel), destijds Anicium geheten, bekend om zijn
wonderbaarlijke bron en zijn dolmen, die een heidense tempel
beschutte. Op deze dolmen zou volgens een legende Maria zijn
verschenen aan een matrone uit Anicium en haar van de koortsen die
haar kwelden hebben bevrijd. In ruil wenste zij dat de vrouw op deze
plek een kapel voor haar zou bouwen. Dit werd de voorloper van de
kathedraal Notre-Dame,
waarvan de eerste steen tussen 415 en 430 werd gelegd en die in de
11e en 12e eeuw stelselmatig uitgebreid werd. De stad werd, onder de
naam Le-Puy-Sainte-Marie,
een bisschopszetel en een brandpunt van de Maria-verering.
Bisschop Godescalc bracht van zijn
tocht naar Compostella de nodige ideeën over de organisatie van een
succesvol pelgrimsoord mee. Hij stichtte in 962, bovenop een rotspunt
met de naam Aiguilhe (naald), een kapel gewijd aan de
aartsengel Michael en maakte de klim hier naartoe tot een verplicht onderdeel van
iedere pelgrimage. Zijn opvolger Guy d'Anjou was een fervent
voorstander van de godsvrede en organiseerde in 980 een
concilie hierover in Le Puy. Het doorvoeren van de godsvrede
bevorderde de mogelijkheid tot het ondernemen van pelgrimstochten in
hoge mate.
Op 25 maart 992, de datum die de Duitse
monnik Bernhard had uitgerekend als zijnde het einde der tijden,
vielen de Annunciatie en Goede Vrijdag samen. Dat lokte zo'n menigte
pelgrims naar Le Puy dat de paus besloot er een heilig jaar (jubilé)
uit te roepen in elk jaar dat deze data opnieuw coïncideerden,
hetgeen in 1065, 1155, 1160 en 1407 het geval was. Bij al deze gelegenheden kwamen de gelovigen, die
volledige vergeving van zonden verkregen, in zo grote getale opdraven dat ze elkaar bijkans vertrapten. Tot de
bedevaartgangers met een bijzondere voorkeur voor Le Puy behoorden
Karel de Grote (twee bezoeken) en Lodewijk de Heilige, die het heiligdom drie
maal met zijn aanwezigheid vereerde en het fameuze (ook ditmaal in de loop der eeuwen
zwartgeblakerde) Madonnabeeld schonk. Tijdens de Franse Revolutie is
dit in vlammen opgegaan (waarbij er een stuk perkament naar buiten
rolde dat niemand interesseerde) en tegenwoordig vereren de gelovigen
een 18e eeuwse kopie.
Ook in de 21e eeuw is Le Puy nog een
belangrijk centrum van de Maria-cultus: sinds 1860 biedt men bovenop
de Rocher Corneille plaats aan het 16 meter hoge ijzeren beeld
Notre-Dame de France, object van bijzondere verering op 15
augustus (Maria Hemelvaart).
De kathedraal Notre-Dame-du-Puy
bevindt zich op het hoogste punt van de stad, aan de voet van de Rocher Corneille. Hij is geconstrueerd van verschillende
soorten vulkanische steen (voornamelijk rood, met zwarte en witte accenten) en er zijn Byzantijnse stijlinvloeden te ontwaren (met name
de koepels). Het koor rust direct op de rots, maar het
schip benodigde solide ondersteuning, aangezien er een hoogteverschil
van 17 meter overbrugd moest worden. Men bereikt het portaal langs
een trap met 102 treden. Het kloosterhof doet enigszins Arabisch aan. In de 19e eeuw was het complex bijna tot
ruïne vervallen. Het werd in de periode 1844-1870 vrijwel geheel
afgebroken en opnieuw opgebouwd. [grondplan] (Foto's JW)
Na het bezoek aan Le Puy reisden de pelgrims via Montbonnet en Monistrol d'Alier naar Saugues, waar een 12e eeuwse tronende Maria te bewonderen was. Vervolgens trok men via Chanaleilles en over de Col Saint-Roch op meer dan 1300 meter hoogte door La Margeride en vervolgens verder naar Nasbinals, waar men de Sainte-Marie, een van de fraaiste voorbeelden van Romaanse architectuur in de Aubrac, kon bezoeken. Even verderop bereikten de vermoeide
pelgrims de Domerie van Aubrac. Deze was in 1120 gesticht door
Adalard, een Vlaamse edelman. Hij vertrouwde de instelling toe aan
augustijnse fraters. Hun abt werd 'Dom' genoemd, vandaar de naam Domerie. De bedevaartgangers konden er overnachten en de zieken
werden verpleegd tot ze weer gezond (of dood) waren. Zolang het
genezingsproces duurde, konden ook hun metgezellen de gastvrijheid
van de Domerie genieten. De medewerkers waren in vijf groepen verdeeld: de lekenbroeders, die hun bezittingen aan het hospitium
schonken en een gelofte van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid
aflegden; de fraters, die na een noviciaat van een jaar officieel tot de orde toetraden; de religieuze zusters, die de verpleging van de
zieken op zich namen; de ridders, die de pelgrims op hun weg
beschermden; en de priesters, die over hun zielenheil waakten.
