verhalen, verhandelingen en foto's

dinsdag 16 december 2014

ROMAANSE ARCHITECTUUR VOOR BEGINNERS 3.


VAN ROMEINS NAAR ROMAANS: DEEL 2


Het christendom in de knel.

Nadat de Visigoten door de Franken grotendeels tot achter de Pyreneeën waren gedreven (ze behielden slechts Septimanië), stichtten ze op het Iberisch Schiereiland een koninkrijk met Toledo als hoofdstad. De Visigotische aristocratie hield zich consequent afzijdig van de Hispano-Romeinse onderdanen: er waren twee verschillende rechtsstelsels van kracht en een tijdlang werden gemengde huwelijken zelfs verboden. De Visigoten hingen bovendien het Arianisme aan, wat de kloof nog dieper maakte. In een poging deze te overbruggen en in het besef dat het Arianisme gedoemd was een minderheidsgeloof te blijven, bekeerde koning Rekkared zich in 587 tot het katholicisme. De tegenstellingen bleven echter bestaan en toen er ook nog onenigheid over de erfopvolging ontstond tussen troonpretendenten was het Visigotische rijk tot ondergang gedoemd.

Na de dood van koning Wittiza in 710 werd niet zijn oudste zoon Agila, maar de Hertog van Baetica, Roderik, door de Visigotische adel tot koning uitgeroepen. De terzijde geschoven erfgenaam riep naar verluid de islamitische gouverneur van Noord-Afrika, Musa ibn Nusair, te hulp om zijn troon terug te winnen. Deze stuurde in 711 Tariq ibn Ziyad (naar wie Gibraltar -Djebel Tariq- is genoemd) met een leger van in totaal 25.000 man naar de overkant. Hoewel de Visigoten numeriek in de meerderheid waren, werden zij verslagen, niet in de laatste plaats omdat twee ooms van Agila overliepen naar de vijand. Roderik sneuvelde tijdens deze Slag van Guadalete.

Uiteraard wilden de veroveraars het schiereiland niet onderwerpen om een ongelovige Visigoot op het pluche te planten, maar ter meerdere glorie van Allah. Ze trokken als een stoomwals verder en Toledo viel zonder enig verzet in hun handen. Zeven jaar later hadden de moslims vrijwel het gehele schiereiland veroverd, met uitzondering van het onherbergzame noordwesten. De Visigotische edelman Pelayo bracht het moslimleger in 718 bij Covadonga tot staan en stichtte het Koninkrijk Asturië, met eerst Cangas de Onis en later Oviedo als hoofdstad. De naar deze regio gevluchte Visigoten vermengden zich met de oorspronkelijke bewoners, de Asturiers en Cantabriërs. Het Koninkrijk Asturië bloeide tot de dood van koning Alfonso III (910). Het was geleidelijk uitgebreid met zuidelijker gelegen gebieden rond de stad León en delen van Castilië en het hof verhuisde dan ook naar León, dat de hoofdstad werd van het nieuwe Koninkrijk León (na 1230 Castilië en León).

Het islamitische regime in Al-Andalus was aanvankelijk tamelijk mild. Het kon de Joden en Christenen moeilijk ontgaan dat ze als tweederangsburgers (dhimmi's) golden, maar ze werden grotendeels met rust gelaten. Niet alleen betaalden ze extra belasting (jizyah), ze waren ook economisch gezien van groot nut. De Omajjadische opperheren in Damascus waren bovendien niet echt fanatiek. Op het platteland bekeerden velen zich uit praktische overwegingen tot de islam. De meeste stedelingen hielden weliswaar vast aan hun geloof, maar raakten in de ban van de Arabische cultuur. Wetenschappers vertaalden tal van werken uit het Arabisch in het Latijn. Op deze manier werden ze een doorgeefluik voor kennis uit het Arabische cultuurgebied (kennis die overigens oorspronkelijk vaak stamde uit andere beschavingen, zoals die van Griekenland, Perzië en India). Van deze gearabiseerde christenen, de zgn. Mozaraben, vluchtten er in later jaren velen naar het noorden, verdreven door de rooftochten van de krijgszuchtige grootvizier Al-Mansur en de onderdrukking van de 'ongelovigen' door de fundamentalistische Berberdynastieën van de Almoraviden en de Almohaden.

Covadonga, monument (JW)

Cangas de Onis: pelgrimsbrug met Asturisch kruis (La Victoria)


Het Iberisch Schiereiland: architectuur in tijden van oorlog.


Visigotische monumenten.

De christenen in Al-Andalus behielden hun kerken, maar deze mochten (op een enkele uitzondering na) niet worden gerepareerd, noch mochten er nieuwe worden gebouwd. De weinige resterende Visigotische monumenten bevinden dan ook meestal in gebieden die lange tijd een soort niemandsland tussen de islamitische en christelijke bezittingen vormden (zoals de omgeving van Zamora), of in gebieden die spoedig herwonnen werden (zoals Catalonië). Ze hebben veel kenmerken gemeen. Ze zijn alle klein en verdeeld in 'hokjes' die het mogelijk maakten de bescheiden ruimten te overwelven (meestal met ruw gemetselde bakstenen). Het zijn in oorsprong overwegend basilieken, gebouwd uit grote gehouwen stenen en voorzien van een rechthoekige absis, waarboven soms een aparte ruimte werd aangebracht (waarvan de functie niet geheel duidelijk is). De Visigoten gelden als de uitvinders van de hoefijzerboog (die minder gekromd is dan de Arabische versie). De meeste versieringen zijn friezen met geometrische motieven, die zijn ontleend aan de edelsmeedkunst. Gestileerde plant- en diermotieven komen eveneens voor. De kapitelen zijn gewoonlijk Corintisch. [Visigotische muziek]

Een typerend voorbeeld van de Visigotische kerkbouw is Santa Comba de Bande (bij Orense), zij het dat deze qua opzet de vorm van een Grieks kruis heeft. Deze kerk behoorde tot een 7e eeuws kloostercomplex en was gewijd aan de heilige Columba van Sens, die stierf bij de christenvervolgingen van keizer Aurelianus (270-275). Dit klooster werd tijdens de door koning Alfons III in 872 bevolen herbevolking van het verlaten gebied rond Chaves (Portugal) opnieuw in gebruik genomen. Bij restaureringswerkzaamheden in 1932 bleek dat er aan beide kanten van het schip vierkante aanbouwen hadden gestaan. Aan de westkant hadden mogelijk reizigers onderdak gevonden, terwijl aan de oostkant naar alle waarschijnlijkheid monniken waren ondergebracht. [grondplan]

De meest opvallende van de Visigotische kerken, San Pedro de la Nave (bij Zamora), maakte oorspronkelijk eveneens deel uit van een klooster. De kerk werd tijdens de regeringsperiode van koning Egica (687-702) gebouwd en is daarmee een van de laatste uitingen van de Visigotische architectuur. Het is een drieschepige basiliek met een hoog transept, die oorspronkelijk door aanbouwen meer de vorm van een Grieks kruis had. In het met een toren gekroonde vieringkwadrant zijn een tweetal unieke kapitelen met bijbelse voorstellingen bewaard gebleven: de ene laat Abraham zien, die op het punt staat zijn zoon Isaac te offeren als de hand van God hem tegenhoudt; de andere toont Daniël in de leeuwenkuil. [Indien deze voorstellingen werkelijk uit de Visigotische periode stammen, hebben ze eeuwenlang geen navolging gehad.] De beide andere kapitelen zijn verfraaid met afbeeldingen van vogels die naar druiven pikken. [grondplan]


Asturische monumenten.

