ROMAANSE MONUMENTEN LANGS DE CAMINO DE SANTIAGO: DEEL 1.
De legende van Sint Jacob
(Santiago).
Volgens een legende, gepopulariseerd
door de invloedrijke monnik Beatus van Liébana, zond Petrus na Jezus' dood de apostelen naar alle uithoeken van de bekende wereld om de blijde boodschap te verkondigen. Jacobus Maior (de Meerdere in het Nederlands)
kreeg de Romeinse provincie Hispania toebedeeld. Zijn inspanningen leverden
geen onverdeeld succes op en na enkele jaren ging hij terug naar
Jeruzalem, vergezeld door zeven discipelen. Daar werd hij op bevel
van koning Herodes Agrippa door onthoofding terechtgesteld, de eerste
van de apostelen die het martelaarschap onderging. Zijn discipelen
legden zijn stoffelijk overschot in een open boot en lieten die door het getij meevoeren. Na zeven dagen spoelden ze bij Iria Flavia (het huidige Padrón)
in Galicië aan wal en transformeerden een tempeltje op het land van
de rijke matrone Luparia tot een grafmonument voor de gestorvene.
Eeuwen later werd de kluizenaar Pelagus door
engelen opmerkzaam gemaakt op een 'vreemd licht'. Hij informeerde
bisschop Theodomir van Iria Flavia, die op onderzoek uitging en de
tombe aan de vergetelheid ontrukte. Koning Alfonso II de Kuise liet er
(rond 834) een klein heiligdom overheen bouwen, dat door zijn
opvolger Alfonso III in 899 werd uitgebreid tot een religieus complex met drie gebedshuizen en uiteindelijk uitgroeide tot het stadje Santiago de Compostella. De naam Compostella zou afgeleid zijn van
het Latijnse campus stellae (sterrenveld), maar aangezien er
op deze plek al in de eerste eeuw v.C. een necropool lag, is het
waarschijnlijker dat het een verbastering is van compostum
(begraafplaats).
Sint Jacobus zou vele wonderen hebben
verricht. Het meest inspirerend was zijn miraculeuze verschijning
tijdens de fictieve Slag bij Clavijo in 844. Gezeten op een witte hengst en
met het zwaard in de hand stelde hij zich aan het hoofd van de in het
nauw gedreven christelijke troepen en voerde hen naar een
overwinning op de 'Moren' (een kongsi van Berbers en Arabieren). Hij
dankte er zijn bijnaam, Santiago Matamoros (Sint Jacobus de
Morendoder), aan. De verering van de heilige Jacobus en de
pelgrimsroute naar zijn graf zijn dan ook nauw verbonden met de
Reconquista, de herovering van het Iberisch Schiereiland op de
islamitische bezetters. De
hausse in pelgrimages en de kruistochten vielen niet toevallig samen:
beide zijn een vorm van 'christelijk activisme'. Het afleggen van het
Spaanse traject van de Camino kan gezien worden als een geweldloze
kruistocht.
Betanzos: Santiago Matamoros (JW)
De Reconquista.
Vanaf 711 overspoelden Moren het
Iberisch Schiereiland en dankzij het verraad van een deel van de
Visigotische aristocratie en de onverschilligheid van een deel van de
plattelandsbevolking (die het niet bijster veel kon schelen door wie ze
werden uitgebuit) kregen ze binnen zeven jaar vrijwel het gehele
gebied in handen. Op een klein hoekje in het noordwesten na, waar de
Visigotische edelman Pelayo in 722 met zo'n 300 getrouwen en de hulp
van plaatselijke stammen de islamitische horden bij Covadonga tot
staan wist te brengen. De moslims stroomden in 720 ook de Pyreneeën
over. De eerste maal alleen om te plunderen, maar in 732 kwamen ze
met vileinere bedoelingen terug: niet alleen brandden ze Bordeaux plat, ze
hadden het ook gemunt op het klooster van Saint Martin in Tours,
toentertijd een van de invloedrijkste pelgrimsoorden. Ze werden echter
bij Poitiers gestuit door een leger onder bevel van de Merovingische
hofmeier Karel Martel (een overwinning die hem en zijn nazaten geen
windeieren zou leggen). Ze trokken zich daarna terug in
Zuid-Frankrijk, waar ze Arles en Avignon veroverden en zich in
Septimanië nestelden.
Covadonga: standbeeld van Pelayo (JW)
Er zijn historici die beweren dat de
moslims niet echt verslagen werden, maar tot de conclusie kwamen dat
ze in deze koele en natte gebieden niets te zoeken hadden en niet
verder aandrongen. [Op dezelfde wijze kwamen de Ottomanen er in 1683
bij Wenen plotseling achter dat het Oostenrijkse klimaat hen toch te guur was.] Hoe
het ook zij, deze nederlagen bleken de opmaat voor een gestage
terugtocht.
Al-Andalus, zoals de Moren hun verovering doopten, was lange tijd een bloeiend rijk, vooral nadat het in 756 in handen was gevallen van de Omajjadische prins Abd al-Rahman, die als enige was ontkomen aan het bloedbad dat de Abbasiden in Damascus onder zijn familieleden hadden aangericht. Onder zijn leiding werd Al-Andalus een zelfstandig rijk. Hij centraliseerde het bestuur, introduceerde innovaties in de landbouw (o.a. irrigatie en nieuwe producten als rijst en suikerriet) en bevorderde het handwerk.
Al-Andalus, zoals de Moren hun verovering doopten, was lange tijd een bloeiend rijk, vooral nadat het in 756 in handen was gevallen van de Omajjadische prins Abd al-Rahman, die als enige was ontkomen aan het bloedbad dat de Abbasiden in Damascus onder zijn familieleden hadden aangericht. Onder zijn leiding werd Al-Andalus een zelfstandig rijk. Hij centraliseerde het bestuur, introduceerde innovaties in de landbouw (o.a. irrigatie en nieuwe producten als rijst en suikerriet) en bevorderde het handwerk.
Er wordt door voorstanders van de
multiculturele samenleving vaak hoog opgegeven van de tolerantie
jegens andersdenkenden in het islamitische Andalusië. Het is waar,
de Omajjaden waren (in tegenstelling tot latere dynastieën) niet de meest fanatieke moslims. Ze beseften dat
het doden of verdrijven van de 'ongelovigen' economisch gezien zelfmoord was. De joden en christenen mochten hun bezittingen behouden
en hun godsdienst bedrijven, maar men moet wel heel naïef
zijn om niet te beseffen dat een bestaan als dhimmi
allesbehalve benijdenswaardig was.
Dhimmi's waren onmiskenbaar
tweederangsburgers. Ze mochten geen gebedshuizen bouwen of zelfs maar
repareren en iedere 'propaganda' voor hun geloof werd zwaar bestraft.
Ze moesten extra belasting (jiziya) betalen (uit dankbaarheid
voor de 'bescherming' die ze genoten). Ze mochten geen wapens dragen
en hun woord was niets waard tegenover dat van een moslim, zodat ze
machteloos stonden tegenover kwaadwillende aanhangers van het 'ware
geloof'. Ze mochten geen gezag uitoefenen over moslims, dus een
christelijke man mocht niet met een islamitische vrouw trouwen (het
omgekeerde was wel geoorloofd). Ze mochten zich op geen enkele wijze
verheffen boven moslims, of dat nu door kleding, behuizing of rijdier
was. Heel wat christenen, vooral op het platteland, gingen uit
praktische overwegingen dan ook tot de islam over. Ze werden Muwalladun (geadopteerden) genoemd. De stadsbewoners hielden
merendeels aan hun geloof vast, maar werden door de Arabische cultuur
dusdanig beïnvloed dat ze het etiket Mozaraben kregen.
Toledo: Mezquita
Het islamitische paradijs werd verscheurd door etnische en religieuze tegenstellingen. Berbers en Arabieren uit de randgebieden, die hadden geholpen bij de onderwerping van de Visigoten, voelden zich achtergesteld. Eerstgenoemden kwamen in 739 in opstand en trokken zich terug in Noord-Afrika, daarmee bezittingen in het noorden van Al-Andalus grotendeels onbeschermd latend (waar Pepijn de Korte van profiteerde door Narbonne en omgeving terug te veroveren). De Muwalladun, die nooit voor vol werden aangezien, rebelleerden tussen 797 en 834 verscheidene malen. De Mozaraben hadden in het midden van de 9e eeuw hun buik zo vol van de islamitische 'tolerantie', dat sommigen actief het martelaarschap zochten door het islamitische geloof en zijn profeet te beledigen. De daaropvolgende repressie dreef een groot aantal Mozaraben naar het noorden, waar hun culturele contributie in vruchtbare grond viel. De tegenstellingen leidden uiteindelijk tot de ineenstorting van het Omajjadische kalifaat Córdoba in 1031 en de vorming van onafhankelijke islamitische vorstendommen (taifa's).