Via de brug van Saint-Chély-d'Aubrac met het 14e eeuwse pelgrimskruis, bereikten de bedevaartgangers de vallei van de Lot (oftewel de Olt in het Occitaans). Na Saint-Côme-d'Olt was de eerste grotere plaats die ze in de vallei passeerden Espalion, in het bezit
van een prachtige Romaanse brug en bewaakt door het Château de Calmont d'Olt (11e eeuws). De 12e eeuwse Église de Perse (ook bekend als Saint-Hilarian of Saint-Hilarion) was
gebouwd op de plek van het martyrium van de heilige Hilarian,
die in 730 was onthoofd door Saracenen en naar verluid met zijn
afgehouwen hoofd naar een nabije fontein was gelopen om deze te wassen.
De Saint-Pierre in Bessuéjouls werd in de 14e eeuw
herbouwd, maar heeft nog tal van Romaanse onderdelen. Estaing was de volgende schilderachtige plaats op de route. Na Espeyrac arriveerden de pelgrims in een van de belangrijkste etappeplaatsen: Conques.
In de eerste helft van de 8e eeuw
stichtte Dadon, een wraakzuchtige edelman uit Rouergue (die het bloed van vele
Saracenen had vergoten omdat moslims zijn moeder hadden gemarteld en vermoord), een kleine hermitage in de vallei
van de Dourdou. Hij kreeg spoedig metgezellen en bouwde met
hen een kerkje ter ere van de Verlosser. De groeiende gemeenschap kon
zich verheugen in de protectie van de Karolingers en kreeg ook van
andere rijke begunstigers de kostbaarste geschenken, waaraan men zich
tegenwoordig in de schatkamer van de abdijkerk kan vergapen. De meest
waardevolle gift vormden de relieken van de heilige Fides
(Foy), die in 866 naar Conques gebracht werden.
Fides was afkomstig uit een welvarende Gallo-Romeinse familie in Agen, bekeerde zich tot het christendom en
weigerde in het vervolg offers te brengen aan de heidense goden. De
gouverneur van Aquitaine, Dacius, trad op instigatie van keizer
Diocletianus meedogenloos op tegen het pas twaalfjarige meisje en
wilde haar in 303 verbranden op een rooster. Een stortbui doofde echter
de vlammen, waarop hij maar tot onthoofding overging. Door de
geruchten over talloze wonderen stroomden de pelgrims in steeds
grotere getale toe, vooral in de 11e en 12e eeuw. Haar roem
verbreidde zich ook in Spanje, waar in de kathedraal van Compostella
zelfs een kapel aan haar werd gewijd. Verschillende monniken uit
Conques brachten het tot bisschop van een Spaans diocees.
Met de bouw van de huidige abdijkerk
werd in het midden van de 11e eeuw begonnen. Ruim een halve eeuw
later was hij gereed. De bouwwerk heeft een plattegrond die typisch is
voor de grote pelgrimskerken, behalve dat het schip ongewoon
gedrongen is. Het brede transept heeft, evenals het schip, zijbeuken
om de circulatie van de pelgrims te vergemakkelijken en bij grote
toevloed konden deze ook op de tribunes terecht. Het timpaan en de
kapitelen behoren tot de meest aansprekende voorbeelden van de Romaanse kunst.
Ten zuiden van de kerk zijn nog resten van het in de 19e eeuw
afgebroken kloosterhof te vinden. [grondplan]
De pelgrims konden ervoor kiezen Rouergue (het tegenwoordige Aveyron) te doorkruisen en aan te sluiten bij de Via Tolosana. Er
waren twee mogelijkheden. (1) Ze konden bij Espalion doorsteken en via Rodez en Albi (La Ville Rouge met de indrukwekkende kathedraal Sainte-Cécile) verder trekken door de vallei van de Tarn. (2) Ze konden bij Conques afslaan en via Villefranche-de-Rouergue of Villeneuve-d'Averyron en
Cordes reizen. In beide gevallen kwamen ze uit in Rabastens, waar de Notre-Dame-du-Bourg pronkte met 13e eeuwse fresco's.