De meeste Asturische overblijfselen bevinden zich in de omgeving van de vroegere hoofdstad Oviedo. Op enkele uitzonderingen na stammen ze uit de regeringsperiode van Ramiro I (842-850). Ze vertonen duidelijke Visigotische invloeden, maar worden gekenmerkt door de terugkeer van de rondboog en (bij sommige bouwwerken) de toepassing van breuksteenmetselwerk. [Rapportage Prerrománico Asturiano] De volgende Asturische monumenten behoren sinds 1985/1988 tot het werelderfgoed van de UNESCO:

Deze kerk werd gebouwd tijdens de regeringsperiode van koning Alfonso II de Kuise (791-842). Het is een drieschepige pijlerbasiliek, met een transept dat twee meter hoger is dan het schip. Verschillende bijgebouwen gaven de kerk ooit een bijna vierkant grondplan. De beuken monden uit in drie rechthoekige absiden, die met een tongewelf uit bakstenen gedekt zijn. Het langhuis heeft een eikenhouten dak. De hergebruikte zuilen stammen uit de Romeinse tijd. San Julián is vooral bekend om de opzienbarende fresco's (daterend uit de periode 812 tot 842), die oorspronkelijk alle wanden en gewelven sierden. Mensen zijn nergens afgebeeld: de voorstellingen betreffen louter gebouwen. [grondplan]

Deze voormalige paleiskapel van het grote regeringscomplex van Alfonso II in Oviedo is als enige bouwelement overgebleven van de oorspronkelijke constructie en is nu onderdeel van de kathedraal. De onderste verdieping was gewijd aan de heilige Leocadia. De door de Visigoten uit Toledo meegenomen relieken werden op de bovenste verdieping ondergebracht. Hetzelfde was het geval met later verworven kostbaarheden, zoals het Engelenkruis, in 808 op aanwijzing van Alfonso vervaardigd (hij leverde ook de nodige edelstenen). Volgens de legende was het vervaardigd en aan Alfonso gegeven door engelen die zich als pelgrims voordeden. Honderd jaar later doneerde Alfonso III het Victoriakruis (symbool van Asturië), naar verluid het originele kruis dat was meegedragen tijdens de Slag bij Covadonga, nu bedekt met bladgoud en juwelen. Bij de bouw werd geëxperimenteerd met het gebruik van tongewelven in elkaar overlappende ruimten. [grondplan] [Rapportage over wat er kan gebeuren als men een restauratie door idioten laat uitvoeren.]

Dit gebouw was het vroegere zomerpaleis van Ramiro I en werd in de 12e eeuw getransformeerd tot een kerk gewijd aan Maria. Het onderste deel is een crypte met twee zijruimten. De bovenste verdieping bestaat uit een zaal die bedekt wordt door een lang tongewelf met gordelbogen (hetgeen in deze tijd heel wat opzien baarde) en twee halfopen 'miradores'. De decoratieve elementen zijn ontleend aan de edelsmeedkunst en de textielbewerking. De zuilen hebben een touwachtige versiering. [grondplan] (Foto's JW)





Deze kerk werd rond 848 gebouwd door Ramiro I en zijn echtgenote Paterna en was oorspronkelijk gewijd aan Maria, tot de Maria-cultus werd verplaatst naar de Santa Maria del Naranco. Ook de altaarsteen ging mee en is nu te vinden in de oostelijke mirador. Het was oorspronkelijk een drieschepige basiliek, waarvan na een aardverschuiving alleen de westelijke voorhal, het portaal en het eerste travee van het schip zijn overgebleven. Van de ramen bezitten er nog vier de oorspronkelijke transenne (marmeren 'kantwerk'). [grondplan] (Foto's JW)



Aan de vroegere Romeinse weg naar de Cantabrische kust en op de resten van een Romeinse villa staat een kerkje gewijd aan de martelares Christina van Bolsena. Het dateert uit de tijd van Ramiro I of zijn zoon Ordoňo I (850-866). Er is geen echt transept, maar twee kleine zijabsidiolen. Het langhuis heeft, in tegenstelling tot de meeste andere kerken uit deze periode, slechts één beuk en onderscheidt zich bovendien door het feit dat het koor door een arcade met drie rondbogen en een doksaal (waarschijnlijk uit de 7e eeuw) is afgescheiden van het gedeelte waar leken mochten komen. [grondplan]



San Salvador de Valdedios (El Conventin).
Deze pijlerbasiliek is ingewijd in 892, tijdens de regering van Alfonso III. De drie beuken eindigen alle in een rechthoekige absis. De buitenkant bestaat uit deels grote breukstenen, deels uit gehouwen stenen. Binnen is de originele vloer van opus signium bewaard gebleven. Er is een aparte hal tegen de zuidelijke zijbeuk gebouwd. Twee van de vier ramen daarvan bezitten nog de oorspronkelijke transenne. Bij een restauratie werden onder de barokke wandschilderingen pre-Romaanse fresco's met geometrische motieven aangetroffen.





Het rijk van de Karolingers.

De Franken waren laatkomers op het Gallische toneel (pas aan het eind van de 5e eeuw wisten ze hun invloed uit te breiden over België en Noord-Frankrijk), maar ontpopten zich weldra als de meest succesvolle van de Germaanse indringers. Nadat ze in 507 met behulp van de Bourgondiërs de Visigoten hadden verslagen, waren de Frankische heersers uit het geslacht der Merovingers heer en meester in 'Francië'. Koning Clovis liet zich rond 498 katholiek dopen in een (naar bleek succesvolle) poging om de relatie met zijn Gallo-Romeinse onderdanen te verbeteren en de sympathie van de paus te verwerven. De latere Merovingische koningen waren zwakke heersers, die naar de pijpen van de adel, met name de hofmeiers, dansten. Nadat hofmeier Karel Martel in 732 bij Poitiers de opmars van de islamitische horden had gestuit, was het gedaan met de macht van de Merovingers. Zijn zoon Pepijn de Korte besteeg in 751 als eerste uit het geslacht der Karolingers de troon.

Diens zoon Karel de Grote (768-814) had één hoofddoel: Renovatio Imperii Romanorum (het herstel van het Romeinse Rijk). Hij ging voortvarend te werk: hij breidde zijn grondgebied naar het oosten uit door het land van de Bajuwaren (Beieren) in te lijven en de Saksen te verslaan (die daarna met geweld tot het christendom bekeerd werden, want Karel was een zeloot) en naar het zuiden door een eind te maken aan het koninkrijk van de Longobarden in Noord-Italië. In 800 werd hij door paus Leo III, die voor bescherming van hem afhankelijk was, in Rome tot keizer gekroond. Hij was de eerste keizer in het westen na het afzetten van Romulus Augustulus (de keizerstroon was naar de mening van de paus vacant geworden, omdat deze in het Oost-Romeinse Rijk door een vrouw was ingepikt).

Zoals de meeste andere vorsten reisde Karel aanvankelijk met zijn hele gevolg van palts naar palts om zijn rijk te besturen (een vorm van 'belasting in natura'), maar door de enorme gebiedsuitbreiding werd dit ondoenlijk. Uiteindelijk vestigde hij zich permanent in Aken (bekend om zijn thermale baden, waar Karel graag in zwom). Om de eenheid van zijn uitgestrekte rijk te vergroten leunde hij zwaar op zijn 'dienstadel'. Het bestuur van het rijk kwam in handen van graven, die vooral in de grensgebieden (marken, met als belangrijkste de Spaanse Mark) als markgraven (markiezen) verregaande voorrechten genoten. Door titels en lenen toe te delen aan vooraanstaande families verzekerde Karel zich van hun loyaliteit.

Tijdens de regering van Karel en zijn zoon Lodewijk de Vrome (814-840) heerste er ware bouwhausse, die 27 kathedralen, meer dan 400 kloosters en bijna 100 paleizen opleverde. Karel was zelf behoorlijk erudiet, maar werd dit vermoedelijk pas door een serieuze inspanning op latere leeftijd. Hij beschouwde onderwijs (in de eerste plaats bedoeld voor de ambtenaren en de clerus) als een onontbeerlijk middel om de eenheid van het rijk te bevorderen. Wetenschappers en kunstenaars uit heel Europa (waaronder de geleerde Britse monnik Alcuinus) werden naar het hof gehaald en kloosters werden omgevormd tot centra van cultuur en educatie. De scriptoria produceerden duizenden boeken, ten behoeve waarvan een eigen lettertype, de Karolingische minuskel, werd ontworpen. Men spreekt daarom van de Karolingische Renaissance.

Ook op bestuurlijk gebied was het streven naar eenheid onmiskenbaar. De kerk speelde een belangrijke rol bij de unificatie van het rijk. Het aantal bisdommen werd sterk uitgebreid, waarbij de bisschoppen door Karel zelf benoemd werden (een opmaat voor de latere investituurstrijd). Met behulp van de vrome hervormer Benedictus van Aniane werden in de kloosters de Regula Benedicti consequent doorgevoerd. Er kwam een uniforme wetgeving en zendgraven (meestal een wereldlijke en een geestelijke afgevaardigde) werden naar alle uithoeken van het rijk gestuurd om de verordeningen van Karel te implementeren. Hij hervormde ook het geldwezen, waarbij de zilveren denarius de maatstaf werd (Karel legde zelfs vast hoeveel denari er uit een pond zilver moesten komen).

