Inleiding.
De Romeinse geschiedenis wordt ingedeeld in drie perioden: (1) de tijd van de koningen (753 v.C. tot 509 v.C.); (2) de tijd van de republiek (509 v.C. tot 27 v.C.); (3) de tijd van de keizers (27 v.C. tot 456 n.C.).
Gedurende al deze perioden vond gebiedsuitbreiding plaats. Op het hoogtepunt van haar macht, tijdens de regering van keizer Traianus in de tweede eeuw na Christus, beheerste Rome het gehele Middellandse-Zeegebied, van Hispanië in het westen tot de Kaspische Zee in het oosten. Het aantal Romeinse onderdanen bedroeg ruim 100 miljoen, een derde van de toenmalige wereldbevolking. Er zijn meer van dergelijke wereldrijken geweest (gesticht door veroveraars als Alexander de Grote, Djengis Khan, Napoleon), maar in de meeste gevallen overleefden deze dood van de grote heerser niet lang. Het Romeinse Rijk heeft het in de een of andere vorm bijna 2000 jaar volgehouden en ging pas definitief ten onder met de verovering van Constantinopel door de Turken in 1453.
De opbouw van het Romeinse Rijk duurde ruim acht eeuwen, de afbraak voltrok zich, in het westen althans, in aanzienlijk minder tijd: net twee eeuwen (ca. 260-476). Onder druk van de van alle kanten opdringende 'barbaren' moesten de Romeinen steeds meer troepen uit de randgebieden terugtrekken ter bescherming van het centrale deel van het rijk, waarmee deze gebieden feitelijk werden prijsgegeven. Het zwaartepunt van het rijk verschoof steeds meer van het belaagde westen naar het veel rijkere oosten (vooral na de stichting van Constantinopel, het tweede, christelijke Rome), tot uiteindelijk Italië zelf niet meer dan een randgebied was dat door de oostelijke keizers aan de heidenen werd overgelaten. Het westelijke deel van het rijk bleek in de vijfde eeuw niet meer opgewassen tegen de niet te stuiten toevloed van Germaanse 'barbaren'. Ondanks de onophoudelijke vijandige pressie hebben de Romeinen echter ook in het westen gedurende 1000 jaar menige slag, maar nooit een oorlog verloren.
Dit wereldrijk is tot stand gekomen door een combinatie van onderwerping en coöptatie. De Romeinen leken buiten Italië aanvankelijk vooral geïnteresseerd in de uitbreiding van hun invloedssfeer, niet zozeer van hun grondgebied. Onderwerping was alleen aan de orde in regio's waar de bevolking zich gewapenderhand tegen de Romeinse overheersing verzette, of waar stammen huisden die Rome's veiligheid bedreigden. De Romeinse cultuur bleek buitengewoon aantrekkelijk voor ieder die ermee in contact kwam en werd gretig overgenomen. Dikwijls was de drang van de overwonnenen en bondgenoten om Romeinen te worden groter dan die van hun superieuren om hen Romeinen te maken. De Romeinen speelden hierop in door uitverkoren volken de status van Vriend en Bondgenoot van Rome te geven en versterkten hun positie door het stichten van Romeinse kolonies op het grondgebied van deze Socii. Pas rond het begin van onze jaartelling raakte een bewuste expansiepolitiek in zwang.
Dat de Romeinen erin slaagden een territorium van dergelijke omvang te veroveren en ook langdurig te behouden, had alles te maken met hun goedgetrainde en gedisciplineerde leger, dat (dankzij de hulp van bondgenoten en onderworpenen) over een bijna onuitputtelijk reservoir aan manschappen kon beschikken. Ook waren de meeste tegenstanders losse stamverbanden of ministaatjes, soms zelfs weinig meer dan stadsstaten. De enige tegenstanders van gelijkwaardig niveau bleken uiteindelijk de Parthen (in later stadium verdreven door de Perzen), al boden ook Carthago en het Seleucidische Rijk een tijdlang taaie tegenstand.