Albi
Cordes
Villeneuve
Villefranche
Zowel Villefranche als Villeneuve
behoorden tot de bastides die in de 13e en 14e eeuw werden
geconstrueerd om mensen naar door pest en oorlog grotendeels
ontvolkte gebieden te lokken. Ze werden gesticht door adellijke of
geestelijke heren die geïnteresseerden trokken door het
ter beschikking stellen van land en bouwmaterialen en het verlenen van
allerlei privileges, bijvoorbeeld toestemming voor het houden van een
markt. Ze werden door zware muren beveiligd. De straten stonden (naar Romeins
voorbeeld) loodrecht op elkaar en kwamen uit op een centraal plein dat was omgeven door arcaden.
De oorsprong van Villeneuve-d'Averyron
gaat terug tot de 11e eeuw, toen de plaatselijke heer Ozile de
Morlhon tijdens een pelgrimstocht naar het Heilige Land patriarch Sophronius
opdracht gaf op zijn land een abdij op te richten die de regels
van diens eigen klooster in Jeruzalem volgde. Na zijn dood in 1072
stelde zijn zoon de instelling onder het beheer van de abdij van
Moissac. De toenmalige abt Déodat liet een nieuwe abdijkerk (de
Saint-Sépulcre) bouwen naar het model van de Heilig Grafkerk (een Grieks kruis). In de 14e eeuw werd de oostelijke absis neergehaald
en vervangen door een Gotisch schip om meer licht in de kerk te
krijgen. Tot de meest opvallende elementen van de Saint-Sépulcre behoren de 14e eeuwse fresco's, waarop o.a. jacquets zijn afgebeeld. Het dorpje dat zich rond zich rond het klooster ontwikkelde werd
in 1231 door graaf Raymond VII van Toulouse verheven tot grafelijke
bastide. Het was de eerste in Rouergue. Na zijn dood werd het een
bastide royale. Aanvankelijk bloeide het stadje, maar na de
stichting van Villefranche-de-Rouergue, dat het bestuurlijke centrum werd, begon het te kwijnen. Van de
14e eeuwse omwalling is een deel van de muren en een aantal van de
poorten bewaard gebleven.
Pelgrims die de hoofdweg trouw bleven liepen van Conques via Saint-Roch naar Figeac.
Vandaar kom men een alternatieve route nemen via Rocamadour, of de hoofdweg
vervolgen langs Beduer, Espagnac-Sainte-Eulalie,
Marcillac-sur-Célé en Cabarets (plus eventueel een
kleine omweg langs het pittoreske gehucht Saint-Cirq-la-Popie,
een van de vele dorpen in Frankrijk genoemd naar de heilige Cyrus)
naar Cahors (Cathédrale Saint-Étienne). Via Lescabanes, Montlauzun en
Durfort kwam men vervolgens aan bij een van de grootste
attracties van dit traject: Moissac.
Naar verluid werd de abdij Saint-Pierre de Moissac in 506 gesticht door koning Clovis, maar het is
waarschijnlijker dat deze eer toekomt aan bisschop Didier van Cahors
in het tweede kwart van de 7e eeuw. Daarna ging de instelling een roerige
periode tegemoet: in 721 en 732 vernield door de Moren; herbouwd
onder auspiciën van Karel de Grote en Lodewijk de Vrome; in 850 en
864 opnieuw verwoest, maar nu door de Vikingen; waarna de Magyaren het in de
10e eeuw nog eens dunnetjes overdeden. De gemeenschap stond aan de
rand van de afgrond toen de vierde abt van Cluny, Odilo, in 1047
toestemde in een verbintenis van de abdij met de Orde van Cluny. De
eerste cluniazencer abt was een verwant van Odilo, Durand de Bredon,
die in 1059 ook tot bisschop van Toulouse werd verheven. Hij maakte
van Moissac een van de meest prestigieuze religieuze instellingen in
Frankrijk, met een scriptorium van grote faam. De abdij verwierf
grote bezittingen en talloze dependances in het zuiden, van de
Languedoc tot in Catalonië toe.