Vanwege de gewoonte van de Salische Franken het bezit van een vader onder alle zonen te verdelen was het door de 'Vader van Europa' opgebouwde imperium geen lang leven beschoren. Hoewel hij de oudste zoon was, had Karel zelf tot 771 de macht moeten delen met zijn broer Karloman. Na de dood van Lodewijk de Vrome werd het keizerrijk bij het Verdrag van Verdun (843) opgesplitst onder zijn overlevende zonen: Karel de Kale kreeg West-Francië, Lodewijk de Duitser Oost-Francië en de oudste zoon Lotharius de keizerskroon en het Middenrijk (Frisia, Lotharingen, de Provence en Italië). Eerstgenoemden slaagden erin de erfgenamen van Lotharius buitenspel te zetten en verdeelden het Middenrijk onderling.


Karolingische monumenten.

Er zijn slechts weinig bouwwerken uit het Karolingische tijdperk bewaard gebleven, vermoedelijk een van de redenen dat ze zo massaal op de Werelderfgoedlijst van de UNESCO prijken. Ze vertonen zowel klassiek-Romeinse als Byzantijnse invloeden. Van de architectonische vernieuwingen is de introductie van het dubbelkoor de meest opvallende. Belangrijke Karolingische kloostercomplexen telden vaak meerdere kerken, elk gewijd aan een andere heilige. Van daaruit was het niet zo'n grote stap meerdere heiligen in één kerk te vereren door aan de westkant een tweede altaar en eventueel een tweede crypte te situeren. Dubbelkoren zijn in later tijden tot Oost-Francië beperkt gebleven. Het Klooster van Saint-Riquier in Centula (waar Angilbert, de minnaar van Karels dochter Bertrada, lekenabt was) wijdde in 799 het eerste westwerk in, dat spoedig navolging vond in o.a. Corvey.

In het Karolingische tijdperk speelde de verering van relieken van heiligen en martelaren een belangrijke rol in het religieuze leven: ze trokken pelgrims aan en leverden giften op. Kerken en kloosters beconcurreerden elkaar hevig om het bezit ervan en sommige geestelijken schuwden zelfs diefstal en oplichting niet om ze in handen te krijgen. Het verdelen van overblijfselen over zoveel mogelijk locaties werd een beproefd middel om de opbrengsten te maximaliseren. Vóór de 10e eeuw werd de lichamelijke integriteit van heiligen nog enigszins gerespecteerd en concentreerde men zich op kleding en gebruiksvoorwerpen (al werd er soms een schedel van de rest van het gebeente gesepareerd), daarna was zelfs een botsplinter al heilig genoeg. De overblijfselen werden stuksgewijs in kostbare reliekschrijnen opgeborgen.

Heiligenverering vond meestal plaats in crypten. In Karolingische kerken was de crypte niet zelden een overwelfde ruimte op de begane grond en was het altaar gesitueerd op een verdieping daarboven. Ook waren er crypten die buiten de koorsluiting lagen. In de loop van het Karolingische tijdperk werd het ontwerp van de crypten steeds ingenieuzer. De crypte van de Abdij van Saint-Germain in Auxerre behoorde tot de meest complexe verschijningsvormen, de zgn. hallencrypte.


Paltskapel van Karel de Grote, Aken (werelderfgoed van de UNESCO sinds 1978).

Het belangrijkste Karolingische monument is Karels Paltskapel, die tegenwoordig onderdeel is van de Dom van Aken. Bouwmeester Odo van Metz werd geïnspireerd door de San Vitale in Ravenna. De kapel is als enig onderdeel overgebleven van een indrukwekkend paleiscomplex (met verder o.a. een gigantische aula), waarvan de bouw in 790 begon. De kapel werd in 805 ingewijd. Het gebouw is van buiten zestienhoekig (!) en van binnen een door een koepel gedekte octagonaal met een driedelige opstand en een ambulatorium. Van de originele aankleding is helaas weinig bewaard gebleven, op de zuilen (Romeinse spolia), het bronzen hekwerk van de tribune en de stenen troon van Karel na.

Tijdens de Franse bezetting van het Rijnland (1794) werden de zuilen uitgebroken en naar Parijs versleept. In 1815 kwamen ze terug (op acht na die in het Louvre achterbleven). Op aanwijzing van koning Friedrich Wilhelm IV van Pruisen werden ze in het midden van de 19e eeuw opnieuw ingebouwd. Een Berlijnse onderneming maakte de ontbrekende zuilen na. Het koepelmozaïek met Christus als Pantocrator, omgeven door de symbolen van de vier evangelisten en de 24 Oudsten van de Apocalyps, is volgens het originele ontwerp in de jaren 1880/81 door Venetiaanse kunstenaars uitgevoerd. De mozaïeken in de octagoon (met o.a. een beeltenis van Otto von Bismarck) en de marmeren bekleding werden rond de eeuwwisseling aangebracht. [grondplan]

Hoewel de centraalbouw nooit echt populair werd in West-Europa, bood de Paltskapel inspiratie voor het ontwerp van een aantal kerken, o.a. de abdijkerk van Ottmarsheim in de Elzas.


Kloster Corvey, Höxter (werelderfgoed van de UNESCO sinds 2014).

Het klooster werd in 815 opgericht onder de naam Nova Corbeia als dochter van het klooster Corbie (Corbeia Aurea, gelegen aan de Somme), om bij te dragen aan de verdere christianisering van de Saksische territoria. Het stond lange tijd onder leiding van twee achterneven van Karel de Grote: Adalhard en Wala. Met de bouw van de drieschepige basiliek werd in 830 begonnen. Het westwerk kwam tot stand in de jaren 873 tot 885 en is, op de bovenste verdiepingen van de twee zijtorens (die de originele middentoren vervingen) na, nog in authentieke staat. Het omvat onder meer een voorhal met twee verdiepingen, waarvan de onderste is voorzien van kruisgewelven. Er zijn resten van fresco's uit de 9e eeuw te vinden.

Gedurende de 9e en 10e eeuw was Corvey een van de belangrijkste culturele centra van Noord-Europa. Het klooster zond onder meer een stroom missionarissen uit om de Noord-Europeanen te bekeren. De belangrijkste was Ansgar, de 'apostel van Scandinavië'. De monnik Widukind (mogelijk afstammend van de gelijknamige Saksische hertog, een van de hardnekkigste tegenstanders van Karel de Grote) was de geschiedschrijver van de Saksen. Door schenkingen van koningen en de Saksische adel werd Corvey een van de rijkste kloosters in het noordelijke deel van het Heilige Roomse Rijk. Het bezat o.a. Westerwolde in Groningen.





Einhardsbasilika.

Einhard (ca.770-840) was een Frankische geleerde, een vertrouweling van Karel de Grote en de schrijver van diens biografie (Vita Karoli Magni). Hij stamde uit een adellijke familie en werd opgeleid in de Abdij van Fulda (een van de meest vooraanstaande centra van educatie in deze periode). Daarna werd hij naar het hof gestuurd, waar hij Alcuinus als hoofd van de Akense hofschool opvolgde. Hij vergezelde Karel op zijn reizen en werd in 806 zijn gezant in Rome. Na de dood van Karel diende hij diens opvolger Lodewijk de Vrome als secretaris. Hoewel hij nooit tot priester werd gewijd, was hij lekenabt van verschillende kloosters, waaronder de Sint Servaas in Maastricht. Hij was bouwheer (en mogelijk zelfs ontwerper) van verscheidene bouwwerken, waaronder de paltsen van Aken en Ingelheim en de Einhardsbasilika in het door hem als leen ontvangen Michelstadt (voltooid in 827).

Het gebouw was een drieschepige basiliek met een nauwelijks uitstekend transept en drie absiden (ook wel geïnterpreteerd als een koor met twee 'nevenkoren'). Om aan relikwieën voor zijn kerk te komen zond hij zijn notarius Ratleik naar Rome, waar deze overblijfselen van de heiligen Marcellinus en Petrus uit de catacomben stal. Einhard kreeg al spoedig de indruk dat deze zich niet thuis voelden in zijn basiliek en hij bracht ze daarom over naar het door hem gestichte klooster in Seligenstadt -waarmee de Einhardsbasilika pelgrimskerk af was. In Einhards testament werd de mark Michelstadt vermaakt aan het klooster van Lorsch, die er in 1073 een proosdij stichtte. Daarna was het o.a. een nonnenklooster, een hospitium en een houtopslagplaats. In de 19e eeuw vielen historici de overeenkomsten met de Torhalle in Lorsch op en werd het gebouw herkend als Karolingisch monument. Van 2006 tot 2010 is er een ingrijpende restauratie uitgevoerd. [grondplan] (Foto's JW)




Kloster Sankt Johann, Mustair (werelderfgoed van de UNESCO sinds 1983).