De Romeinen waren een praktisch ingesteld volk. Ze leken in heel wat opzichten op de tegenwoordige Amerikanen. Ze waren godsdienstig, maar niet spiritueel. Ze gaven op vele terreinen blijk van grote competentie: ze waren uitstekende organisatoren, geniale bouwmeesters, moedige en gedisciplineerde soldaten. Ze hadden een bijna overdreven eergevoel. Ze konden zeer grootmoedig zijn. Ze waren echter ook hebzuchtig, arrogant en bloeddorstig. Ze werden evenzeer gehaat als bewonderd.
Italië.
Het verwerven van de hegemonie in Midden- en Zuid-Italië was een langdurig proces, met steeds wisselende machtsverhoudingen en steeds wisselende bondgenootschappen. Uiteindelijk voerden de Romeinen echter de boventoon.
De Etrusken.
In de tijd dat Rome werd gesticht was Etrurië de heersende macht in Midden-Italië. De Etrusken constitueerden een conglomeraat van onafhankelijke stadsstaten tussen de Tiber en de Arno, dat haar invloed steeds meer uitbreidde. Zij wisten door te dringen tot de Povlakte en de Adriatische kust en verwierven de hegemonie in Campanië, het gebied rond Neapolis (Napels). Een onbelemmerde doorgang over de Tiber was essentieel voor het behoud van hun nederzettingen aldaar. Het opkomende Rome blokkeerde dit en kwam dan ook spoedig met de Etrusken in conflict. Ook de overige steden in Latium hadden te lijden onder Etruskische inmenging en verenigden zich met Rome om het Etruskische juk af te werpen. Gezamenlijk bracht men de Etrusken in 506 v.C. bij Aricia een fikse nederlaag toe.
De Romeinen vochten daarna een aantal oorlogen met de Etrusken uit. De eerste eindigde in 475 v.C. onbeslist, de tweede in 426 v.C. met de verovering van de Etruskische stad Fidenae. Vervolgens werden de Etruskische steden een voor een onderworpen met als apotheose de tienjarige belegering en uiteindelijke inname van het op 15 km van Rome gelegen Veii (406 v.C tot 396 v.C). Het grondgebied van deze stad reikte tot aan rechter Tiberoever en met hun zege kregen de Romeinen definitief de begeerde zoutpannen aan de Tibermonding in hun bezit. De Etrusken werden rond 400 v.C. door de Volsciërs uit Campanië verdreven.
De Latijnse volken.
Vanaf het allereerste begin trachtten de Romeinen hun invloed in Latium, bewoond door dezelfde taal sprekende Latijnen, uit te breiden. De eerste Romeinse koningen veroverden enkele dichtbij gelegen steden in Latium, (o.a. de Romeinse moederstad Alba Longa) en versleepten de bewoners naar Rome. Ook stootten zij door naar de monding van de Tiber. Met andere steden in Latium (o.a. Tibur en Lavinium) onderhield Rome goede relaties. Koning Servius Tullius richtte op de Aventijnse heuvel een tempel voor de godin Diana op, die fungeerde als cultisch heiligdom voor alle Latijnse steden. Koning Tarquinius Superbus stichtte de Latijnse Bond, die zijn middelpunt had in het Bos van Ferentina. De groeiende macht van Rome wekte na enige tijd echter vijandschap op en het kwam tot een treffen met de Latijnen aan het Regillus Meer in 499 v.C., dat door de Romeinen gewonnen werd. In 494 v.C. werd er een nieuw bondgenootschap overeengekomen met Rome als leider van een tweede Latijnse Bond, die als voornaamste taak had tegenwicht te bieden aan de Italische volken die vanuit de bergen de laagvlakte van Latium trachtten te penetreren. De tekst van het verdrag werd gegrift op een bronzen zuil die tot de eerste eeuw voor Christus op het Forum Romanum stond.
De bondgenoten (Socii) waren in externe politieke en militaire aangelegenheden aan Rome onderworpen. Het verdrag verplichtte hen Rome op afroep met manschappen ter zijde te staan. Daarvoor in ruil kregen de Socii een deel van de eventuele buit (uitgezonderd veroverd land). De Latijnse burgers kregen recht op het sluiten van een wettig huwelijk met Romeinen (connubium), het drijven van handel (commercium) en vrije vestiging (migratio), maar geen stemrecht in de Romeinse vergaderingen (de zgn. Latijnse rechten). De steden met Latijnse rechten werden municipia genoemd.