In 1063 werd de door Durand
geëntameerde nieuwe abdijkerk ingewijd. Zijn opvolger Hunaud begon
rond 1080 met de aanleg van het kloosterhof, dat tussen 1085 en 1115
door de nieuwe abt Ansquitil werd voorzien van fraai gebeeldhouwde
kapitelen. Hij liet ook het beroemde timpaan vervaardigen. Tijdens de
heerschappij van Roger (1115 -1131) werden het portaal en de
klokkentoren voltooid. (Foto's JW)
Van Moissac ging de route via Auvillar
en Castet Arroy
naar Lectoure, een stad met maar liefst negen
logeergelegenheden. Vandaar konden de jacquets een omweg nemen naar Agen
(de geboortplaats van Sainte Foy). Ze passeerden dan La Romieu, waar Arnaud d'Aux, neef van de latere paus
Clemens V en in 1312 tot kardinaal verheven, de kapittelkerk
Saint-Pierre liet construeren (evenals een luxueus paleis,
waarvan tegenwoordig nog slechts een toren rest). Via Marsolan
bereikten de pelgrims vervolgens Condom (een centrum van de productie van armagnac). (Foto's JW)
Ook hier konden de bedevaartgangers weer doorsteken naar de Via Tolosana. Daarbij passeerde men de cisterciënzer Abbaye de Flaran. Deze abdij werd in 1115 gesticht door monniken van L'Escale-Dieu en kwam snel tot welstand, o.a. door het verwerven van grote landerijen aan beide zijden van de rivier de Blaise. In het midden van de 13e eeuw grondvestte de abt, tezamen met de graaf van Armagnac, de bastide Valence-sur-Blaise. De abdij onderging hetzelfde lot als vele andere: vernielingen tijdens de godsdienstoorlogen en verkoop tijdens de Franse Revolutie. In 1913 kon de archeologische vereniging van Gers op het nippertje voorkomen dat het kloosterhof aan het Cloisters Museum in New York werd verkwanseld. Het Departement Gers kocht het complex in 1972 aan en tegenwoordig is het een cultureel centrum.
La Romieu: Collégiale Saint-Pierre
La Romieu: kloosterhof
Condom: Cathédrale Saint-Pierre
Ook hier konden de bedevaartgangers weer doorsteken naar de Via Tolosana. Daarbij passeerde men de cisterciënzer Abbaye de Flaran. Deze abdij werd in 1115 gesticht door monniken van L'Escale-Dieu en kwam snel tot welstand, o.a. door het verwerven van grote landerijen aan beide zijden van de rivier de Blaise. In het midden van de 13e eeuw grondvestte de abt, tezamen met de graaf van Armagnac, de bastide Valence-sur-Blaise. De abdij onderging hetzelfde lot als vele andere: vernielingen tijdens de godsdienstoorlogen en verkoop tijdens de Franse Revolutie. In 1913 kon de archeologische vereniging van Gers op het nippertje voorkomen dat het kloosterhof aan het Cloisters Museum in New York werd verkwanseld. Het Departement Gers kocht het complex in 1972 aan en tegenwoordig is het een cultureel centrum.
De Romaanse kerk werd tussen 1180 en
1210 geconstrueerd en heeft het sobere uiterlijk dat gebruikelijk is
voor cisterciënzer godshuizen. Het kloosterhof is Gotisch en dateert
uit de 14e eeuw. Van het oorspronkelijke geheel is slechts de
westgalerij over: de overige delen werden aan het eind van de 15e
eeuw herbouwd. [plattegrond] (Foto's 2 & 3 JW)
Na Condom ging de hoofdweg door in de richting van de bastide Montréal-du-Gers (gesticht in 1255). Onderweg kwamen de pelgrims langs het fraaie dorpje Larressingle, in de 13e eeuw ommuurd door de abten van Condom. De kerk Saint-Sigismond (gewijd aan een heilig verklaarde Bourgondische koning uit de 6e eeuw) heeft een dubbel koor: een uit de 12e en een uit de 13e eeuw.
Even verder passeerden de pelgrims, op
precies 1000 km afstand van Compostella, de Pont d'Artigues. Dit
was, aan het eind van de 12e eeuw, een van de laatste
Romaanse bruggen die in dit gebied werden aangelegd, speciaal voor het
gebruik door jacquets. De bouw hangt vermoedelijk samen met de
komst van ridders van de Orde van Santiago, die op korte afstand hun commanderij vestigden, compleet met een hospitium en een kerk.
Heden ten dage is er van dit complex geen spoor meer terug te vinden.
Wel is er op geringe afstand een ander gebedshuis te vinden waar de
bedevaartgangers terecht konden, de Notre-Dame-de-Vopillon. De
kerk dateert uit 1140 en is het enige wat resteert van een priorij
van de Abdij van Fontevraud. Er zijn intrigerende 13e eeuwse fresco's
te bewonderen. (Foto's JW)
Van Montréal-du-Gers ging de route verder naar Eauze, een stad die was gebouwd rond een in de 10e eeuw gestichte abdij, gewijd aan de heiligen Gervasius en Protasius. Omdat er niets gaat boven echte overblijfselen, werd de kerk in de 11e eeuw echter toegewezen aan Saint Luperc, na ontvangst van de relieken van deze heilige. Tegenwoordig staat er op deze plaats een 15e eeuwse Gotische kathedraal. Via de bescheidener oorden Nogaro (Collégiale Saint-Nicholas), Aire-sur-l'Adour, Miramont-Sensacq, Arzacq-Arraziguet, Pomps, Argagnon, Navarrenx en Aroue bereikten de pelgrims ten slotte Ostabat, waar ze hun collega's van de Via Turonensis en de Via Lemovicensis ontmoetten.