Het klooster is gesticht door Karel de Grote zelf, een jaar na zijn overwinning op de Longobarden (775), en ingericht door de bisschop van Chur. Het diende als steunpunt bij de bewaken van de doorgaande wegen, hospitium en bestuurscentrum. Aanvankelijk was het bestemd voor monniken, maar in de 12e eeuw werden er Benedictinessen gevestigd (die er nog steeds zijn).

De basiliek is befaamd om de 135 Karolingische fresco's (vervaardigd rond 800), die opvallend goed bewaard zijn gebleven. In de 13e eeuw werden ze overgeschilderd en aan het eind van de 15e eeuw werden ze bedekt met een dikke laag kalk. In de periode 1947 tot 1951 zijn ze opnieuw aan het licht gebracht. De pilaar tussen de middelste en zuidelijke absiden is getooid met een bijna levensgroot beeld van Karel de Grote.




Abbaye Saint-Germain, Auxerre.

Germanus (ca. 378-448) stamde uit een voorname Gallo-Romeinse familie en was, na een militaire carrière, van 418 tot 448 bisschop van Auxerre. De heilige Patrick, schutspatroon van Ierland, was een van zijn leerlingen. Germanus bouwde een kleine kapel (oratorium) op een stuk land buiten de stadsmuren, dat door zijn familie was geschonken. Ondanks het feit dat hij stierf in het verre Ravenna, werd zijn stoffelijk overschot hierin bijgezet.

De grafkapel van Germanus werd door de Merovingische koningin Clotilde uitgebouwd tot een basiliek, die als abdijkerk fungeerde voor het door haar opgerichte klooster. Deze werd door graaf Conrad, een zwager van Lodewijk de Vrome, uit dankbaarheid voor de genezing van een dreigende blindheid, op veel grootsere wijze herbouwd. De werkzaamheden begonnen in 841 en werden met de inwijding van de beide crypten in 865 voltooid. In later tijden werd het klooster nog veelvuldig verbouwd. Het grootste deel van het tegenwoordige complex is Gotisch en dient als museum.



De ruim 100 meter lange Karolingische crypte van de Saint-Germain is zelfs in veel latere tijden in complexiteit nauwelijks overtroffen. Naast de graftombe van Germanus bevat hij vier kapellen, gewijd aan de heiligen Stefanus, Benedictus, Martinus en Laurentius. De muren zijn nog altijd gesmukt met figuratieve wandschilderingen (die daarmee een come back maakten in het Westen). De mooiste zijn te vinden in de kapel van Stefanus (Saint-Etienne) en tonen de steniging van deze heilige, de eerste in een lange reeks christelijke martelaren. Het meest opmerkelijke onderdeel van de crypte was echter de rotonde in de oostelijke vleugel, die drie verdiepingen telde: op de bovenste etage was het koor gesitueerd, in de onderste werd de heilige Clemens, een vroege opvolger van Petrus als bisschop van Rome, vereerd. Dergelijke rotondes (met name de verdwenen rotonde van de Saint-Benigne in Dijon) waren de voorlopers van de kooromgangen met ambulatorium zoals die zich ontwikkelden in het Romaanse tijdperk.




Het oratorium van Germigny-des-Prés.

Dit kerkje was de huiskapel van de villa die de Visigoot Theodulf tussen 803 en 806 door Odo van Metz liet bouwen. De in Spanje geboren Theodulf was lange tijd een vertrouweling en raadgever van Karel de Grote. Hij werd later benoemd tot abt van Fleury (in het huidige Saint-Benoît-sur-Loire) en bisschop van Orleans.

De kapel werd geconstrueerd als centraalbouw in de vorm van een Grieks kruis met een centrale koepel. Hij liep zware schade op tijdens de rooftochten van de Vikingen in het gebied van de Loire. Het buitenverblijf van Theodulf brandde zelfs tot de grond toe af. De schade werd pas in de 15e eeuw hersteld, waarbij de westelijke absis werd uitgebouwd tot schip.

In 1820 ontdekte men dat onder dikke pleisterlagen een 9e eeuws mozaïek verscholen zat. De overige mozaïeken waren bij vroegere verbouwingen en opknapbeurten verloren gegaan. Op het mozaïek zijn o.a. de Ark des Verbonds en de hand van God afgebeeld. Theodulf had niet veel op met de Byzantijnse beeldcultus, maar de overwegend blauwe en gouden tinten doen erg denken aan de mozaïeken van Ravenna. [grondplan] (Foto's JW)





Abbaye Saint-Pierre, Flavigny-sur-Ozerain.

Het klooster werd in 719 gesticht door Wideratus, een rijke Bourgondische landeigenaar en werd al spoedig een factor van belang (het scriptorium was vermaard). Daarom mocht het klooster zich verheugen in de protectie van de Karolingische heersers. Karel de Kale benoemde in 860 Egil van Prüm tot abt. Hij haalde de relieken van de heilige Regina (Reine) weg uit de naar haar genoemde stad Alise-Sainte-Reine (het voormalige Alesia, waar Julius Caesar het verenigde Gallische leger van Vercingetorix in de pan hakte) en bracht ze onder in de nog steeds bestaande crypte. De abdijkerk, ingewijd in 768, trok daarom horden pelgrims, maar kon vanaf de 12e eeuw de concurrentie met Vezelay en Autun niet meer volhouden. Tijdens de Franse Revolutie werd het klooster onteigend en in 1791 als bien national verkocht aan een fabrikant van anijssnoepjes, Anis de Flavigny, die er nog altijd gevestigd is.





Abbaye Saint-Philbert-de-Grandlieu.

Dit klooster werd rond 815 gebouwd op een terrein (Déas) dat was gedoneerd aan de (later heiligverklaarde) monnik Phil(i)bert. Het was een dochteronderneming van de Abdij van Noirmoutier en fungeerde als schuilplaats voor de monniken tijdens de Viking-raids waarvan dit klooster regelmatig het slachtoffer was. In 847 bleef ook Déas niet verschoond van het geweld van de Vikingen, die kerk en klooster in brand staken. De resterende monniken verhuisden naar Tournus, van waaruit in de 11e eeuw op dezelfde plek een proosdij werd gesticht. Deze werd tijdens de Hugenotenoorlogen zwaar beschadigd en tijdens de Franse Revolutie als bien national verkocht. Gedurende de Vendée-opstand fungeerde het gebouw als hooischuur en munitieopslagplaats en daarna was het een overdekte markt. Niettemin zijn er heel wat elementen uit de Karolingische periode die alle ellende overleefd hebben. In de kerk is een necropool gevonden met een dertigtal skeletten uit de Karolingische periode.


Italië: architectonische continuïteit.

In Italië bleef de klassieke basilikale opzet (vooral door de voorkeuren van geldschieters) onverminderd populair tot ver in het Romaanse tijdperk. Dat kan men constateren in onder meer de Santa Maria in Cosmedin (ca. 770) en de Santa Prassede (800) in Rome.

Interessanter nog is de Lombardische kerk Santa Maria in Valle in Cividale (Friuli). Deze is waarschijnlijk gebouwd op initiatief van Astolfo, Hertog van Friuli en Koning van de Longobarden van 749 tot 756, en fungeerde als 'paleiskapel' van de gastaldaga (residentie van de koninklijke rentmeester). Later werd dit complex getransformeerd tot een klooster gewijd aan Maria. De grootste bezienswaardigheid zijn de zes bijna levensgrote figuren van stucwerk bij de ingang, die vermoedelijk heiligen voorstellen. Ze vormen een Longobardische variant op klassieke voorbeelden, die echter ook Byzantijnse invloeden openbaart, met name wat de gewaden betreft. [De kerk behoort met een aantal andere Longobardische monumenten sinds 2011 tot het werelderfgoed van de UNESCO.]


Getuige van een millennium: de basiliek van Aquileia (werelderfgoed van de UNESCO sinds 1998).

De meeste kerkgebouwen bezitten bouwelementen uit verschillende perioden. Vrijwel nergens is dit gegeven zo pregnant aanwezig als in de basiliek Santa Maria Assunta in Aquileia. Daardoor is het vrijwel onmogelijk om dit gebouw aan één bepaald tijdperk toe te rekenen: het reflecteert alle ontwikkelingen van de vroegchristelijke tot de Romaanse architectuur.