De christenen konden van deze
tegenstellingen aanvankelijk echter nauwelijks profiteren, omdat ze
zelf ook ernstig verdeeld waren. In het noorden van Spanje ontstonden
verschillende koninkrijken: León (later verenigd met Castilië), Pamplona, Navarra en Aragon, plus het Graafschap Barcelona en het steeds
zelfstandiger wordende Portugal. Soms werden ze door huwelijk of
erfenis tijdelijk verbonden, om vervolgens door het Germaanse
erfrechtsysteem weer uiteengereten te worden: als een koning meerdere
zonen had, werden zijn territoria onder allen verdeeld. Pas toen het
huwelijk van Isabella van Castilië en Ferdinand van Aragon (Los
Reyes Católicos) in 1469 de christelijke bezittingen definitief
verenigde, kon de Reconquista voltooid worden.
Dit neemt niet weg dat de tendens vanaf
de eerste gewonnen veldslag duidelijk was: ook zonder veel
daadwerkelijke hulp van de christenen ten noorden van de Pyreneeën
drongen de Spaanse vorsten hun Moorse tegenstanders steeds verder
naar het zuiden terug. Enkele veldslagen waren daarbij van
doorslaggevend belang: met name de Slag bij Las Navas de Tolosa in 1212, toen
niet alleen alle Spaanse vorsten zich onder één vlag schaarden,
maar ook ridders uit de Frankische gebieden hun christelijke broeders te hulp
schoten; en de Slag bij de Rio Salado (1340), die de islamitische heersers deed beseffen dat ze ook met behulp van versterkingen uit Noord-Afrika het verloren gegane gebied niet zouden kunnen terugwinnen.
De Reconquista begon met de bevrijding van het noordoosten door het leger van Karel de Grote, die er de Spaanse Mark instelde (een gebied dat later uitdijde tot Catalonië). Daarna vielen successievelijk alle belangrijke steden, o.a. de eerste hoofdstad Toledo (1085) en de latere hoofdstad Córdoba (1236), in handen van de christenen. Met name in de periode 1210 tot 1250 vond een grote verschuiving in het machtsevenwicht plaats: daarna was alleen de uiterste zuidoostelijke hoek van het schiereiland nog in islamitische handen.
Natuurlijk waren er tegenslagen. Grootvizier al-Mansur (de Zegevierende) ondernam in de periode 978 tot 1002 ruim 50 veldtochten, waarbij hij in 997 zelfs Santiago de Compostella plunderde en brandschatte. [Vervolgens liet hij de geroofde klokken van de kathedraal door christelijke krijgsgevangenen naar Córdoba verslepen. Na de val van deze stad liet Ferdinand III van Castilië de klokken door islamitische gevangen weer terugzeulen.] Daarna deden achtereenvolgens de Berberse Almoraviden (aan het eind van de 11e eeuw) en Almohaden (vanaf 1147) het tij tijdelijk keren, maar na de nederlaag van laatstgenoemden bij Las Navas de Tolosa was het gedaan met de militaire macht van de moslims. Toch hield het Nasridische rijk, met het luisterrijke Granada als hoofdstad, het nog ruim 250 jaar vol, tot de laatste emir Boabdil in 1491 het veld moest ruimen voor de overmacht van Los Reyes Católicos. Vanaf een heuvel wierp hij treurig een laatste blik, waarna zijn moeder hem toebeet dat hij niet als een vrouw moest huilen om het verlies van een stad die hij als man niet had kunnen verdedigen.
Granada: Alhambra
Granada: Generalife
In de heroverde gebieden bleven hier en daar plukjes moslims achter. Ze werden mudéjares genoemd (een verbastering van het Arabische woord mudajjan = temmen). Tot ver in de 15e eeuw leefden zij er zonder veel problemen, in sommige gevallen bijna vier eeuwen lang. De ondervonden belemmeringen verschilden weinig van die waaronder de christenen in islamitische gebieden gebukt gingen -behalve dat ze niet bij tijd en wijle aan vervolging en onderdrukking door fanatici bloot stonden. Dezelfde 'objectieve' historici die hoog opgeven van de 'tolerantie' jegens de 'mensen van het boek' door moslims, jeremiëren echter constant over de 'discriminatie' waaronder moslims in de christelijke bezittingen zuchtten. Pas na de triomf van Ferdinand en Isabella, die over een katholiek rijk wilden regeren, werden de islamieten gedwongen zich te bekeren. De oprechtheid van de conversie van deze moriscos werd altijd gewantrouwd. Ze werden in de periode 1609-1614 gedwongen Spanje te verlaten.
De Camino de Santiago.
Al spoedig na de ontdekking van het
graf van de apostel Jacobus begonnen de pelgrims uit het noorden van
Spanje toe te stromen en geleidelijk drong zijn roem als wonderdoener ook tot het buitenland door. Een blinde monnik uit
Reichenau zou rond 930 de eerste pelgrim van over de grens zijn
geweest. De eerste van wie de naam bekend werd was de bisschop van Le
Puy, Godescalc, die het heiligdom in 950 bezocht: de Camino de Santiago was geboren. De vloed bedevaartgangers groeide gestaag, tot Santiago de Compostella in de 12e eeuw zelfs Jeruzalem
en Rome als pelgrimsoord naar de kroon begon te steken.
Er bestond een nauw verband tussen de opkomst van de Jacobsweg en de ontwikkeling van de Romaanse architectuur. De noodzaak om grote aantallen pelgrims te ontvangen leidde tot innovaties in de kerkbouw, zoals de ontwikkeling van de kooromgang met straalkapellen. De noodzaak om deze pelgrims bijbelkennis bij te brengen leidde tot het aanbrengen van religieuze voorstellingen op kapitelen en timpanen. Bovendien hadden bedevaarten een intensieve culturele uitwisseling tot gevolg. Niet alleen tussen Frankrijk en Noordwest-Spanje of Italië en Noordoost-Spanje, maar ook, via omwegen, tussen Frankrijk en het Moorse zuiden.
Er bestond een nauw verband tussen de opkomst van de Jacobsweg en de ontwikkeling van de Romaanse architectuur. De noodzaak om grote aantallen pelgrims te ontvangen leidde tot innovaties in de kerkbouw, zoals de ontwikkeling van de kooromgang met straalkapellen. De noodzaak om deze pelgrims bijbelkennis bij te brengen leidde tot het aanbrengen van religieuze voorstellingen op kapitelen en timpanen. Bovendien hadden bedevaarten een intensieve culturele uitwisseling tot gevolg. Niet alleen tussen Frankrijk en Noordwest-Spanje of Italië en Noordoost-Spanje, maar ook, via omwegen, tussen Frankrijk en het Moorse zuiden.
Aimery Picaud, een monnik uit de abdij van Parthenay-le-Vieux, schreef aan het begin van de 12e eeuw een 'reisgids' voor pelgrims die naar Compostella wilden: de Iter pro peregrinis ad Compostellam. Hij identificeerde vier belangrijke aanvoerroutes door Frankrijk. (1) De Via Turonensis. Deze begon in Parijs en voerde o.a. langs Orleans, Tours, Bordeaux en Les Landes naar de Pyreneeën. (2) De Via Lemovicensis. Deze begon in Vézelay en passeerde o.a. Nevers, Limoges en Périgueux. (3) De Via Podiensis. Deze begon in Le Puy en liep via o.a. Conques, Cahors en Moissac. Deze drie wegen kwamen bijeen in de buurt van Ostabat aan de voet van de Pyreneeën. Vandaar trokken de pelgrims via Saint-Jean-Pied-de-Port over de Puerto de Ibañeta naar Roncevalles en vervolgens langs Pamplona naar Puente la Reina. (4) De Via Tolosana. Deze begon in Arles en deed o.a. Saint-Gilles-du-Gard, Saint-Guilhem-le-Désert en Toulouse aan, alvorens via de Col du Somport de Pyreneeën door te steken. Daarna namen de pelgrims de Camino Aragonés langs Jaca en Leyre, om zich in Puente la Reina bij de overige jacquets uit Frankrijk te voegen. Vandaar volgden ze de Camino Francés langs o.a. Estella, Burgos, León en Astorga naar Santiago de Compostella. [De Franse routes staan sinds 1998 op de werelderfgoedlijst van de UNESCO.]