Monumenten langs de Via Tolosana.
De Via Tolosana begint in
cultuurhistorisch opzicht met een klapper: twee van de fraaiste
Romaanse portalen van Frankrijk: die van de Saint-Trophime in Arles
en de Saint-Gilles in Saint-Gilles-du-Gard. De Saint-Sernin in
Toulouse is een mijlpaal in de ontwikkeling van de Romaanse
architectuur. En voor de liefhebbers kan een beetje zonneschijn
natuurlijk nooit kwaad. [etappes deel I; etappes deel II]
De geschiedenis van Arles gaat
ver terug: in 500 v.C. stichtten Griekse pioniers een handelspost aan
het begin van de Rhône-delta. In de Romeinse tijd kreeg deze de naam
Arelate en werd het een colonia, waar veteranen van het 6e
legioen van Julius Caesar gehuisvest werden. Het groeide uit tot een
van de belangrijkste steden in Gallia. Daarvan getuigen de nog altijd
indrukwekkende resten van het theater en het amfitheater en de
fundamenten van het forum en het circus. De eerste christenen,
afkomstig uit het oostelijke deel van het Romeinse Rijk, vestigden
zich in de 2e eeuw in dit 'Rome van de Galliërs', waarvan
de bisschop tot primaat van Gallia werd verheven. Door de overvloed
aan relieken in de verschillende kerken werd Arles een magneet voor
bedevaartgangers en het was dus een voor de hand liggend beginpunt
voor een tocht naar Compostella.
De Saint-Trophime,
de kerk waar sinds 1152 zijn gebeente rust, is gewijd aan de heilige
Trophimus, die in 250 tot eerste bisschop van Arelate werd
verkozen. Volgens een legende, die het niet te nauw neemt met de chronologische volgorde, werd hij geboren in Ephesus en was
hij een verwant van de apostel Paulus, wiens discipel hij werd. Hij
vergezelde Petrus naar Rome en werd door hem als missionaris naar
Gallia gezonden. Hij vond gehoor bij joodse en Syrische immigranten
in Arelate, met wie hij stiekem samenkwam in de Alyscamps, een
oude necropool. Hij stichtte een hermitage in een grot op een
nabijgelegen heuvel (waaruit later de Abbaye de Montmajour
ontstond). In een zaaltje in het paleis van de door hem bekeerde
prefect vestigde hij een oratorium, gewijd aan de Sint Stephanus (de
eerste martelaar), dat hij ook van relikwieën voorzag. Na tien jaar
keerde hij terug naar Ephesus en voegde hij zich bij Paulus, die hij
op zijn verdere reizen vergezelde. Op weg naar Hispania deden ze ook
Arelate nog even aan. Op het eind van zijn leven wilde hij de
Alyscamps, inmiddels een christelijke begraafplaats, met zijn zegen
vereren. Tijdens de plechtigheid verscheen Christus, die naast
Trophimus neerknielde en eveneens zijn zegen uitsprak. De afdruk van
zijn knie zou nog altijd te zien zijn.
Alyscamps (JW)
Met de bouw van de Saint-Trophime
werd aan het eind van de 11e eeuw begonnen. In de tweede helft van
de 12e eeuw kreeg de kerk een prachtig portaal, dat als een van de
grootste meesterwerken van de Romaanse cultuur in de Provence geldt.
Het was net op tijd gereed voor de kroning van Frederik Barbarossa
als koning van Bourgondië in 1178. Het kloosterhof, waarvan de aanleg in
de tweede helft van de 12e eeuw begon, was bestemd voor gebruik door
de kanunniken die de bisschop bij zijn taken ondersteunden. Rond 1450
werd de Romaanse absis vervangen door een Gotisch koor. In 1801 werd
het godshuis gedegradeerd tot simpele parochiekerk, maar bleef verder
ongeschonden. Sinds 1981 behoort het bouwwerk, samen met de Romeinse
monumenten van Arles, tot het werelderfgoed van de UNESCO. [grondplan]
Arles had nog een aantal andere kerken
die door pelgrims gefrequenteerd werden. In de Saint-Blaise bewaarde
men de relieken van de heilige Caesarius, die in 515 een (naar hem
genoemd) klooster stichtte: het eerste vrouwenklooster in het Westen.