Aquileia werd in 181 v.C. door de Romeinen gesticht als een zgn. Latijnse kolonie om te fungeren als buitenpost tegen de invallen van Germaanse en Illyrische barbaren. In 90 v.C. kreeg het de status van municipium en de bewoners mochten zich daarna Romeinse burgers noemen. Door de strategische ligging werd de stad zeer welvarend en kon pronken met vele schitterende gebouwen (waaronder zelfs enige keizerlijke residenties).

Kort na 313 bouwde bisschop Theodorus er een basilica, een hoefijzervormig complex bestaande uit drie hallen, dat reeds in 345 te klein bleek. Het bouwwerk werd verwoest in 452, toen Attila en zijn Hunnen de stad plunderden, en werd nooit meer herbouwd. De overlevenden moesten zich behelpen met de beschadigde zuidelijke hal, die uiteindelijk in de 9e eeuw met financiële steun van Karel de Grote werd gerestaureerd. Door invallen van de Magyaren en een aardbeving werd de basiliek pas in 1031 voltooid en is daarom in essentie Romaans (met enkele Gotische trekjes door reconstructiewerkzaamheden na een aardbeving in 1348).

De kerk is op zich al fraai genoeg, maar de bezienswaardigheden die de status van werelderfgoed rechtvaardigen stammen uit vroegere perioden. Het meest opvallende element is de grote mozaïekvloer uit de zuidhal van het eerste complex, die te voorschijn kwam toen de 11e eeuwse terracottavloer in 1909 werd verwijderd (waarmee het gebouw als kerk onbruikbaar werd). Afgebeeld zijn o.a. engelen die naar zielen vissen. Een crypte met fresco's uit de 6e en 7e eeuw bood oorspronkelijk onderdak aan de relicten van martelaren. In een andere crypte zijn de fundamenten van de twee verwoeste hallen en mozaïekvloeren die ooit een Romeinse villa uit de 1e eeuw sierden te bewonderen. De westelijke ingang wordt door een overdekte gang verbonden met het baptisterium uit de 9e eeuw. Het gebouw zelf is achthoekig, zoals gebruikelijk, maar het doopvont, dat het Christusmonogram symboliseert, heeft een unieke hexagonale vorm. [grondplan]








Meer weten?

Op You Tube zijn een groot aantal documentaires te vinden over de Late Oudheid en de Vroege Middeleeuwen: over het Romeinse Rijk (Rome: Rise and Fall of an Empire; The Story of the Roman Empire); over de 'barbaren' (Germanic Tribes; The Goths; The Vandals; The Franks; The Lombards; The Huns; Terry Jones' Barbarians; Das Geheimnis der Merowinger); over de 'duistere Middeleeuwen' (After the Fall of the RomansThe Dark Ages; Europa im dunklen Zeitalter); over het begin van het christendom (The First ChristiansHow Christianity Conquered the Roman Empire; History of Christianity's First Thousand Years; Art of Eternity); over Karel de Grote (Karl des Grosse; Geheimnisse der Geschichte: Karl der Grosse; Karl der Grosse und die Sachsen); over de Byzantijnen (Byzantium, the Lost Empire).

Taaiere kost, maar zeker zo interessant is een reeks van 22 colleges over deze onderwerpen van professor Paul Freedman van de Yale University. [Er is tevens een serie van 24 colleges over Romeinse architectuur van professor Diana Kleiner.]


maandag 8 december 2014

ROMAANSE ARCHITECTUUR VOOR BEGINNERS 2.


VAN ROMEINS NAAR ROMAANS: DEEL 1.


De opkomst van het christendom.

In de eerste twee eeuwen na de dood van Jezus kreeg het christendom slechts moeizaam voet aan de grond in het Romeinse Rijk, ondanks het feit dat de tijdgeest er meer dan rijp voor scheen te zijn. Voor de talloze met brood en spelen zoetgehouden armen was de hoop in het hiernamaals hun gram te kunnen halen onweerstaanbaar. Had een kameel immers niet méér kans door het oog van een naald te kruipen, dan een rijke om in de hemel te komen? Daar kwam de praktische steun in het dagelijks leven door diakenen nog bij. Bovendien hadden vele intellectuelen hun buik meer dan vol van de kinderachtige, oversekste en twistzieke Romeinse goden. De christenen werden door de overheid echter beschouwd als een gevaarlijke, staatsondermijnende sekte, aangezien ze weigerden deel te nemen aan de voor de sociale cohesie zo essentiële keizercultus en nalieten offers te brengen aan de Romeinse goden. Ze werden daarom bij vlagen fanatiek vervolgd. Nero (54-68) gooide hen kraaiend van plezier voor de leeuwen en ook latere keizers als Decius en Diocletianus lieten zich niet onbetuigd.

De eerste christelijke gemeenschappen ontwikkelden zich in handelssteden (de havenstad Classis schijnt in het jaar 44 de Italiaanse primeur te hebben gehad). Ze konden zich niet openlijk manifesteren en hielden hun religieuze bijeenkomsten veelal in privéwoningen. Dit alles veranderde door toedoen van een ambitieuze pretendent voor de keizerskroon, Constantijn (later door dankbare christenen de Grote gedoopt). Aan de vooravond van de Slag bij de Milvische Brug, waar hij de confrontatie zocht met zijn rivaal Maxentius, zag hij in een droom het Christusmonogram en liet het op de schilden van zijn soldaten aanbrengen. Hij overwon en de vluchtende Maxentius verdronk in de Tiber. Voor de aanvankelijke 'zonaanbidder' Constantijn bewees dit de superioriteit van de christelijke god afdoende.


In 313 gaven Constantijn en zijn zwager en medekeizer Licinius in het Edict van Milaan godsdienstvrijheid aan de christenen. Constantijn liet vele kerken bouwen (o.a. de Heilige Grafkerk in Jeruzalem en de eerste Sint Pieterskerk in Rome) en bemoeide zich intensief met de theologie (o.a. door tijdens het Concilie van Nicea in 325 de 'orthodoxe' opvatting over de goddelijke aard van Jezus algemeen verbindend te verklaren). Hoewel hij een allesbehalve vroom leven leidde (hij vermoordde een groot deel van zijn familie, inclusief zijn zwager en neefje, zijn populaire oudste zoon Crispus en zijn tweede echtgenote Fausta) en zich pas op zijn sterfbed liet dopen, namen de christenen snel in aantal toe -mede omdat omarming van het christelijke geloof bepaald geen nadeel bleek als men een betrekking in overheidsdienst ambieerde. Toen Theodosius I in 380 het christendom tot staatsgodsdienst verhief en de heidense eredienst verbood, was er al bijna geen heiden meer te bekennen.

In het verleden zagen sommige historici, zoals Edward Gibbon, het christendom als een van de belangrijkste oorzaken van de neergang van het Romeinse Rijk. Niet dat deze bij uitstek feminiene godsdienst de Romeinen onvermijdelijk tot slappelingen degradeerde, maar christianisering was zonder enige twijfel één van de ontwikkelingen die de mentaliteit die Rome groot had gemaakt ondermijnde -en het waren inderdaad de christelijke keizers die veel Romeins grondgebied definitief verspeelden. Er waren echter tal van contribuerende factoren, waaronder een fikse economische crisis in de 3e eeuw en onophoudelijke invallen van 'barbaren'.



Het Romeinse Rijk behaalde zijn grootste omvang tijdens het bewind van de alom bewonderde keizer Trajanus (98-117). De Romeinen zouden echter spoedig ervaren dat het heel wat makkelijker is een wereldrijk te veroveren dan het te behouden. Reeds zijn opvolger Hadrianus (117-138) moest al zijn krachten wijden aan de consolidatie van het imperium. Hij trok zich terug uit Perzië en bouwde in het noorden van Brittannia een muur dwars door het land om de Picten buiten de grenzen te houden. In Midden-Europa werd de honderden kilometers lange limes geconstrueerd. Romeinse keizers zagen zich in toenemende mate gedwongen huurlingen (o.a. Germaanse foederati) in te zetten bij de grensbewaking. Germaanse krijgsheren gingen een steeds belangrijker rol in het Romeinse leger en de Romeinse politiek spelen, tot er in later tijden vrijwel alleen nog Germanen het slagveld betraden (die zonder scrupules van zijde wisselden) en de keizers weinig meer dan marionetten waren.