Deze routes ontstonden niet aan de tekentafel. Bedevaartgangers waren gebrand op 'maximering van genade' en trachtten tijdens hun tocht zoveel mogelijk belangrijke pelgrimsoorden aan te doen. Al naar gelang hun voorkeuren kozen ze een traject en op deze manier kristalliseerden de hoofdroutes uit. Er waren echter tal van alternatieve wegen. Pelgrims uit Vézelay konden via Bourges trekken in plaats van via Nevers; bedevaartgangers uit Le Puy konden na Conques de route door Rouergue kiezen; de uitzonderlijk vromen konden een omweg maken naar Rocamadour of andere pelgrimsoorden die niet direct aan een officieel traject lagen. Gedurende de 10e en het begin van de 11e eeuw werd nog vaak gekozen voor de Camino del Norte langs de Cantabrische kust in plaats van de route over de Tierra de Campos (de Castiliaanse hoogvlakte), waar men veel meer overlast ondervond van moslimbandieten. Naarmate de Reconquista vorderde, kwamen er steeds meer bedevaartgangers uit het zuiden, die via o.a. Sevilla, Mérida en Salamanca over de Ruta de la Plata reisden om zich in Astorga bij de Camino Francés te voegen. Ook via Portugal stroomden zuidelijke pelgrims toe.
Bedevaartgangers
uit andere Europese landen kozen in Frankrijk voor een van de vier
hoofdroutes. Engelse pelgrims begonnen hun bedevaart vaak bij de
Mont-Saint-Michel en voegden zich na Parthenay-le-Vieux bij de menigte
op de Via Turonensis.
Bedevaartgangers uit de Lage Landen en Scandinavië begonnen in
Parijs aan de Via
Turonensis. Pelgrims
uit Noord-Duitsland trokken eerst via de Niederstrasse,
die o.a. Aken aandeed, naar Parijs. Hun collega's uit
Midden-Duitsland konden zich via o.a. Frankfurt en Trier bij de Via
Lemovicensis voegen.
Jacquets
uit Zuid-Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk namen bij het Kloster Einsiedeln de Oberstrasse,
die langs Genève naar Le Puy liep. Italiaanse pelgrims hadden
verschillende mogelijkheden. De meest toegewijde kozen ervoor de Via Francigena in
omgekeerde richting te volgen (daarbij belangrijke steden als Lucca,
Parma en Turijn passerend), vervolgens de Col du Montgenèvre over de
Alpen te nemen, vandaar via de vallei van de Durance naar het zuiden
af te zakken en bij Arles de Via
Tolosana te nemen.
Anderen volgden de Ligurische kust en trokken vervolgens door het
binnenland van de Provence om zich in Arles eveneens op de Via
Tolosana te begeven. De meer gemakzuchtige bedevaartgangers staken per
boot over naar Barcelona en spoedden zich over de Camino Catalán en
vervolgens de Camino
del Ebro naar
Logroño.
Onderweg bezochten de pelgrims zoveel mogelijk kerken waar relieken van heiligen bewaard werden. In die zin was de route dus bezaaid met pelgrimskerken, maar slechts vijf daarvan werden geschreven met een grote P. Aan iedere route lag er één: de Saint-Martin in Tours aan de Via Turonensis; de Saint-Martial in Limoges aan de Via Lemovicensis; de Sainte-Foy in Conques aan de Via Podiensis (die dus eigenlijk de Via Conquiensis had moeten heten); de Saint-Sernin in Toulouse aan de Via Tolosana en tenslotte de kathedraal van Santiago de Compostella. De beide eerstgenoemde kerken werden tijdens de Franse Revolutie grotendeels (Tours) of geheel (Limoges) verwoest.
Jacquets
hadden tal van redenen om de lange, vermoeiende en niet zelden
gevaarlijke tocht te ondernemen. Soms uit spirituele overwegingen: ze
wilden 'naakt' de 'naakte' Christus volgen. Soms om vergeving van hun
zonden af te smeken. Soms om genezing van een slepende ziekte te
bewerkstelligen, dan wel om juist te danken voor een wonderbaarlijke genezing of
redding. Het voltooien van een pelgrimstocht werd door kerkelijke
rechtbanken als straf opgelegd aan zware zondaars (moordenaars moesten
het traject soms in ketenen afleggen). De Inquisitie stuurde
'berouwvolle' ketters op pad. Men kon ook ten behoeve van iemand
anders pelgrimeren. Steden zonden vertegenwoordigers om zich in tijden van gevaar in te dekken. Een erflater kon in zijn
testament laten vastleggen dat een of meer erfgenamen een
pelgrimstocht voor zijn zielenheil moesten ondernemen. De machtigen lieten
het zware werk over aan armoedzaaiers en betaalden 'professionele'
bedevaartgangers om voor hen vergiffenis te verkrijgen. Als de jacquet in Santiago de Compostela had gebiecht en ter communie was gegaan, kreeg hij een bewijs (compostela) dat hij de pelgrimage had voltooid.
Omdat
onderweg vele gevaren loerden, reisden de meeste pelgrims in groepen.
Een serieuze bedevaartganger ging te voet, maar de tocht te paard
afleggen leidde niet tot uitsluiting van de goddelijke genade. Jacquets waren te herkennen aan
de jakobsschelp (het symbool van Santiago) op hun hoed of kleding en aan hun staf,
die niet alleen het lopen vergemakkelijkte, maar die ook diende om
zich valse honden (en mensen) van het lijf te houden. Hun schamele bezittingen
droegen ze in een buidel en een kalebas completeerde de uitrusting.
Al spoedig sprongen overal langs de route kerken, kloosters en gastenverblijven op. Sommige waren de vrucht van de inspanningen van enkelingen, zoals Dominicus, die bij de later naar hem genoemde plaats Santo Domingo de la Calzada de weg onderhield en een brug, hospitium en kerk bouwde. Het versterken van de infrastructuur werd krachtig bevorderd door de kloosterorde van Cluny, die op haar beurt met grote bedragen ondersteund werd door de koningen van Castilië en León. Vooral door Alfonso VI (1065-1109), die was gehuwd met een nicht van abt Hugo van Semur. Tot de voornaamste doelstellingen van Cluny behoorden de versterking van de christelijke aanwezigheid op het Iberisch Schiereiland en het consolideren van de positie van de paus. Veel Spaanse kloosters namen de regels van Cluny over -zonder echter formeel tot de orde toe te treden. Alfonso verving in 1080 de Mozarabische liturgie (die was afgeleid van de Visigotische) door de katholieke eredienst en bracht daarmee de Spaanse kerk dichter bij Rome. Via de Camino de Santiago drong de (sterk door Cluny beïnvloede) Franse Romaanse kunst en architectuur door in Noordwest-Spanje.
Om
de pelgrims te beschermen werden een aantal ridderordes
opgericht, die ook een belangrijke rol bij de Reconquista
zouden spelen: o.a. de Orde van Calatrava (1158),
de Orde van Alcántara
(1166) en de Orde van Santiago (1171). De
beide eerste waren gebaseerd op de cisterciënzer beginselen, de
laatste op de augustijnse regels. De leden daarvan legden niet de gelofte
van kuisheid af en mochten dus trouwen.
Aan het eind van de 15e eeuw begon de animo voor een pelgrimage naar het graf van de apostel Jacobus duidelijk af te nemen en de Reformatie gaf deze onderneming helemaal de nekslag. Des te opvallender is het dus dat er in de tweede helft van de 20e eeuw een opleving plaatsvond. Deze werd ondersteund door de Spaanse overheid, die de oude paden (voor zover nog mogelijk) weer in begaanbare toestand bracht en van bewegwijzering voorzag en de Raad van Europa, die de route als een vorm van grensoverschrijdende culturele coöperatie bewierookte. De motieven van de moderne pelgrims verschillen aanmerkelijk van die van hun voorgangers. Spirituele doelstellingen staan bij sommigen nog altijd voorop, maar klassiek katholieke vroomheid is meestal ver te zoeken. Niet zelden wordt de tocht ondernomen als een soort overgangsrite aan het begin van een nieuwe levensfase (na een scheiding of pensionering). Sommige deelnemers willen een sportieve prestatie leveren, of worden gedreven door cultuurhistorische belangstelling.