In de Alyscamps bezochten ze de Saint-Honorat, waar de
overblijfselen van de heilige Honoratius bewaard werden, tot ze in 1391 naar
de door hem gestichte Abbaye de Lérins gebracht werden.
Gelukkig bleef er nog een plaatselijke heilige over om te vereren:
Genesius (Saint Genest, waarnaar ook de abdij van
Saint-Génis-des-Fontaines is vernoemd). Deze zou rond 303, na zijn
onthoofding tijdens de christenvervolgingen van Diocletianus, zijn
hoofd hebben opgepakt en het in de Rhône hebben gesmeten. Zijn
lichaam werd door de rivier naar de drempel van de Saint-Honorat
gevoerd en zijn hoofd dreef naar zee en werd door een engel naar
Cartagena in Hispania begeleid, waar het iedereen verbijsterde met
zijn wonderen.
De eerste etappe bracht de pelgrims naar Saint-Gilles-du-Gard. De wortels van de abdij van
Saint-Gilles, gesticht ter ere van de kluizenaar Aegidius
en door hem gewijd aan Petrus, liggen in de 7e eeuw. Aegidius werd rond 640 geboren in Athene en stond als kind reeds bekend als
wonderdoener. Na de dood van zijn ouders deed hij afstand van zijn
bezittingen en kwam in Arles terecht, waar hij tot priester werd
gewijd. Zijn mirakelen trokken echter zoveel vereerders dat hij zich
terugtrok in een grot diep in de bossen. Daar hield een hinde hem in
leven met haar melk. Op een dag werd ze tijdens een jachtpartij
achtervolgd door metgezellen van de Visigotische koning Wamba en toen
ze zich bij Aegidius wilde verschuilen, werd deze door een pijl
verwond. Uit wroeging bouwde koning Wamba een abdij op de plaats van
zijn kluizenaarscel en Aegidius werd er de eerste abt. Toen de paus
hem een aantal kunstig bewerkte cederen deuren voor zijn kerk
aanbood, wierp Aegidius deze in de Tiber en werden ze door de
stromingen keurig voor de poort van de abdij afgeleverd. Hij stierf
in 720 en zijn tombe werd een populair pelgrimsoord, waaromheen zich
spoedig een stad ontwikkelde.
Saint-Gilles-du-Gard was lange
tijd een belangrijke haven, maar het feit dat de stad door de moord
op de pauselijke legaat Pierre de Castelnau betrokken raakte bij de
kruistocht tegen de Albigenzen deed haar geen goed. De concurrentie
van de in 1240 gestichte havenstad Aigues-Mortes en de teloorgang
van het Graafschap Toulouse (dat in 1271 opging in de koninklijke
domeinen) luidden definitief het verval in.
De abdij van Saint-Gilles werd
in 1077 gelieerd aan de Orde van Cluny, maar behield het recht een
eigen abt te kiezen. Het altaar van de nieuwe, veel grotere abdijkerk
werd in 1096 ingewijd door de onvermoeibare paus Urbanus II. Van de
Romaanse abdijkerk is weinig anders overgebleven dan het beroemde
portaal (1120-1160) en de 11e eeuwse crypte. Daarin bevindt zich nog
steeds de sarcofaag van Saint Gilles, al is zijn gebeente na de
verwoesting van het schip tijdens de godsdienstoorlogen in de 16e
eeuw elders in veiligheid gebracht. Ook is er in het tijdens de
Franse Revolutie geruïneerde koor nog een deel van de Romaanse
wenteltrap bewaard gebleven. Het langhuis van de huidige kerk dateert
uit het midden van de 17e eeuw en biedt weinig opzienbarends. [grondplan] (Foto's JW)
Via Montpellier gingen de
pelgrims verder in de richting van Saint-Guilhem-le-Désert.
Ze moesten eerst de Herault oversteken via de Pont du Diable
en bereikten dan de Vallei van Gellone.
Hier stichtte Wilhelmus (Guilhem in het Occitaans),
hertog van Aquitaine en neef van Karel de Grote, in 804 de Abbaye de Gellone. Daarbij liet hij
zich adviseren door zijn goede vriend Benedictus (de latere
kloosterhervormer die zelf een abdij uit de grond had gestampt in het nabijgelegen Aniane). Na een pelgrimstocht naar Saint-Julien-de-Brioude hing deze
geduchte krijgsheer zijn wapens aan de wilgen en trok zich terug in
Gellone, waar hij in 812 stierf. Hij werd in 1066 heilig verklaard.