In 340 v.C. kwamen de Latijnen opnieuw in opstand, maar de Romeinen wisten hen met behulp van de (hen gewoonlijk vijandig gezinde) Samnieten te verslaan. Twee jaar later werd de Latijnse Bond opgeheven en werden de meeste Latijnse steden bij Rome ingelijfd. De Sabijnen waren in 268 v.C. het eerste volk dat volledige Romeinse burgerrechten kreeg.
De bergvolken van Midden-Italië.
Rond 300 v.C. waren ook de meeste niet-Latijnse volken in Midden–Italië onder Romeinse heerschappij gebracht. Dat had bijna twee eeuwen gekost: de Volsciërs hadden al in de begintijd van de Republiek invallen in Latium gedaan. De Romeinen waren weinig grootmoedig tegenover stammen die zich hardnekkig verzetten: de obstinate Aequiërs bijvoorbeeld (in 304 v.C. overwonnen) werden van al hun grond beroofd. In de jaren daarna werden de stammen in de Abruzzen (o.a. de Marsiërs) onder Romeinse heerschappij gebracht.
De Samnieten behoorden tot Rome's meest hardnekkige tegenstanders. Er waren maar liefst drie oorlogen nodig om hen te onderwerpen (343-341; 327-304; 298-290). In 321 v.C., tijdens de Tweede Samnitische Oorlog, werd een Romeins leger door de Samnieten ingesloten en gedwongen onder het juk door te gaan (te vergelijken met spitsroeden lopen), een vernedering die niet ongewroken bleef. Uiteindelijk sloten de Samnieten bondgenootschappen met de Umbriërs en Etrusken en zelfs met de Keltische stammen die in de Povlakte resideerden. In 295 v.C. brachten ze een leger tegen de Romeinen in het veld, maar dolven het onderspit, o.a. omdat hun bondgenoten het af lieten weten. Hun territorium werd onder de voet gelopen en in het vredesverdrag van 290 v.C. moesten ze een groot deel van hun grondgebied aan de Romeinen afstaan.
Integratie.
Om hun invloed uit te breiden stichtten de Romeinen overal op het schiereiland kolonies van arme Romeinse burgers, die echter hun stemrecht kwijt raakten. Later kregen de inwoners van sommige van deze kolonies en enkele Latijnse steden wel het volledige Romeinse burgerschap. De onvrede van de overwonnenen kwam tot uiting tijdens de Punische oorlogen, toen een deel van de steden in Zuid-Italië de kant van Rome's vijanden koos. Dit 'verraad' had tot gevolg dat de Romeinen aanmerkelijk minder scheutig met het verlenen van burgerschapsrechten werden en het proces van incorporatie van de Italische volken in de Romeinse samenleving geruime tijd tot staan kwam. Op cultureel gebied schreed de romanisering echter steeds verder voort en in de eerste eeuw voor Christus was dit proces min of meer voltooid. Een belangrijke factor bij de culturele integratie was de aanleg van wegen naar alle uithoeken van Italië.
De Gallische gebieden in Noord-Italië.