Aan het eind van de 15e eeuw begon de animo voor een pelgrimage naar het graf van de apostel Jacobus duidelijk af te nemen en de Reformatie gaf deze onderneming helemaal de nekslag. Des te opvallender is het dus dat er in de tweede helft van de 20e eeuw een opleving plaatsvond. Deze werd ondersteund door de Spaanse overheid, die de oude paden (voor zover nog mogelijk) weer in begaanbare toestand bracht en van bewegwijzering voorzag en de Raad van Europa, die de route als een vorm van grensoverschrijdende culturele coöperatie bewierookte. De motieven van de moderne pelgrims verschillen aanmerkelijk van die van hun voorgangers. Spirituele doelstellingen staan bij sommigen nog altijd voorop, maar klassiek katholieke vroomheid is meestal ver te zoeken. Niet zelden wordt de tocht ondernomen als een soort overgangsrite aan het begin van een nieuwe levensfase (na een scheiding of pensionering). Sommige deelnemers willen een sportieve prestatie leveren, of worden gedreven door cultuurhistorische belangstelling.
Villafranca-del-Bierzo: refugio (JW)
Ook
tegenwoordig kunnen de tochtgangers terecht bij tal van onderkomens
die voor een habbekrats een maaltijd en een slaapplaats verschaffen
(refugio's).
De aanloop is zo groot dat men moet zorgen vroeg in de middag
voor de deur te staan -en men dus al bij het ochtendgloren op pad moet. Het
overgrote deel van de moderne pelgrims heeft geen zeeën van tijd
meer en begint het traject in Saint-Jean-Pied-de-Port of Roncevalles.
Tegenwoordig mag men de tocht ook op een stalen ros ondernemen, maar
de wandelaars zijn nog altijd in de meerderheid. Gemiddeld wordt ca.
30 km per dag afgelegd. Bijdetijdse bedevaartgangers houden hun
lotgevallen nauwgezet bij en doen de wereld kond via de sociale media
en het internet, zodat eventuele navolgers prima voorbereid aan het
avontuur kunnen beginnen.
Monumenten langs de Via Turonensis.
Monumenten langs de Via Turonensis.
De
pelgrims die voor de Via
Turonensis hadden
gekozen, verzamelden zich in Parijs bij de
Saint-Jacques-de-la-Boucherie
(vernoemd naar de nabije Grande
Boucherie waar tal van
slagers hun vak uitoefenden). Vanaf 1060 bevond zich op deze plek een kapel die in de eeuwen daarna steeds meer werd uitgebreid.
Tegenwoordig staat alleen de flamboyant Gotische toren nog overeind,
want het was een van de vele kerken die na de Franse Revolutie louter als steengroeve dienden.
De
volgende belangrijke etappeplaats was Orleans,
waar de bedevaartgangers o.a. de Cathédrale Sainte-Croix
bezochten. De eerste kerk met die naam werd rond 330 gebouwd door de heilige
Evortius (Euverte in het Frans) ter ere van het stukje van het 'echte
kruis' dat door de heilige Helena, de moeder van keizer Constantijn,
uit Jeruzalem was meegebracht. De 11e eeuwse Romaanse kathedraal
bleek veel te ambitieus te zijn vormgegeven, stortte in en werd begin
13e eeuw vervangen door een Gotisch bouwwerk dat niet ieders
goedkeuring kon wegdragen (Marcel Proust vond de kerk het lelijkste gebouw
van Frankrijk).
In
Blois bezochten de jacquets
de Saint-Nicholas,
een kerk die eigenlijk de Saint-Laumer had moeten heten. Hij
maakte namelijk deel uit van een abdij gesticht door een groep met de relieken van de heilige Laumer beladen monniken, die op de vlucht waren geslagen voor
plunderende Vikingen. Het grootste deel van de huidige bouwwerk stamt uit
de periode 1138-1189. Tijdens de Hugenotenoorlogen werd de kerk
geschonden en het klooster geheel verwoest.
Gedurende
een groot deel van de Middeleeuwen was de Saint-Martin
in Tours
een van de meest bezochte pelgrimsoorden van West-Europa. De kerk
herbergde de tombe van Sint Maarten (316-397), een menslievende Romeinse
legionair die de helft van zijn mantel aan een huiverende bedelaar
schonk (welke later Christus bleek te zijn), zich bekeerde en een van
de eerste bisschoppen van Tours werd. Vlak buiten de stad stichtte hij de Abbaye de Marmoutier. Door de verering van de heilige Martinus werd de stad een van de belangrijkste metropolen van het christendom.
Alcuinus, een vooraanstaande adviseur van Karel de Grote, was van 796
tot 804 abt van de Abbaye de Saint-Martin.
Tours: Tour de l' Horloge (JW)
De
eerste basiliek dateert van 471 en ging in 853 tijdens een Viking-overval in vlammen op. De Romaanse opvolger werd ingewijd in 1014, maar bijna
volledig herbouwd tussen 1070 en 1100. Tijdens de Protestantse
beeldenstorm van 1562 werd de reliekschrijn van Sint Maarten in brand
gestoken. Slechts enkele beenderen bleven bewaard. De kerk overleefde
het, maar veel animo voor dure herstel-werkzaamheden bleek er niet
meer te zijn. Het gebouw verviel steeds meer en werd na de Franse
Revolutie afgebroken. Slechts twee torens resteren: de Tour
Charlemagne
en de Tour de
l'Horloge.
Eind 19e eeuw werd een nieuw gebedshuis gebouwd in Romano-Byzantijnse stijl.
In
Châtellerault konden de pelgrims o.a. de Saint-Jacques
bezoeken, een 11e eeuwse kerk die was gebouwd op de ruïnes van een
vroegere, aan de heilige Jacobus gewijde priorij. De kerk is
tegenwoordig bekend om een 17e eeuws houten beeld van Jacobus als pelgrim.
Veel
Engelse jacquets
begonnen hun tocht bij de Mont-Saint-Michel. Volgens een legende verscheen in 708 de aartsengel Michael aan
bisschop Aubert van Avranches en gelastte hem een kerk te bouwen op
een rotsachtig eilandje voor de kust van Normandië. Aubert negeerde
deze opdracht, tot Michael een gat in zijn schedel brandde met zijn
vinger. Daarna liet de abdij niet lang meer op zich wachten. De door hun vrome entourage verwende monniken namen
het er veel te goed van en kregen van hertog Richard I van Normandië dan ook
de keus zich aan de benedictijnse regels te onderwerpen of te
vertrekken -op één na verlieten ze het eiland. De initiële kerk
van het benedictijnse klooster, Notre-Dame-sous-Terre,
dateert van 966. [Deze verdween door latere uitbreidingen geheel uit
het zicht en werd pas in de 19e eeuw herontdekt.]
In
de 11e eeuw kreeg Guglielmo van Volpiano, een Italiaanse bouwmeester,
van hertog Richard II de opdracht een nieuwe kerk te bouwen. Hij
besloot het transept bovenop de rots aan te leggen, waardoor een
aantal crypten geconstrueerd moest worden om de rest van het bouwwerk
te ondersteunen. Dat gebeurde blijkbaar niet al te kundig, want in
1103 stortten de drie westelijke traveeën van het schip in. Ze
werden in de periode 1115-1125 hersteld. In 1421 volgde het Romaanse
koor het slechte voorbeeld en het duurde tot 1523 voor het vervangen
was door een Gotisch koor (niet zo verwonderlijk aangezien men er pas na 25 jaar mee begon en de
werkzaamheden bijna een halve eeuw stillagen). Na een brand in 1776
werden de drie westelijke traveeën afgebroken en werd er een
Classicistische façade
toegevoegd. Het woongedeelte van de monniken werd Merveille
genoemd en tussen 1211 en 1225 aangelegd. Het bezat o.a. een
kloostergang met uitzicht op zee.
Na
de Franse revolutie werd het complex tot 1863 als gevangenis gebruikt
(met als bijnaam Bastille
des Mers).
Onder auspiciën van Viollet-le-Duc werd de abdij daarna
gerestaureerd door zijn student Édouard Corroyer. Sinds 1979 staan
eiland en baai op de werelderfgoedlijst van de UNESCO en worden overlopen door toeristen.
Vlak
voor ze zich bij de Via
Turonensis
aansloten, passeerden de Engelse pelgrims het plaatsje
Parthenay-le-Vieux.