In het besef dat het territorium te ver uitgebreid was om door één heerser bestierd te worden voerde keizer Diocletianus (284-311) ingrijpende structurele hervormingen door. Hij stelde een tetrarchie (viermanschap) in, waarbij het imperium werd opgedeeld in een westelijke helft met als hoofdstad Milaan en een oostelijke helft met (in latere jaren) als hoofdstad Constantinopel, het vroegere Byzantium. De beide delen waren weer opgesplitst in kleinere administratieve eenheden (diocesen) en stonden onder leiding van een keizer (augustus) en een onderkeizer (caesar), die veel nadrukkelijker bewierrookt werden dan hun voorgangers. Lang duurde de scheiding in eerste instantie niet: Constantijn I (306-337), de zoon van de westelijke caesar Constantius Chlorus, slaagde er in zijn concurrenten één voor één uit te schakelen en het imperium kortstondig weer te herenigen. Aan het eind van de vierde eeuw viel het Romeinse Rijk definitief uiteen toen Theodosius I (379-395) na zijn dood het grondgebied verdeelde onder zijn zonen Arcadius (oostelijke helft) en Honorius (westelijke helft).

Nauwelijks een decennium later (406) doorbraken de Germaanse Sueven en Vandalen en de Iraanse Alanen de limes en kwamen na drie jaar van verwoestende omzwervingen in Gallië op het Iberisch Schiereiland terecht. De Vandalen trokken verder naar Noord-Afrika, waar ze de Romeinen van hun voornaamste 'broodmand' beroofden. Van daaruit maakten ze hen nog geruime tijd het leven zuur (o.a. door Rome te plunderen), tot ze door de Byzantijnen op de knieën werden gebracht. De Sueven etableerden zich in het noordoosten van het Iberisch Schiereiland en wisten zich daar tot het eind van de 6e eeuw te handhaven. De Alanen verdwenen in de nevelen van de geschiedenis.

De doodklap voor het westelijke deel van het rijk werd onbedoeld door de Hunnen uitgedeeld. Zij behaalden rond 375 een reeks overwinningen op de bij de Zwarte Zee gevestigde Germaanse Goten, die richting Italië werden gedreven. De Visigoten (Westgoten) vielen er in 401 binnen. Het jaar daarop verplaatste keizer Honorius zijn hoofdstad naar het door moerassen omgeven Ravenna. Daardoor was hij niet overmatig bezorgd toen de Visigoten onder Alarik Rome bedreigden en weigerde hij op hun op zich niet onredelijke eisen in te gaan, waarop de stad wederom geplunderd werd. Na de dood van Alarik trokken zijn manschappen onder bevel van zijn zwager Athaulf (met als oorlogsbuit o.a. Galla Placidia, de halfzuster van Honorius) naar Zuid-Frankrijk, waar ze in 418 met toestemming van de wijzer geworden keizer een vazallenrijk stichtten met Tolosa (Toulouse) als hoofdstad. Niet alleen stelden ze orde op zaken op het Iberisch Schiereiland, maar ze hielpen tijdens de Slag op de Catalaunische Velden (451) de Romeinen ook de steeds verder naar het westen oprukkende Hunnen te verslaan. Die richtten hun aandacht daarna op Italië.

In 476 zette de Germaanse usurpator Odoaker de laatste Romeinse keizer Romulus Augustulus af, het officiële einde van het westelijke rijk. Hij werd zelf verraderlijk vermoord door Theodorik, de 'koning' van de Ostrogoten (Oostgoten), die als nieuwe heerser Ravenna verrijkte met vele prachtige bouwwerken, waaronder een aantal nog steeds bestaande (Ariaanse) kerken. [De Goten waren door de 4e eeuwse bisschop Wulfila bekeerd tot het Arianisme, dat het dogma van de heilige drievuldigheid niet accepteerde. Hij ontwikkelde zelfs een eigen alfabet om delen van de bijbel in het Gotisch te vertalen.]

De Oost-Romeinse keizer Justinianus I (527-565) begon in 533 met de herovering van de verloren gegane delen van het vroegere rijk. Als eersten kwamen de Vandalen aan de beurt, die weinig tegenstand konden bieden aan het geweld van zijn veldheer Belisarius. Daarna waren de Ostrogoten de klos. Ravenna viel in 540, maar het duurde nog bijna vijftien jaar voor heel Italië in Byzantijnse handen was. Van een herstel van de glorie van het oude Rome was echter geen sprake: de oorlog verwoestte meer Romeinse monumenten dan alle invallen van 'barbaren' voordien. Nog geen twee decennia later werden de Byzantijnen uit Noord-Italië verdreven door de Germaanse Longobarden, die er tot 774 heersten.

Het tijdperk van de 'Grote Volksverhuizing' werd lange tijd gezien als een inktzwarte periode in de Europese geschiedenis, een periode van chaos en verval. Tegenwoordig zijn historici meer geneigd de nadruk te leggen op de culturele continuïteit. De binnenvallende Germanen wilden de Romeinse beschaving niet vernietigen. Integendeel, ze wilden er deel aan hebben. Zelfs de Vandalen in Noord-Afrika waren ondanks hun afschrikwekkende reputatie binnen de kortste keren nauwelijks meer van echte Romeinen te onderscheiden. Niettemin wordt de ontwrichting die de ondergang van het Romeinse imperium teweeg bracht tegenwoordig soms te veel gebagatelliseerd.

Het Romeinse Rijk was een verstedelijkte samenleving. Rome zelf telde op het hoogtepunt van haar macht meer dan een miljoen inwoners en verreweg de meeste Romeinen woonden in stadjes en steden met enkele duizenden tot enkele tienduizenden inwoners. Het platteland was schaars bevolkt. Zelfstandige kleine boeren waren er nauwelijks: de landbouwproductie vond plaats op grote latifundia, die bewerkt werden door slaven (het meeste voedsel werd overigens geïmporteerd).

Hoewel de geplaagde steden aanvankelijk van de economische crisis en de barbaarse overvallen konden herstellen, gingen ze uiteindelijk toch ten onder. Aan het begin van de Middeleeuwen telde Rome nog slechts enkele tienduizenden inwoners. De meeste steden in Gallië waren gekrompen tot nauwelijks een kwart van hun oorspronkelijke omvang. Er was ook een einde gekomen aan de traditie dat een groot deel van de openbare gebouwen als markthallen, basilica's, thermen en theaters door rijke en belangrijke privépersonen werden gefinancierd: als er al gebouwd werd, dan betrof het voornamelijk kerken en kloosters.

Ook in andere opzichten verloor het leven veel van zijn glans: in de nieuwe Germaanse koninkrijkjes zaten de burgers te bibberen in hun niet langer centraal verwarmde woningen, theaters en baden werden wegens 'zedenbederf' gesloten en het handelsverkeer stortte in elkaar. Veel kennis ging verloren: o.a. het recept voor het maken van het oersterke en waterdichte Romeinse beton (opus caementicum) door menging van kalk met het vulkanische pozzolaan. Deze Romeinse innovatie maakte het bouwen van enorme gewelven en koepels mogelijk, die pas in de 17e eeuw werden geëvenaard. Het is dan ook geen wonder dat er een verlangen ontstond het illustere Romeinse verleden te laten herleven.

Rome, de Basilica van Maxentius en Constantijn, een voorbeeld van Romeinse koepelbouw


De vroegchristelijke basilieken van Italië.

De eerste christelijke basilieken werden aan het begin van de 4e eeuw gebouwd en in de navolgende 600 jaren veranderden ze in essentie slechts weinig. Een dergelijke basiliek had drie beuken, waarvan de middelste eindigde in een absis. Torens ontbraken, evenals exterieure versieringen. Het interieur was daarentegen rijkelijk gedecoreerd, vooral met mozaïeken. Ze werden gedekt door een vlak houten plafond of een open zadeldak met gebint. Het transept ontbrak meestal, of stak nauwelijks uit. Enkele van de mooiste nog bestaande voorbeelden zijn geconcentreerd in de volgende steden:


Rome.