Rond 400 v.C. vestigden een aantal Keltische stammen (door de Romeinen Gallii genoemd) zich in de Povlakte en vormden daar een bedreiging voor de Etruskische steden. Deze riepen de Romeinen te hulp. Hoewel Rome niet van plan was gewapende steun te verlenen, konden een aantal Romeinse gezanten de verleiding niet weerstaan aan Etruskische zijde mee te vechten. Deze schending van het volkerenrecht wekte de woede van de Galliërs op en de Etruskische steden passerend rukten de Senonen onder bevel van koning Brennus naar Rome op. Na een desastreuze nederlaag van de legioenen (die hun tegenstanders zeer onderschat hadden) bij Allia, namen de verdedigers van Rome de benen, met als gevolg dat de hele stad de vijand ten prooi viel en na plundering werd platgebrand. Alleen het versterkte Capitool bleef in handen van een klein groepje verdedigers, dat een slinkse aanval wist af te slaan nadat ze bijtijds waren gewekt door het gakken van de heilige ganzen. De overwinnaars beloofden na het uitbetalen van een schatting van 1000 pond goud te vertrekken, maar ze bedrogen de Romeinen bij de weging van de buit: Brennus wierp zijn zwaard op de weegschaal onder het motto: vae victis (wee de overwonnenen). De perfide Galliërs werden daarna alsnog verslagen door een plotseling opduikend Romeins legioen onder bevel van Marcus Furius Camillus (die daarom wel de Tweede Stichter van Rome wordt genoemd). De Galliërs handhaafden zich enige eeuwen in het noorden van het Italisch schiereiland (daarom Gallia Cisalpina = Gallië aan deze kant van de Alpen genoemd), ondanks voortdurende schermutselingen met andere volken.
In 332 v.C. sloten de Romeinen een verdrag met de Senonen, maar die maakten gemene zaak met de Etrusken en andere Italische volken en brachten de Romeinen in 284 v.C. opnieuw een zware nederlaag toe. In 232 v.C. namen de Romeinen wraak: ze pikten het land van de Senonen in en verdeelden dat onder hun eigen kolonisten. Zeven jaar later werd een Gallisch leger dat naar het zuiden wilde doorstoten bij Telamon in Toscane verpletterend door de Romeinen verslagen. In 222 v.C. veroverden de Romeinen het gehucht Mediolanum (Milaan), de hoofdstad van de Insubren. Na de tweede Punische Oorlog probeerden de Romeinen de Povlakte definitief in handen te krijgen en slaagden daar in 191 v.C. ten slotte in, toen de machtigste Gallische stam, de Boiërs, werd vernietigd. Het gebied werd in 187 v.C. door de Via Aemilia met Rome verbonden. Rond 175 v.C. waren ook de stammen in Ligurië en de Apennijnen bedwongen en hadden de Romeinen Istrië in handen, waarmee de overheersing van Noord-Italië een feit was.
Vijftig jaar later waren er nauwelijks nog Galliërs in Noord-Italië te vinden, maar ze hadden wel degelijk sporen nagelaten: het uiterlijk van de later zo machtige familie Pompeius verraadde een behoorlijke hoeveelheid Keltisch bloed. Heel Noord-Italië kreeg in 49 v.C. van Julius Caesar het Romeinse burgerschap.
Het westelijk deel van het Middellandse-Zeegebied: de Punische oorlogen.
Het was onvermijdelijk dat het expanderende Rome in conflict zou komen met de andere grootmacht in het westelijke deel van de Middellandse Zee: Carthago. Deze stad was in 814 v.C. gesticht door de Feniciërs (door de Romeinen Punii genoemd), een volk van zeevaarders dat zijn stamgebied in Libanon had. Deze rashandelaren stichtten in het gehele Middellandse-Zeegebied handelskolonies, waarvan Carthago de voornaamste was. De Carthagers vestigden op hun beurt nederzettingen in Hispanië en op Sicilië. In het eerste jaar van de Republiek en in 348 v.C. hadden de Romeinen verdragen gesloten met Carthago, maar in de eeuw daarna zochten ze bewust de confrontatie door zich bij interne schermutselingen op te werpen als beschermers van de tegenstanders van de Carthagers.