Ook andere bedevaartgangers maakten gaarne een kleine omweg, om
bijvoorbeeld de Prieuré
de Saint-Pierre
te bezoeken (waar Aimery Picaud ooit monnik was). De priorij werd
gesticht op een stuk grond dat door Gédouin en Ebo, heren van
Parthenay, in 1092 werd geschonken aan de abdij van La Chaise-Dieu in Auvergne en
waarop zich al een bescheiden godshuis bevond. Rond de eeuwwisseling
bouwden de monniken een nieuwe basiliek in de vorm van een Latijns
kruis met een door een koepel gedekte viering, die een imposante
achthoekige lantaarntoren droeg. De façade
kreeg de in deze contreien gebruikelijke indeling met drie arcaden
(waarvan twee blinde), die correspondeerden met de verschillende
beuken. De kloostergebouwen lagen ten noorden van de kerk. De gevel
van de kapittelzaal uit de Romaanse periode is bewaard gebleven.
Dankzij
de ligging aan een van de belangrijkste handelsroutes van de Poitou,
de vele langstrekkende pelgrims en het feit dat het door de Engelse
koningen als een belangrijk steunpunt in hun Franse bezittingen werd
gezien, was het middeleeuwse Parthenay een bloeiende gemeenschap. Het
geld voor de versterking van de stad aan het begin van de 13 eeuw
kwam van Jan zonder Land, de manipulerende broer van Richard
Leeuwenhart. Uit deze periode stammen de muren, de Porte
Saint Jacques
(waardoor de pelgrims de stad binnenkwamen) en het door Hugues de
Parthenay herbouwde kasteel
(het eerste mottekasteel werd al in 1020 vermeld), dat in de 17e eeuw
op bevel van kardinaal Richelieu grotendeels werd gesloopt. Van de
12e eeuwse kapel van het kasteel, Notre-Dame-de-la-Coudre,
is alleen het portaal blijven staan, nadat de Hugenoten (die
Parthenay drie maal plunderden) hadden huisgehouden. In de hele oude stad, maar vooral in de Rue de la Vau Saint Jacques zijn nog veel 14e en 15e eeuwse huizen te vinden.
Ook
Poitiers
was tijdens de Middeleeuwen aanzienlijk prominenter dan tegenwoordig,
met name nadat de Graven van Poitou tot Hertogen van Aquitaine
waren gepromoveerd. Door het huwelijk van Aliénor van Aquitaine met
Hendrik II Plantagenêt werd de regio een Engels kroondomein, tot de
stad in 1204 door Philips Augustus werd ingenomen. Passerende
jacquets
konden er verschillende fraaie kerken bezoeken, maar hun grootste
interesse zal uitgegaan zijn naar de Saint-Hilaire-le-Grand. De toekomstige heilige Hilarius
(315-367) werd in 350 bij acclamatie tot bisschop van Poitiers
gekozen (ondanks het feit dat hij het nooit tot priester had gebracht) en hij was de mentor van de later zo vereerde Martinus van
Tours. Hij groeide uit tot een van de grootste voorvechters van de
katholieke orthodoxie, die werd bedreigd door de naar Arianisme
neigende keizer Constantius II. Voor straf werd hij naar het
Midden-Oosten verbannen, maar was binnen vier jaar terug en ging nog vele polemieken aan.
De
naar hem vernoemde kerk, opgericht boven zijn tombe, kreeg in de loop
der eeuwen heel wat barbarisme te verduren: vernielingen door de
Vandalen in 412, de Hunnen in 453, de Moren in 732 en de Vikingen in 863 en 865. Desalniettemin groeide het heiligdom al
snel uit tot zo'n geliefd pelgrimsoord dat de Graven van Poitou in
935 de leiding van het bijbehorende klooster op zich namen, een
functie die in 1204 overging op de Franse kroon. In het begin van de 11e eeuw groeide het complex uit zijn jas en in 1049 werd een nieuwe basiliek ingewijd. De nauwe band met
het Vaticaan bleek uit het feit dat het klooster in 1074 door paus Gregorius VII onder de
speciale bescherming van de Heilige Stoel werd gesteld. In de periode
1060-1070 werd het schip overwelfd. Het flamboyant Gotische portaal
was een 15e eeuwse toevoeging. Zoals de meeste kerken in dit gebied
overleefde ook de Saint-Hilaire de godsdienstoorlogen niet
ongeschonden en werd na de Franse revolutie als steengroeve gebruikt. [grondplan]
De
alomtegenwoordige Prosper Mérimée stelde gelukkig bijtijds de
monumentale waarde van de ruïne vast. In de periode 1855-1875 werd
de kerk compleet herbouwd door Charles Joly-Laterme, waarbij het
Gotische noordportaal werd verwijderd en het schip met twee traveeën
werd ingekort. De huidige kerk is grotendeels teruggebracht naar de
toestand in de 11e en 12e eeuw. Het portaal is een 19e eeuwse
neo-Romaanse reconstructie. Behalve fraaie kapitelen bezit de kerk ook opmerkelijke fresco's uit de 11e eeuw. In 2007 ontstond een schandaal toen de
burgemeester van Poitiers toestemming gaf voor de bouw van
appartementen op de plaats van het voormalige klooster en een
ondergrondse parkeergarage die een oeroude necropool zou verwoesten.
Het gevaar kon maar gedeeltelijk worden afgewend -een bewijs dat de
cultuurbarbaren nog altijd onder ons zijn.
De
Sainte-Radegonde
is vernoemd naar de echtgenote en voormalige gevangene van de
Merovingische koning Clotaire I. Na de moord op haar broer ontvluchtte zij haar wrede wederhelft en maakte ze zich
verdienstelijk als diacones in Noyon. Weduwe geworden stichtte ze in Poitiers het
klooster Sainte-Croix,
waarvan ze ook abdis werd.
Ze stierf in 587 en werd bijgezet in de grafkerk van de abdij,
destijds Sainte-Marie-hors-les-Murs
geheten (omdat volgens de Gallo-Romeinse traditie de doden buiten de
stadsmuren moesten worden begraven). De kerk werd in de loop der
eeuwen geregeld verbouwd, bestaat tegenwoordig uit een Romaanse
toren en koorsluiting met een 13e eeuws Gotisch schip en is nog altijd in het gelukkige bezit van een gedeeltelijk 13e eeuws gebrandschilderd raam met 16 episodes uit het leven van de heilige. Het koor werd in 1849 opnieuw gedecoreerd door Honoré Hivonnait, die opdracht had gekregen de 13e eeuwse schilderingen te conserveren, maar deze in plaats daarvan herschiep in neo-Gotische stijl. Hierbij werden de originele kunstwerken vernield. Prosper Mérimée was furieus.
Tegenwoordig
is de Notre-Dame-la-Grande
vanwege de prachtig versierde façade
het meest bewonderde bouwwerk van Poitiers. De kerk werd in de 10e
eeuw voor het eerst vermeld als de Santa
Maria Maior.
Na herbouw werd de nieuwe basiliek in 1089 ingewijd door paus Urbanus II. De crypte werd a
posteriori
onder het koor aangelegd. De daarin aangebrachte fresco's zijn deels
bewaard gebleven. In het tweede kwart van de 12e eeuw haalden de bouwmeesters de
solitaire klokkentoren neer en breidden de kerk met twee traveeën
naar het westen uit. Bij die gelegenheid lieten ze ook de nieuwe
gevel van een indrukwekkend geheel aan beeldhouwwerken voorzien. In
de 15e en 16e eeuw werd een aantal privékapellen van rijke
kooplieden toegevoegd. [grondplan]
De
gevel werd tijdens de godsdienstoorlogen zwaar beschadigd. Een 12e
eeuws kloostercomplex, dat zich ten noorden van de kerk bevond, werd
in 1857 afgebroken om ruimte te maken voor werkplaatsen. Vanaf 1851
vonden restauratiewerkzaamheden plaats onder leiding van Charles
Joly-Leterme. Hij liet de zuilen en gewelven beschilderen met
Romano-Byzantijnse motieven. Dit werd door tijdgenoten al fel bekritiseerd en de huidige liefhebbers van Romaanse architectuur zijn hiervan al helemaal niet gecharmeerd.
Via de in 1025 gestichte Notre-Dame de Lusignan en de eveneens aan de heilige Hilarius van Poitiers gewijde 12e eeuwse kerk Saint-Hilaire de Melle kwamen de pelgrims in Aulnay terecht, een belangrijk kruispunt van handelswegen in de Poitou.
Daar kregen kanunniken van de Cathédrale Saint-Pierre in Poitiers in 1122 een stuk grond met een kleine kapel erop toebedeeld, dat eerst aan het klooster
Saint-Cyprien in die stad had toebehoord. Ze lieten er de huidige kerk
Saint-Pierre-de-la-Tour
bouwen. Deze is ook tegenwoordig nog omringd door grafstenen en het
heeft er alle schijn van dat er al tijdens de Romeinse periode een necropool
lag. In het weiland ten zuiden hiervan zijn de resten van een tempel
aangetroffen, die ten tijde van de constructie van de kerk nog
zichtbaar moet zijn geweest.