Er zijn meer dan 900 kerken in Rome, waarvan een groot deel stamt uit de eerste drie eeuwen na de christelijke triomf over het heidendom. De meest bekende zijn de vier basilicae maiores. Hoewel de San Giovanni in Laterano (ca. 325) als officiële zetel van de Bisschop van Rome (de paus) formeel het hoogst in de hiërarchie staat, is de oude Sint Pieter (San Pietro in Vaticano, bouw begonnen omstreeks 320) de meest bekende. De beide andere zijn de San Paolo fuori le Mura (ca. 386) en de Santa Maria Maggiore (ca. 430). Op de Sint Pieter na hebben ze min of meer hun oude plattegrond behouden, al hebben Renaissance en Barok zowel waar het de gevels als de interieurs betreft flink huisgehouden en heeft de San Giovanni er een fraaie kruisgang bij gekregen. Het baptisterium werd het voorbeeld voor de meeste andere in West-Europa. De San Paolo heeft, als een van de weinige basilieken uit deze periode, nog een origineel atrium (open voorhof).

Rome, San Giovanni in Laterano (JW)

Rome, Santa Maria Maggiore (JW)

De oude Sint Pieter was een vijfschepige basiliek met een enorm atrium en was tot de bouw van Cluny III (de derde abdijkerk van de fameuze Abdij van Cluny) de grootste kerk van de christenheid. Hoe hij er ongeveer uit moet hebben gezien weet men uit oude gravures. De vervallen kerk werd in 1506 gesloopt en vervangen door de nieuwe versie, die (door tal van veranderingen in het ontwerp) pas in 1626 werd gewijd. De nieuwe Sint Pieter was recordhouder tot 1989, toen het eerbiedwaardige gebouw in omvang voorbijgestreefd werd door een protserige Afrikaanse kopie.

De Santa Sabina, gebouwd tussen 422 en 432, is de oudste basiliek die de originele architectuur heeft weten te bewaren. De kerk is gewijd aan de Romeinse matrone Sabina, die omstreeks 125 vanwege haar bekering tot het christendom werd onthoofd en later heilig is verklaard. Volgens een legende stond haar huis op de plaats waar later de kerk werd gebouwd. De houten deur met bijbelse taferelen in het portaal is de oudste bewaard gebleven kerkdeur.

Rome, Pantheon: koepel met oculus

Een aantal kerken huizen in omgebouwde Romeinse monumenten, die mede daardoor uitstekend bewaard zijn gebleven. Het Pantheon werd door keizer Hadrianus omstreeks 120 gebouwd als 'tempel voor alle goden'. Vanaf 609 is het bouwwerk in gebruik als katholieke kerk (Sancta Maria ad Martyres) en er is ook een aantal beroemdheden bijgezet. Een nog indrukwekkender voorbeeld is de Santa Maria degli Angeli, oorspronkelijk het tepidarium van de Thermen van Diocletianus en vanaf 1561 door o.a. Michelangelo verbouwd. De kruisgewelven, zuilen, ramen en marmeren bekleding zijn nog origineel Romeins. De Santa Costanza (een centraalbouw) was oorspronkelijk een mausoleum voor twee dochters van keizer Constantijn I: Constantia, overleden in 354, en Helena, overleden in 360. In 1254 werd het gebouw door Paus Alexander IV bestempeld tot kerk en gewijd aan de heilige Constantia. De centrale ruimte, waar tegenwoordig het altaar staat, wordt omgeven door 12 paar zuilen (die de apostelen representeren) en een ambulatorium. De kerk is bekend om de fraaie mozaïeken, met name de zeldzame seculiere paleismozaïeken

Rome, Mamertijnse gevangenis: altaar gewijd aan Petrus


Grado.

De kleine havenplaats Grado aan de Adriatische Kust is in het gelukkige bezit van twee ongeschonden vroegchristelijke basilieken, die nog zusterlijk bij elkaar staan ook. 

De voormalige kathedraal Sant'Eufemia is in zijn huidige vorm ca. 580 gereedgekomen en is gewijd aan de heilige Eufemia van Chalcedon, die tijdens de christenvervolgingen van Diocletianus (na volgens de legende o.a. aan haar haren opgehangen en een week lang tussen stenen geplet te zijn) voor de wilde dieren werd geworpen. De kerk is in het bezit van een baptisterium en prachtige mozaïeken uit de 6e eeuw.






De kleinere Santa Maria delle Grazie stamt uit dezelfde periode en pronkt met mozaïeken uit een vroegere kerk.





Ravenna.

Tegenwoordig ligt Ravenna ruim 10 km landinwaarts, maar in de Romeinse tijd was de zee niet ver. Keizer Augustus richtte in het nabije Classis (het huidige Classe) een haven in voor de vloot die het oostelijke deel van de Middellandse Zee moest bewaken. Zijn navolger Claudius liet een deel van de moerassen die Ravenna omringden droogleggen, maar het gebied bleef voldoende ontoegankelijk om het een veilig toevluchtsoord te maken voor de door barbaren belaagde keizer Honorius. Zijn halfzuster Galla Placidia (na de moord op haar Visigotische echtgenoot niet geheel vrijwillig hertrouwd met de Romeinse legeraanvoerder en latere keizer Constantius III) heerste er van 425 tot 437 als regentes voor haar minderjarige zoon Valentianus III. Zij maakte van Ravenna een centrum van kunst en cultuur. Na haar overlijden in 450 werd ze in Rome (niet in het aan haar toegeschreven mausoleum) te ruste gelegd. De Ostrogotische heerser Theodorik was een nijvere bouwheer, o.a. verantwoordelijk voor de beide aan de Heilige Apollinaris gewijde basilieken en het Ariaanse baptisterium. Van zijn paleis is niets overgebleven, maar zijn mausoleum heeft de eeuwen getrotseerd. In 540 viel Ravenna ten prooi aan de Byzantijnen, die haar ondanks de dreiging van de Longobarden tot 752 in handen wisten te houden. Daarna was het snel met de welvaart van de stad gedaan, een omstandigheid die zeker heeft bijgedragen tot het behoud van de monumenten. Sinds 1996 behoren de vroegchristelijke gebouwen van Ravenna tot het werelderfgoed van de UNESCO.

De godshuizen van Ravenna zijn vooral befaamd vanwege de vele mozaïeken, waarin duidelijk de overgang van de klassiek-Romeinse naar de Byzantijnse stijl is te herkennen. Op de klassieke mozaïeken worden mens en natuur realistisch, zij het soms enigszins geïdealiseerd, afgebeeld. Christus wordt weergegeven als een baardeloze jongeman en er is veel aandacht voor het perspectief. De Byzantijnse mozaïeken zijn veel gestileerder. Personen komen frontaal en en streng kijkend voor het voetlicht. De bebaarde Christus (vaak als pantocrator weergegeven) boezemt ontzag in.

De meest iconische van de vroegchristelijke monumenten in Ravenna is de San Vitale (ca. 547). De kerk werd gesticht door bisschop Ecclesius en voltooid met giften van de Byzantijnse keizer Justinianus en zijn echtgenote Theodora. Het betreft een centraalbouw, bestaande uit een rotonde die door acht hoge bogen is gescheiden van het ambulatorium. Het koor en de absis zijn versierd met mozaïeken uit verschillende perioden, waarvan de jongste (die Justinianus en Theodora verbeelden) duidelijke Byzantijnse invloeden verraden. De baardeloze Christus is afgebeeld op een blauwe wereldbol. [grondplan] (Foto's mozaïeken JW)





Deze kerk uit het begin van de 6e eeuw is een typische vroegchristelijke basiliek. Het was de paleiskerk van Theodorik. Er is geen absismozaïek (die werd tijdens 16e eeuwse renovaties verwijderd), maar de zijwanden zijn voorzien van maar liefst drie rijen mozaïeken. De bovenste rij vertoont in de klassieke stijl scenes uit het leven van Christus en tussen de ramen zijn in dezelfde trant heiligen en profeten weergegeven. De onderste mozaïeken verraden Byzantijnse invloeden -niet verwonderlijk aangezien ze ruim 50 jaar jonger zijn. Aan de linkerkant is een rij van 22 maagden afgebeeld die, voorafgegaan door de Drie Koningen, vanuit Classe op weg zijn naar Maria met het kind Jezus op schoot; aan de rechterkant is een processie van 26 martelaren te zien die zich vanuit Ravenna naar de op zijn troon zittende Christus reppen. Na de dood van Theodorik was het Arianisme spoedig uit de gratie. Rond 560 werd het gebouw een katholieke kerk die gewijd was aan de heilige Martinus van Tours. In het mozaïekportret van het paleis van Theodorik zijn bij die gelegenheid de afgebeelde dignitarissen weggecensureerd en vervangen door gordijnen, maar op sommige pilaren is nog een hand waar te nemen. Uit angst voor aanvallen van piraten werden de relieken van Appolinaris in de 9e eeuw uit Classe weggehaald en werd de kerk aan deze heilige opgedragen. Het ietwat detonerende cassettenplafond stamt uit de 17e eeuw. [grondplan]