De Eerste Punische Oorlog (264-241 v.C.) begon toen de Romeinen op verzoek van de stad Messana (het huidige Messina) de Carthaagse bezetters daar verdreven. De simpele zege smaakte naar meer: na de basis Agrigentum te hebben veroverd, wierpen de Romeinen een begerig oog op de overige Carthaagse bezittingen op Sicilië. Ze hadden geen zeemacht, maar bouwden met een gestrand Punisch schip als voorbeeld binnen de kortste keren een vloot van 100 schepen. Deze behaalde enkele klinkende overwinningen op de Carthaagse vloot (in 260 en 256 v.C.). Een invasie in Afrika mislukte, maar de verdere strijd op Sicilië eindigde met een zege bij Panormus (Palermo). De kansen leken te keren toen de Romeinse vloot in 249 v.C. bij Drepanum een smadelijke nederlaag leed, maar ze revancheerde zich in 241 v.C. met een overwinning bij de Aegatische eilanden, die de Carthagers op de knieën bracht. Het Carthaagse deel van Sicilië werd de eerste Romeinse provincie. Later annexeerden de Romeinen ook de Carthaagse eilanden Sardinië en Corsica, waar ze overigens weinig plezier aan zouden beleven. Na het verlies van deze bezittingen begonnen de Carthagers vanaf 237 v.C. aan de opbouw van een kolonie in Hispanië. Daar waren langs de kusten al enkele handelsnederzettingen gevestigd.
Aanleiding voor de Tweede Punische Oorlog (218-201 v.C.) was de inname van de stad Saguntum aan de oostkust, een bondgenoot van Rome. Deze oorlog leek Rome aanvankelijke duur te komen staan. De Carthaagse veldheer Hannibal Barcas trok in een ongehoorde tocht met een leger van enkele tienduizenden soldaten en een contingent vechtolifanten over de Alpen, een barre tocht die hem 14.000 soldaten en tweederde van zijn olifanten kostte. Gesteund door de Rome nog altijd vijandig gezinde Gallische stammen bracht hij de Romeinen een aantal dramatische nederlagen toe, met als dieptepunten de ondergang van twee Romeinse legioenen in een gevecht bij het Meer van Trasimeno (217 v.C.) en de slag bij Cannae in Apulië (216 v. C.), waar 30.000 Romeinen sneuvelden. Dit was het teken voor een aantal Zuid-Italische steden (o.a. Capua) en gebieden (Samnium, Bruttium), benevens een aantal Griekse kolonies om zich aan de zijde van Hannibal te scharen. Ook sloot Hannibal een verbond met koning Philippus van Macedonië. Het zag er een tijdlang somber uit voor Rome. De bondgenoten in Midden-Italië bleven echter trouw en de Romeinse veldheer Quintus Fabius Maximus Cunctator ("de draler") wist de Senaat over te halen tot een verstandige strategie, waarbij de Romeinse legioenen Hannibal constant belaagden, maar een veldslag vermeden. De Romeinen begonnen onverdroten de verloren gebieden terug te veroveren, zoals Capua dat na een beleg in 211 v.C. in Romeinse handen viel. Rome attaqueren durfde Hannibal niet (al stond hij in 211 v.C. tot grote schik van de inwoners voor de muren) en hij trok dan ook jaren lang door Italië zonder een beslissende veldslag te kunnen forceren. Bevoorrading werd steeds moeilijker, vooral toen een Romeins expeditieleger onder leiding van Publius Cornelius Scipio in 208 v.C. het Carthaagse leger in Hispanië, dat onder leiding stond van Hannibals broer Hasdrubal, versloeg en Hispanië, met zijn rijke zilvermijnen, tot een Romeinse provincie maakte. Hasdrubal trok met het restant van zijn leger naar Italië om zich bij zijn broer te voegen, maar werd door Gaius Claudius Nero in een hinderlaag gelokt en verslagen. In 204 v.C. viel Scipio Noord-Afrika binnen en sloot een verbond met koning Massinissa van Numidië. Hannibal moest zich uit Italië terugtrekken en werd in 202 v.C. bij Zama verslagen. Opgejaagd door Carthaagse rivalen en Romeinen die zijn uitlevering eisten, pleegde hij in 190 v.C. zelfmoord. Bij het vredesverdrag moest Carthago een zware schatting betalen, zijn vloot uitleveren en mocht het geen oorlog meer voeren zonder toestemming van Rome. De Romeinen betaalden echter een hoge prijs voor hun overwinning: naar schatting 20% van alle volwassen mannen sneuvelde tijdens deze oorlog.