Het
bouwwerk ontsnapte onberoerd aan de verwoestingen die werden
aangericht tijdens de Honderdjarige Oorlog en gedurende de
Hugenotenoorlogen werden alleen enkele beelden onthoofd. Toch waren
er in de loop der tijden geregeld herstelwerkzaamheden nodig. In de
15e eeuw, bijvoorbeeld, moest de westgevel door het toevoegen van
steunberen overeind gehouden worden. Dat de bisschoppen van Poitiers
goed voor hun dependance zorgden, wordt bewezen door het feit dat ze
in de periode 1756-1770 een ingrijpende restauratie lieten uitvoeren.
Ook vlak na de Franse Revolutie, toen het gebouw als parochiekerk
werd ingezet, moest er het een en ander gerenoveerd worden.
De
kerk is een typisch voorbeeld van Romaanse stijl in de Poitou. Het is
een drieschepige basiliek in de vorm van een Latijns kruis, met een
spitstongewelf in het schip. De viering wordt gedekt door een koepel
en de oostkant van het transept heeft twee absidiolen. Er is geen
timpaan boven het hoofdportaal, maar de archivolten zijn rijk
versierd. Bij het beeldhouwwerk kan men de bijdragen van drie
verschillende ateliers herkennen. Het eerste atelier heeft o.a. de
versieringen aan de buitenkant van de absiden en het zuidportaal
gemaakt; het tweede o.a. de kapitelen in het schip en de derde de
sculpturen van de westelijke façade. [grondplan]
Net
als de meeste belangrijke etappeplaatsen langs de Via
Turonensis
was Saintes
(Mediolanum
Santonum,
in 20 v.C. door Agrippa gesticht en het eindpunt van de weg vanuit
Lyon door het Massif
Central)
reeds in de Romeinse tijd prominent. Anders dan de bij de meeste van
deze knooppunten zijn er een aantal Romeinse monumenten in herkenbare gestalte bewaard gebleven, zoals de Boog van Germanicus
en het amfitheater.
het Romeinse amfitheater en de Saint-Eutrope (JW)
De
eerste kerk die de jacquets
tegenkwamen op hun weg door de stad was de Abbaye-aux-Dames.
Dit kloostercomplex werd in de 11e eeuw gesticht door graaf Geoffrey
van Anjou en zijn echtgenote, Agnes van Bourgondië, was er na zijn dood
abdis. Het werd een rijke gemeenschap, met name omdat de abdissen
afkomstig waren uit de belangrijkste adellijke families van
Frankrijk. Ook ontvingen tal van hooggeboren jongedames, waaronder de toekomstige Madame
de Montespan, er hun opleiding. De kerk werd ingewijd in 1047. Het
interieur was sober, met een eenbeukig langhuis, een groot transept
en slechts één absis, maar in de 12e eeuw werden een fraai
gebeeldhouwde gevel en een forse vieringtoren, met de in dit gebied veel voorkomende
conische torenspits, toegevoegd. De kerk overleefde de troebelen der
tijden min of meer intact, het klooster werd in de 17e eeuw
vernieuwd. Tegenwoordig is het een muziekcentrum gevestigd. [grondplan] (Foto's JW)
In
Saintes was voor pelgrims vooral de Saint-Eutrope
van belang. Volgens een legende was Eutropius
de zoon van de heerser van Babylon. Als kind hoorde hij over de
wonderen van Christus, trok naar Galilea en bekeerde zich. Na te
hebben geassisteerd bij de oprichting van een christelijke gemeente
in Babylon, ging hij naar Rome en werd door Petrus ter bekering van
de heidenen naar Gallië gestuurd. In werkelijkheid was hij inderdaad
missionaris in de Saintonge en de eerste bisschop van Saintes, maar
enige eeuwen later. Hij stierf aan het eind van de 4e eeuw en werd,
zoals gebruikelijk, buiten de muren van de stad begraven. Er werd daar een serie bescheiden oratoria opgericht, tot aan het eind
van de 11e eeuw een aantal Cluniacenzer monniken bij het grafmonument
neerstreken en er een klooster en een kerk stichtten.
De
benedenkerk/crypte was een half ondergrondse, dus duistere ruimte en
bestond uit een schip met twee zijbeuken, een transept met twee
absidiolen en een koor met ambulatorium en drie straalkapellen. De
bovenkerk (door de ijverige paus Urbanus II in 1096 ingewijd) had
precies dezelfde plattegrond. Het gemeenschappelijke deel van het
schip bezat trappen waarmee men de onder- dan wel bovenkerk kon
bereiken. In de 15e eeuw liet Lodewijk XI, die meende door de heilige
Eutropius van waterzucht te zijn genezen, een enorme klokkentoren
toevoegen. De kerk overleefde zowel de brandstichting door Hugenoten
in 1568, als de Franse Revolutie min of meer intact om in 1803
door de toenmalige Préfect van de Saintonge, die de voorkeur gaf aan
de aanleg van een plein, van het schip van de bovenkerk beroofd te
worden. Het Romaanse koor en de crypte, waarvan het sanctuarium
nog steeds onderdak biedt aan de sarcofaag van Eutropius, zijn tot op
heden in goede conditie. [grondplan] (Foto's JW)
Na
Saintes hadden de pelgrims twee mogelijkheden. (1) Ze trokken via
Pons (waar een 12e eeuws hospitium bewaard is gebleven) en Blaye (waar in de later door een citadel vervangen Saint-Romain de Merovingische koningen en de dappere Roland rustten) naar
Bordeaux,
waar ze o.a. de Cathédrale Saint-André, de Abbaye Sainte-Croix en de Saint-Seurin met zijn Merovingische crypte bezochten. In de laatstgenoemde kerk werd de ivoren hoorn gekoesterd waarmee Roland tijdens de Slag bij Roncevalles vergeefs zijn opperbevelhebber Karel de Grote had gewaarschuwd. (2) Ze trokken naar Talmont (waar de Sainte-Radegonde hen wachtte) en staken daar de Gironde over naar Soulac-sur-Mer,
waar ze een deel van de Engelse bedevaartgangers aantroffen, die
tot hier de boot genomen hadden. Daarna vervolgden ze hun weg langs
de Atlantische kust.
De
Notre-Dame-de-Fin-des-Terres in Soulac heeft een intrigerende geschiedenis. Hier zou Veronica
bijgezet zijn, de vrouw die tijdens de kruisweg met een sjaal het gezicht van Jezus afwiste, waarna een afdruk van zijn gelaat op het doek
achterbleef. Volgens een legende ontvluchtte zij Jeruzalem in een
boot, samen met haar echtgenoot, de toekomstige heilige Amadour.
Ze werden door de voorzienigheid naar de kust van Médoc geleid en
Amadour reisde verder om de eenzaamheid in de Vallei van Alzou te
zoeken. Veronica trok zich terug in Soulac, waar ze een klein
oratorium stichtte dat gewijd was aan Maria. In werkelijkheid werd
dit in de 6e eeuw gebouwd door bisschop Léonce van Bordeaux en dijde het uit tot een benedictijns prioraat, verbonden met de
Sainte-Croix in Bordeaux. In
1079 begonnen de monniken met de bouw van een nieuwe kerk, om de
talrijke pelgrims beter te kunnen ontvangen. Deze werd in de 18e eeuw
onder opstuivend duinzand begraven en raakte in de vergetelheid. In 1859 werd begonnen met het uitgraven en restaureren van de kerk en
daarna werd deze opnieuw een geliefd pelgrimsoord.
Vanuit
Bordeaux wachtte de pelgrims een minstens drie dagen durende tocht
door Les
Landes.
Onderweg konden ze gastvrijheid vinden bij de Priorij van Cayac
bij Gradignan,
in de 12e eeuw opgericht door de Johannieters. In Belin-Béliet
konden ze de 12e eeuwse Saint-Pierre-de-Mons bezoeken. Op het kerkhof zouden de gesneuvelde krijgers van Karel de
Grote zijn begraven. In Saint-Paul-les-Dax
wachtte een volgende fraaie Romaanse kerk op vrome passanten. Via de
Abbaye d'Arthous,
in 1167 gesticht door premonstratenzer monniken, en de benedictijner
abdij Saint-Jean de Sorde,
kwamen ze uiteindelijk in Sauveterre-de-Béarn,
waar de pelgrims van de Via
Lemovicensis
zich bij hen voegden.
Monumenten
langs de Via Lemovicensis.