In 12e eeuw werd hij onsterfelijk gemaakt door troubadours, die hem omdoopten tot Guillaume d'Orange en van hem een koene verdediger van het christendom
tegen de perfide moslims maakten.
De
sobere abdijkerk, waarvan de opzet representatief is voor
vroeg-Romaanse kerken, werd in 1076 ingewijd en is praktisch
ongewijzigd gebleven. Hij heeft drie beuken, gescheiden door hoge
arcaden, een tongewelf met gordelbogen en een grote absis,
geflankeerd door twee kleinere absidiolen. Het kloosterhof is in de
19e eeuw vrijwel geheel afgebroken: alleen de noordelijke galerij werd gespaard. Een deel van de zuilen is nu te vinden in het Cloisters Museum in New York. [grondplan]
Na Saint-Guilhem konden de pelgrims
ervoor kiezen de vallei van de Hérault te blijven volgen. Ze kwamen
dan langs de Abbaye de Saint-Thibéry (gesticht in 770), waar
de relieken werden vereerd van de 'drie heiligen van Agde'
(Tiberius, Modestus en Florentia, eerstgenoemde een tienjarige
jongen), die in 304 tijdens de christenvervolgingen van Diocletianus
gedood waren. In Béziers (de eerste stad die tijdens de
kruistocht tegen de Katharen werd ingenomen -en uitgemoord), konden
de pelgrims de Saint-Jacques bezoeken en vandaar verder
trekken naar Carcassonne. Daarna vervolgenden ze hun weg langs
de voet van de Pyreneeën, via o.a. Foix (met het machtige kasteel van de Graven van Foix), Saint-Lizier, Saint-Just-de-Valcabrère en
Saint-Bertrand-de-Commingues (waar
de Cathédrale Notre-Dame
niet gemist mocht worden).
Jacquets die de hoofdroute prefereerden namen de weg langs Castres naar Toulouse, dat helemaal op hun ontvangst was ingesteld. Tolosa was gesticht door de Gallische Volcae Tectosages in de 3e eeuw v.C. In 418 werd het de hoofdstad van het Visigotische rijk en na de slag bij Vouillé in 507 kwam de stad in handen van de Franken. Van de 8e tot de 13e eeuw bestond er een zelfstandig en machtig graafschap Toulouse, dat in 1271 opging in de kroondomeinen.
Jacquets die de hoofdroute prefereerden namen de weg langs Castres naar Toulouse, dat helemaal op hun ontvangst was ingesteld. Tolosa was gesticht door de Gallische Volcae Tectosages in de 3e eeuw v.C. In 418 werd het de hoofdstad van het Visigotische rijk en na de slag bij Vouillé in 507 kwam de stad in handen van de Franken. Van de 8e tot de 13e eeuw bestond er een zelfstandig en machtig graafschap Toulouse, dat in 1271 opging in de kroondomeinen.
De voornaamste kerk, de
Basilique Saint-Sernin, is vernoemd naar de heilige
Saturninus. Deze behoorde (net als Trophimus van Arles en
Martialis van Limoges) tot de zeven pioniers die naar
Gallia gestuurd werden om de heidenen te bekeren. Hij werd de eerste bisschop van Tolosa.
Toen hij weigerde de heidense goden te eren, werd hij volgens een
legende door de opgehitste menigte aan de offerstier vastgebonden en
sloeg zijn schedel op de trappen van het Capitool te pletter.
De bouw van de Saint-Sernin
begon in 1060 en het altaar kon in 1096 gewijd worden. Het duurde
echter nog meer dan 20 jaar voor het schip gereed was. Het grondplan
van de kerk leek sprekend op die van de kathedraal van Compostella.
Aan het eind van de 13e eeuw legde men onder het koor een crypte aan
om de talloze relikwieën van de kerk te herbergen. Zo bezat het convent
behalve het gebeente van Saturninus resten van Jacobus de Meerdere
(naar verluid aan de kanunniken geschonken door Karel de Grote), relieken van Sint Joris, meegenomen uit de Oriënt, en een stukje
van het 'ware kruis'. Na de Franse Revolutie werden de
conventsgebouwen afgebroken, maar de radicalen lieten de basiliek met
rust. In feite werd meer schade aangericht door de goedbedoelde, maar
eigenzinnige restauratiepogingen van Viollet-le-Duc (vanaf 1845), die
een harmonisch geheel met Grieks-Romeinse invloeden nastreefde. Eind
20e eeuw kreeg het gebouw het klassiek Romaanse uiterlijk terug.
Een ander veelbezocht
bedehuis was de Église des Jacobins,
in 1325 gesticht door Dominicanen die naar de Languedoc waren gekomen
om de Kathaarse ketterij te bestrijden. Het is een meesterwerk van de
zuidelijke Gotiek. Het dubbele schip wordt gedragen door acht zuilen.