Hoewel dit bouwwerk tijdens tijdens de regering van Galla Placidia werd voltooid, betreft het vrijwel zeker geen mausoleum. Het is vermoedelijk een kapel gewijd aan de heilige Laurentius. Het gebouw is rijk versierd: het onderste gedeelte is bekleed met geel marmer en de rest met schitterende mozaïeken, waarop o.a. Laurentius het rooster waarop hij aan zijn eind zal komen aanschouwt en Christus als een goede herder zijn schapen hoedt. [grondplan] (Foto's JW)




Battistero Neoniano (Baptisterium van de Orthodoxen).
Deze doopkapel werd aan het begin van de 5e eeuw gebouwd door bisschop Orso en van mozaïeken voorzien door diens opvolger Neone. Het bouwwerk (dat tegenwoordig ruim 3 meter onder het straatniveau ligt) is achthoekig van vorm. De mozaïeken dateren uit de periode 451 tot 475. Het koepelmozaïek geeft, in overwegend blauwe tinten, de doop van Jezus weer. Die is hier afgebeeld als een wat oudere, bebaarde man. Hij staat tot zijn middel in de Jordaan, wordt besprenkeld door een in luipaardvel geklede Johannes de Doper en wordt omgeven door een krans van apostelen. Op een ander mozaïek zijn de vier evangelisten en hun zinnebeelden te zien. De bogen die de koepel ondersteunen zijn gedecoreerd met mozaïeken van acanthusbladeren en stucwerk met bijbelse scenes. Het inlegwerk van marmer is afkomstig uit een Romeins thermencomplex. (Foto's mozaïeken JW)





Battistero degli Ariani (Baptisterium van de Arianen).
Toen Theodorik aan de macht kwam, kregen ook de Arianen een eigen doopkapel, die werd gesitueerd naast de Ariaansche kathedraal, de tegenwoordige Spirito Santo. Van de mozaïeken is alleen die in de koepel overgebleven (op de grond vond men bij de restauratie maar liefst 170 kg mozaïeksteentjes). De voorstelling vertoont dezelfde elementen als het koepelmozaïek van het Battistero Neoniano, alleen is Jezus hier een baardeloze jongeman en is de hoofdkleur goud. Na het uitbannen van het Arianisme in 565 werd het gebouw omgetoverd tot het katholieke oratorium Santa Maria. In de loop der eeuwen werd het overwoekerd door andere constructies en het kwam pas weer in volle glorie tevoorschijn nadat deze door bombardementen tijdens WO II verwoest waren.


Theodorik stierf in 526 en werd bijgezet in het door hemzelf gebouwde mausoleum. Het meest opvallende onderdeel daarvan is de koepel: het is een massieve steen van een meter dik en elf meter doorsnee, die 300 ton weegt. Het mausoleum heeft twee verdiepingen en is gebouwd met behulp van de Romeinse opus quadratum techniek, die al 4 eeuwen was afgedankt. De kruisvormige onderste ruimte diende vermoedelijk als grafkapel. De porfieren urn van Theodorik stond op de verdieping daarboven. Zijn stoffelijke resten werden verwijderd tijdens de Byzantijnse overheersing. Het gebouw werd toen getransformeerd tot een katholiek oratorium.


Deze basiliek stamt weliswaar oorspronkelijk uit dezelfde periode, maar er is zoveel aan verbouwd dat hij niet tot de schatten van de mensheid wordt gerekend (het grootste deel is romaans). De permanent onder water staande crypte met 6e eeuwse mozaïeken op de vloer kan toch echter op zijn minst bijzonder genoemd worden.


Deze basiliek is iets ouder dan zijn naamgenoot in Ravenna en was aanvankelijk in het trotse bezit van de relieken van de heilige. Op de zijwanden vindt men 18e eeuwse geschilderde medaillons met portretten van de bisschoppen van Ravenna. Het mozaïek in de absis is gelukkig bewaard gebleven. Het geeft de transfiguratie van Christus weer (die gerepresenteerd wordt door een gouden kruis). Apollinaris heeft een prominente plaats pal daaronder gekregen. [grondplan] (Foto's mozaïeken JW)






Baptisteria.

In Frankrijk zijn, in tegenstelling tot Italië, weinig vroegchristelijke bouwwerken bewaard gebleven. Een van de zeldzame uitzonderingen is de Saint-Pierre in Vienne, die uit de 5e eeuw dateert. Het was oorspronkelijk de grafkapel van een kerkhof dat was aangelegd te midden van de ruïnes van een voormalige woonwijk. Tot de 12e eeuw werden de bisschoppen van Vienne er bijgezet, te beginnen met de vermoedelijke bouwheer, bisschop Mamertus (overleden in 475). In de 6e eeuw vestigde een gemeenschap van monniken onder leiding van de heremiet Leonianus zich op het terrein. Het schip en de boogdecoraties op de muren stammen uit de begintijd. In de Karolingische periode werden de ramen gewijzigd en in de 11e eeuw werden hoge boogarcaden toegevoegd, waardoor twee smalle zijbeuken ontstonden. De voorhal met toren, waarin delen van de Karolingische afscheiding tussen koor en schip zijn verwerkt, stamt uit de 12e eeuw. Sinds 1872 is het gebouw een lapidarium, waarvan de collectie tot op heden praktisch ongewijzigd is gebleven.



De meeste uit deze periode resterende bouwwerken zijn doopkapellen. In vroeger tijden had iedere bisschopszetel zo'n baptisterium. Deze waren minder aan de mode en de noodzaak tot uitbreiding onderhevig dan kerkgebouwen. Met name in Zuid-Frankrijk zijn er verscheidene bewaard gebleven, o.a. in Fréjus, Aix-en-Provence en Venasque. Ook in Albenga, aan de Italiaanse Rivièra, is een dergelijk monument te vinden. Al deze kapellen stammen uit de vijfde eeuw, zijn achthoekig van vorm en hebben een eveneens octagonale piscina (doopvont: dopen geschiedde tot de 10e eeuw door onderdompeling), die zowel graftombe als baarmoeder symboliseert. Het getal acht representeert de zeven dagen van de week plus de Dag des Oordeels. De zuilen met Korinthische kapitelen waren vrijwel zonder uitzondering afkomstig uit Romeinse tempels. Sommige kapellen hebben een ambulatorium, maar de meeste zijn daarvoor te klein. De verschillende baptisteria hebben uiteraard alle hun eigenaardigheden.

Het baptisterium bij de Saint-Sauveur in Aix-en-Provence is pontificaal boven op het forum van het vroegere Aquae Sextiae neergepoot (ongebruikelijk omdat kerken in deze periode gewoonlijk vlak bij de stadsmuren werden gebouwd). De koepel is in de 16e eeuw toegevoegd. (Foto JW)


Van het baptisterium bij de Saint-Léonce in Fréjus zijn alleen het onderste deel van de muren en het doopvont origineel. In de 13e eeuw werd het geheel omgeven door een nieuwe muur en werd het doopvont afgedekt. Aan het begin van de 20e eeuw werden de oude structuren herontdekt en gerestaureerd.



Het baptisterium van de San Michele Arcangelo in Albenga heeft mozaïekdecoraties uit de 5e en 6e eeuw. Het is in de 19e eeuw gerenoveerd, waarbij het originele gewelf, dat bestond uit tubi fittili (met cement gevulde aardewerk buizen), totaal vernield werd. 




Het meest unieke baptisterium (Saint-Jean) staat een stuk noordelijker: in Poitiers. Het centrale gedeelte dateert uit 360 en is daarmee het oudste christelijke bouwwerk in Frankrijk überhaupt. De eerste doopkapel werd bij de inval van de Visigoten zwaar beschadigd en tijdens het Merovingische tijdperk vernieuwd. Daarbij werden twee zijabsidiolen en een absis toegevoegd. De buitenmuren vertonen nog altijd de afwisseling van steen en baksteen die typerend is voor Merovingische bouwwerken. In de 10e eeuw werd het inmiddels vervallen bouwwerk opgeknapt en in gebruik genomen als kerk. De fresco's, waaronder een ruiterportret van keizer Constantijn, werden in de 12e en 14e eeuw toegevoegd. Tegenwoordig is in het gebouw een klein museum gevestigd met o.a. sarcofaagdeksels daterend uit de 5e tot de 7e eeuw.





Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.