Met
name in de 12e eeuw stond Vézelay
in het brandpunt van de christelijke geloofsbeleving. Hier riep
Bernhard van Clairveaux in 1146 met gepassioneerde toespraken op tot
de Tweede kruistocht. Hier verzamelden zich niet alleen de jacquets,
maar ook de Franse kruisridders. Hier bundelden Richard Leeuwenhart
en Philips Augustus hun krachten voor de Derde Kruistocht. De roem
van deze op zich bescheiden stad was mede te danken aan de invloed van de twee machtigste kloosterorden van het feodale tijdperk, Cluny
en Cîteaux, die vlak in de buurt waren ontstaan. Belangrijker was echter
het gegeven dat de abdij sinds een pauselijke bul van 1050 in het
bezit was van de enige echte stoffelijke resten van Maria Magdalena,
de metgezellin van Jezus en de eerste die hem na de opstanding had aanschouwd.
Er
waren twee legenden om te verklaren hoe de relieken van Maria
Magdalena in Vézelay terecht waren gekomen. In beide versies speelde
de monnik Badilon een hoofdrol. Volgens de oudste legende bracht
Badilon de overblijfselen mee van een pelgrimstocht naar Jeruzalem en
schonk deze aan de abdij van Vézelay. In de 12e eeuw werd echter een
andere legende populair. Hierin was Maria Magdalena, tezamen met haar
zuster Martha, haar broer Lazarus, twee andere Maria's en hun
dienares Sara het Heilige Land ontvlucht en in de Provence aan land
gekomen -op een plek die later Les Saintes-Maries-de-la-Mer
zou gaan heten. Maria Magdalena trok zich terug in de grot
Sainte-Baume en werd na haar overlijden bijgezet in de kerk van het
naburige Saint Maximin. In de 9e eeuw groeide de angst dat haar
relieken door marauderende Saracenen zouden worden ontheiligd en werd
Badilon naar Vézelay gestuurd om ze in veiligheid te brengen. Of
toch niet? In 1279 beweerden monniken uit Saint Maximin de verborgen
tombe van Maria Magdalena, met haar overblijfselen, te hebben
teruggevonden en paus Bonifatius VIII erkende hun claim. Het deed aan
de stroom pelgrims naar Vézelay voorlopig niets af.
Les-Saintes-Maries-de-la-Mer: de gefortificeerde kerk Notra-Dame-de-la-Mer (JW)
Sara wordt vooral door Roma vereerd (JW)
De
eerste abdij van Vézelay werd rond 857 gesticht door Girart de Rousillon, graaf van Vienne en gouverneur van de Provence (plus hoofdfiguur in een beroemde chanson de geste). In eerste
instantie was deze voor vrouwen bestemd, maar na plundering van het
complex door Vikingen in 887 verhuisde men naar een nabijgelegen
heuvel en werd het nieuwe klooster door monniken betrokken. In 1055 werd de abdij verbonden aan de Orde van Cluny. De
basiliek werd in 1120 door een uitslaande brand verwoest. Men begon
direct met de herbouw en in 1140 kon het nieuwe schip worden
ingewijd. Opmerkelijk waren vooral de gordelbogen van afwisselend
witte en rode stenen, die mogelijk Moorse invloeden verraden. Tussen
1140 en 1160 werd een grote voorhal toegevoegd, met daarin het
beroemde timpaan. Nadat het oorspronkelijke Romaanse koor was ingestort, werd tussen 1185 en 1190, tegelijk met een bescheiden dwarsbeuk, een Gotisch koor geconstrueerd. [grondplan] (Foto 7 JW)
Veel
bedevaartgangers kwamen samen in het iets ten noorden van Vézelay
gelegen Asquins,
waar een speciale ecclesia peregrinorum,
gewijd aan de heilige Jacobus en in 1132 geïnaugureerd, op hen wachtte. Er
was ook gelegenheid tot een langduriger verblijf: in 1135 trok Aimery
Picaud (echte naam Olivier d'Iscans) zich hier terug om zijn
'reisgids' te schrijven en de overige delen van de Codex Calixtinus
te redigeren. Na Vézelay konden de pelgrims kiezen tussen twee
routes.
De
noordelijke route ging eerst langs La-Charité-sur-Loire,
waar de jacquets
gastvrijheid genoten in de Abbaye Notre-Dame
(tegenwoordig de Basilique Notre-Dame-et-Sainte-Croix),
een van de vijf 'oudste dochters' van Cluny, waarvan de kerk in 1107
werd ingewijd door paus Paschalis II. In Bourges
stond de Gotische kathedraal Saint-Étienne
(bouw begonnen in 1195) op het programma. In Déols
bezochten ze de Abbaye Notre-Dame,
die eveneens tot de Cluny-familie behoorde (en waarvan alleen de
fundamenten zijn overgebleven) en de Saint-Étienne,
die in de crypte de relieken herbergde van twee lokale heiligen: Léocadius en
Ludrus (laatstgenoemde was vlak na zijn doop, met het
doopkleed nog aan, overleden).
De
zuidelijke route passeerde o.a. Nevers,
waar de kathedraal Saint-Cyr-et-Sainte-Julitte
(10e tot 16e eeuw) een mix van stijlen vertoonde (met als meest
opvallende aspect dat er nog altijd zowel een westelijk Romaans als
een oostelijk Gotisch koor te vinden is). In Saint-Amand-de-Montrond
had
de cisterciënzer Abbaye de Noirlac een
hospitium (tegenwoordig een museum). Even voorbij La Châtre,
favoriete stad van George Sand, konden de pelgrims in de
Saint-Martin-de-Nohant-Vic
fraaie fresco's bewonderen. De basiliek van Saint-Jacques-le-Majeur
in Neuvy-Saint-Sépulcre
was een kopie van de Heilig Grafkerk in Jeruzalem, geëntameerd door
Eudes de Déols, die een pelgrimstocht naar Jeruzalem had gemaakt. De
bouw begon in 1042 en bestond uit het koppelen van een nieuwe rotonde
aan een bestaand, gerenoveerd Romaans schip. In 1257 kreeg de kerk
van bisschop Eudes van Châteauroux twee druppels van het bloed van
Christus en een stukje van zijn graftombe cadeau.
Na
het samenkomen van beide routes passeerden de pelgrims o.a.
Bénévent-l'Abbaye,
waar ze de 12e eeuwse abdijkerk Saint-Barthélémy
met een bezoek vereerden. Daarna konden geïnteresseerden een
doorsteek in zuidelijke richting maken, waarbij ze via
Brive-la-Gaillarde op de Via
Podiensis
aansloten.
Onderweg
kwamen ze daarbij o.a. langs het schilderachtige dorp
Collonges-la-Rouge.
De Saint-Pierre
is hoofdzakelijk 12e eeuws, de qua kleur en stijl daarbij perfect
passende huizen minstens drie eeuwen jonger. Het dorp is ontstaan uit
een priorij die onder de Abdij van Charroux viel.
De
voornaamste reden voor de meeste bedevaartgangers om voor deze route
te kiezen was echter het verlangen een bezoek te brengen aan
Rocamadour
(letterlijk
'liefhebber van rotsen'). De plek is volgens een legende vernoemd
naar de heilige Amadour, die deze rots uitkoos om als kluizenaar te
leven en die wordt vereenzelvigd met de berouwvolle tollenaar Zacheus
uit de bijbel. In de 12e eeuw werd het lichaam van Amadour volledig
intact in een tombe in de bergwand aangetroffen, een wonder dat
drommen pelgrims lokte. Daar waren niet de minste onder, zoals
Lodewijk de Heilige en Hendrik II van Engeland, die door tussenkomst
van de heilige zou zijn genezen van een ernstige ziekte.
In
de Cité Religieuse
zijn zeven gebedshuizen te vinden, waarvan er drie een bezoek meer dan waard zijn. De Basilique Saint-Sauveur
(11e -13e eeuw) heeft twee even brede beuken. De voornaamste
bezienswaardigheid is de crypte van Amadour (zijn lichaam is verloren
gegaan). De Chapelle Miraculeuse is het eigenlijke sanctuarium, want het zou door Amadour
hoogstpersoonlijk uit de rotsen zijn gehouwen. In 1476 werd het
origineel onder vallende rotsblokken verpletterd en in 1793 werd de gerenoveerde kapel vernield. Het tegenwoordige heiligdom werd in de 19e
eeuw gebouwd door de bisschop van Cahors. Boven het altaar bevindt
zich de Vierge Noire,
een uit de 9e eeuw stammend beeld van Maria met het kind Jezus op
schoot. Het zwaard dat uit de rots steekt zou Durandal zijn, het
zwaard van Roland. Aan de andere kant van het pleintje is de Romaanse Chapelle Saint-Michel te vinden, die nog enige 12e eeuwse fresco's bezit.