Op de meest oostelijke komen 22 ribben uit, waardoor deze op een
palmboom lijkt. De kerk herbergt de relieken van de heilige Thomas
van Aquinas. De
voorloper van het Hôtel-Dieu Saint-Jacques
(de Sainte-Marie de la Daurade) werd rond 1135 voor het eerst
vermeld. De aanloop nam enorm toe na de aanleg van een brug. Men
besloot daarom er een veel grotere instelling naast te bouwen (1257
geldt als officiële stichtingsdatum). In 1313 gingen beide hospices
samen. In later eeuwen werd het complex verder uitgebreid tot het
grootste ziekenhuis van Toulouse.
Na een stop in Auch kwamen de pelgrims in Gascogne langs een aantal aardige bastides. Bassoues had de basiliek Saint-Fris (11e eeuw, gewijd aan de heilige Friso, een zoon van de Friese koning Radboud), een ontzagwekkende donjon (43 meter hoog, gebouwd op verzoek van bisschop Arnaud Aubert en voltooid in 1371) en (in later tijden) een imposante, 16e eeuwse houten markthal in de aanbieding.
Na een stop in Auch kwamen de pelgrims in Gascogne langs een aantal aardige bastides. Bassoues had de basiliek Saint-Fris (11e eeuw, gewijd aan de heilige Friso, een zoon van de Friese koning Radboud), een ontzagwekkende donjon (43 meter hoog, gebouwd op verzoek van bisschop Arnaud Aubert en voltooid in 1371) en (in later tijden) een imposante, 16e eeuwse houten markthal in de aanbieding.
De volgende bastide op de
route was Marciac, in 1298 gesticht door Philips de Schone en vernoemd naar zijn vertegenwoordiger Guichard de Marciac. Het stadje is tegenwoordig vooral beroemd om
zijn jazzfestival.
In Béarn was Morlaàs, vanaf het eind van de 12e
eeuw de hoofdstad van het graafschap, de eerste belangrijke etappeplaats. Rond 1080 schonk burggraaf
Centulle V van Béarn de priorij een nieuwe kerk, de Sainte-Foy.
Het bouwwerk bezat een fraai Romaans portaal, dat helaas bij een
brand verloren ging. In de periode 1857 tot 1903 is het
gerestaureerd, onder auspiciën van de architect Viollet-le-Duc.
Lescar was lange tijd de hoofdstad van Béarn. In de Romeinse era stond het bekend als Beneharnum (waarvan de naam Béarn
stamt). Het was vanaf de 6e eeuw een bisschopszetel. In 841 werd het
stadje door de Vikingen verwoest en het duurde tot de 10e eeuw voor
het weer enigszins uit de as herrees. Bisschop Guy
de Lons begon in 1125 met de bouw van de Cathédrale Notre-Dame-de-l'Assomption. Deze fungeerde lange tijd als de
grafkapel van de koningen van Navarra, die in de 15e en 16e eeuw ook heersers over Béarn waren. Hun tombes hebben de godsdienstoorlogen
niet overleefd. De kerk is niet alleen gezegend met rijkversierde kapitelen, maar ook met een 13e eeuws mozaïek met de afbeelding van een gehandicapte (!) jager.
Via Lacommande (waar een 12e eeuwse commanderij en de Romaanse kerk Saint-Blaise te vinden zijn) bereikten de pelgrims Oloron-Sainte-Marie (Illuro), dat in de 1e eeuw door de Romeinen werd gesticht. Vanaf de 6e eeuw was het een bisschopszetel. Daaruit ontwikkelden
zich in de 11e eeuw twee stadjes. Sainte-Marie, in 1050 gerenoveerd, was het religieuze
centrum. De hoger gelegen vesting
Oloron werd in 1080 gesticht door burggraaf Centulle V om het gebied
te herbevolken. Hier is de Sainte-Croix een bezienswaardigheid (eind 11e eeuw). Vanuit Oloron-Sainte-Marie trokken de jacquets de Col du Somport over.
In Lacommande konden de pelgrims ook een alternatieve route kiezen. Deze voerde hen langs L'Hôpital-Saint-Blaise. De 12e eeuwse kerk van het hospitium is een van de weinige Romaanse godshuizen met duidelijke Moorse invloeden: de koepel heeft veel overeenkomsten met die van de moskee in Cordoba. Hetzelfde geldt voor de vensters met stenen 'kantwerk'. Vandaar liep het traject naar
Ostabat, waar ze zich konden aansluiten bij de
bedevaartgangers die langs de drie andere routes waren gereisd.