Pelgrims
die de hoofdroute bleven volgen bereikten bij Saint-Léonard-de-Noblat
(zeer geliefd bij Aimery Picaud) de volgende belangrijke
etappeplaats. De Collegiale Saint-Léonard
was gewijd aan de heilige Leonardus,
een petekind van koning Clovis en een discipel van de heilige Remigius, die het hof had verlaten om zich als
kluizenaar in een woestenij te vestigen. Koningin Wisigarde,
die geloofde dankzij de tussenkomst van Leonardus het
kraambed te hebben overleefd, schonk hem een stuk bos bij Nobiliacum,
waar hij een kleine kapel genaamd Notre-Dame-sous-les-Arbres
stichtte. Door hem op wonderbaarlijke wijze bevrijde slaven en
gevangenen verschafte hij levensonderhoud op zijn domein. Hij stierf in 559 en
werd bijgezet in zijn kapel, die al snel een magneet voor pelgrims werd. Ook dit gebedshuis werd in de 9e eeuw door de Vikingen
gemaltraiteerd en door de gelovigen opnieuw opgetrokken. In 1023 besloot de heer van
Noblat, tevens bisschop van Limoges, een veel grotere kerk te bouwen,
die door zijn opvolgers pas in de loop van de 12e eeuw voltooid werd.
Bijzonder waren het ambulatorium met maar liefst zeven straalkapellen
en de 55 meter hoge clocher-porche.
In en rond de kerk hingen ketenen die daar waren achtergelaten door
de duizenden gevangenen die Leonardus had bevrijd. Sommige zijn er
nog steeds te bewonderen.
Het
voornaamste verblijfsoord langs de Via Lemovicensis was uiteraard
Limoges, waar de relieken van de heilige Martialis werden vereerd. Hij
behoorde tot de eerste zeven missionarissen die vanuit Rome naar
Gallië waren gestuurd en hij werd tijdens de christenvervolgingen
van keizer Decius (rond 250) met twee van zijn metgezellen ter dood
gebracht. Volgelingen begroeven hem buiten de muren en bouwden een kerkje
boven zijn graftombe. Tijdens het Merovingische tijdperk werd zijn laatste
rustplaats een veelbezocht pelgrimsoord. In 848 werd er een
benedictijnse abdij gevestigd, die uitgroeide tot een van de voornaamste culturele centra in Frankrijk. De zangschool speelde een essentiële rol bij de
ontwikkeling van de primitieve polyfonie. Tijdens de Franse Revolutie werd het klooster opgeheven en daarna werden de gebouwen met de grond
gelijk gemaakt. Alleen de crypte bleef praktisch ongeschonden en werd
in 1960 opgegraven.
In
de Perigord konden de pelgrims een kleine omweg maken naar de Abbaye de Brantôme,
die volgens de legende in 769 gesticht was door Karel de Grote
himself.
Hier werden de overblijfselen bewaard van de heilige Sicarius,
naar verluid een slaaf van Herodes die gedwongen had deelgenomen aan
het afslachten van de eerstgeborenen en zich daarna had bekeerd. Zijn
beenderen waren door de heilige Helena mee naar Rome genomen. Voor
hier een abdij werd gevestigd, leefden er al kluizenaars in de
natuurlijke grotten aan de oevers van de Dronne. Deze grotten werden
door de latere monniken o.a. gebruikt als wasruimte en duiventil en
ze schuilden erin nadat in de 9e eeuw de abdijgebouwen door de
Vikingen verwoest waren. De abdijkerk (11e -13e eeuw) is grotendeels
Romaans (hij heeft de oudste campanile
van Frankrijk) met een Gotisch gewelf. In de Grotte du Jugement Dernier bevinden
zich twee intrigerende bas-reliëfs uit de 15e eeuw. De huidige kloostergebouwen zijn drie eeuwen jonger. (Foto 2 JW)
De volgende belangrijke
stopplaats op de route was Périgueux. Voor de samenvoeging in
1251 bestond de stad uit twee delen: een heuvel, waarop eerst een
oppidum van de Gallische Petrocorii gevestigd was en later de
heilige Frontus in eenzaamheid zijn ziel bezat en een Romeinse
vestiging aan de voet daarvan, Vesona genaamd. Op de heuvel ontstond
in de 11e eeuw een klooster dat over de resten van Saint Front
waakte, die door tal van pelgrims werden bezocht. De oude kloosterkerk,
ingewijd in 1047, werd in de 12e eeuw 'vastgeplakt' aan een grote
nieuwe basiliek in de vorm van een Grieks kruis met vijf koepels. De
prachtige tombe voor de resten van de heilige, die in 1077 was
vervaardigd door de monnik Guinamond uit La Chaise-Dieu, werd tijdens
de godsdienstoorlogen vernield. De benedenstad herbergde ook een belangrijk godshuis: de Saint-Étienne-de-la-Cité, tot 1669 de kathedraal van Périgueux -een positie die de kerk verloor nadat hij voor driekwart door de Hugenoten was vernield. (Foto's JW)
De tocht door de Dordogne ging verder naar Bergerac, dat in deze periode tot bloei kwam door de wijnhandel. De Saint-Jacques werd voor het eerst vermeld in een pauselijke bul van 1088, maar van deze kerk bleef niet veel overeind staan na de belegering van de stad door de Engelsen in 1345.
Een bezoek aan de Abbaye de Cadouin lieten veel pelgrims zich niet ontgaan, want daar konden ze de 'heilige zweetdoek' bewonderen. De abdij was aan het eind van de
11e eeuw gesticht door Géraud de Sales, een vroegere kanunnik die
heremiet geworden was. In 1119 sloot men zich aan bij de Orde van
Cîteaux en begon onverwijld met de bouw van een nieuwe kerk. Bij de
inwijding ontving het klooster de heilige zweetdoek, die door
kruisvaarders uit Antiochië was meegenomen. Hij werd bewaard in een
zilveren kistje dat met kettingen aan het gewelf van het koor was
bevestigd en trok horden vereerders, waaronder Richard Leeuwenhart en
Lodewijk de Heilige. Tijdens de Honderdjarige Oorlog werd het
Romaanse kloosterhof verwoest, maar men wist de doek in veiligheid te
brengen. Nadat in 1453 de vrede getekend was, keerde de relikwie
terug en bouwde men een nieuw kloosterhof in flamboyant Gotische
stijl. Tijdens de Franse Revolutie werd de abdij verkocht aan de
burgemeester van Cadouin en bleef voor afbraak gespaard. Bij
onderzoek in 1933 bleek de grootste schat niet alleen uit
de 11e eeuw te stammen, maar ook een spreuk ter ere van Allah te
verbergen.
In Les Landes vereerden
veel pelgrims de Abbaye de Saint-Sever met een bezoek. Severus
was naar verluid een 'Scytische prins' uit de vijfde eeuw, die zijn troon opgaf
toen zijn onderdanen opnieuw tot heidense praktijken vervielen en als
kluizenaar ging leven. Hij werd door paus Siricius naar Gallië
gestuurd om het evangelie te prediken en maakte indruk op de lokale gouverneur Adrianus door met zijn gebeden een rivier te laten
ontspringen. Toen hij deze ook nog van een slepende ziekte genas,
bekeerde het garnizoen zich en masse. Helaas bleken
binnenvallende Vandalen minder onder de indruk van zijn mirakelen en
onthoofden hem. Waar zijn bloed de grond raakte borrelde een bron op. De
abdij werd aan het eind van de 10e eeuw gesticht door hertog
Guillaume Sanche van Gascogne. Een voormalig monnik van Cluny,
Grégoire de Montraner, verschafte de instelling een benijdenswaardige reputatie o.a. op het terrein van de illuminatie van manuscripten. In 1060 brandde het complex af en werd door Grégoire en zijn
opvolgers op grootse wijze herbouwd. Zo kreeg de kerk o.a. een getrapt koor
met zes absidiolen en fraai gedecoreerde kapitelen.
Alvorens zich in Sauveterre-de-Béarn bij de volgers van de Via Turonensis aan te sluiten, kwamen de pelgrims door het pittoreske Orthez (de stad van de bibliofiele ridder en connaisseur van de jacht, Gaston Phébus), dat een zo mogelijk nog indrukwekkender brug had dan Sauveterre-de-Béarn.