Carthago was verslagen, maar niet vernietigd en dat was een aantal Romeinse agitatoren een doorn in het oog. Onder leiding van Marcus Porcius Cato, bijgenaamd de Censor, drongen zij net zolang aan tot Rome in 149 v.C. een vermeende schending van het vredesverdrag (door Carthagers die zich teweer stelden tegen overvallen van Numidiërs) aangrepen om Carthago een onmenselijke dilemma voor te leggen: oorlog, of de stad afbreken en 15 km uit de kust weer opbouwen. Dit ondanks het feit dat de stad al zijn wapens en zijn vloot had uitgeleverd. De voorspelbare weigering leidde tot een driejarig beleg en de uiteindelijke verwoesting van Carthago door Publius Cornelius Scipio Aemilianus, de aangenomen kleinzoon van de man die Hannibal had verslagen. Het Carthaagse territorium werd de Romeinse provincie Africa, met als hoofdstad Utica. In 29 v.C. stichtten de Romeinen op de plaats van de verwoeste stad een nieuwe nederzetting.
Heersers van omringende rijken keken met een begerig oog naar deze welvarende kolonie, met name koning Jugurtha van Numidië (het huidige Algerije). Hij kende de Romeinen goed, had een tijd in Rome gewoond en zelfs met de Romeinse legers in Hispanië gevochten. Hij kwam in 112 v.C. in verzet en kon pas na zware en langdurige strijd in 105 v.C. door de Romeinse veldheer Gaius Marius worden verslagen. Omdat Marius daarbij steun had gehad van familieleden van Jugurtha, bleef Numidië aanvankelijk een onafhankelijke vazalstaat. Jugurtha stierf in een Romeinse gevangenis. In 46 v.C. werd oostelijk deel van Numidië door Julius Caesar aan de provincie Africa toegevoegd en later breidde keizer Claudius deze uit met westelijk Numidië en Mauritanië (waartoe ook het huidige Marokko behoorde). Het werd een van de graanschuren van het Romeinse rijk en produceerde grote hoeveelheden olijfolie.
Griekenland.
De Griekse steden hadden al vóór 500 v.C. handelskolonies in Zuid-Italië. De belangrijkste daarvan was Tarentum (Tarente). Deze steden werden door handelsconcurrenten steeds meer in het nauw gedreven en vanaf het begin van de derde eeuw voor Christus speelden de Romeinen een prominente rol in de groep belagers. Tarentum deed daarom een beroep op de Griekse koning Pyrrhus van Epirus, die in 280 v.C. met 25.000 man en 20 olifanten (een primeur in Italië) landde. De Romeinen werden in 280 v.C. bij Heracleia en in 278 v.C. bij Ausculum door de Grieken verslagen, maar ten kostte van grote verliezen bij de overwinnaars (daar komt de uitdrukking pyrrusoverwinning vandaan). In 278 v.C. besloot Pyrrhus Italië te verlaten en trok naar Sicilië, waar hij de Carthaagse belangen bedreigde. Veel succes boekte hij echter niet en drie jaar later keerde hij terug naar het Italische vasteland, waar hij bij Malventum (daarna Beneventum geheten) door de Romeinen in de pan werd gehakt. Tarentum werd in 272 v.C. ingenomen. De Romeinen sloten in 205 v.C. een verdrag met koning Philippus van Macedonië om hun handen vrij te hebben tegenover de Carthagers, maar ze vergaven het hem nooit dat hij met de vijand had geheuld.
In 200 v.C. trokken ze tegen Phillippus ten strijde en binnen drie jaar was het met hem gedaan. De Griekse steden werden door deze nederlaag bevrijd van de Macedonische heerschappij. Na de stadsstaten van Griekenland tot cliënten van Rome te hebben gemaakt, trokken de Romeinen hun troepen terug. In 171 v.C. moesten ze een opstand van Perseus, de zoon van Philippus, in de kiem smoren. Het Macedonische leger werd in 168 v.C. bij Pydna vernietigd en Macedonië werd opgedeeld in vier aan Rome schatplichtige rijkjes. De buit van deze oorlog was zo groot dat de directe belasting voor Romeinen (tributum) kon worden opgeheven. Nadat in 148 v.C. een nieuwe opstand uitbrak, beseften de Romeinen dat cliënt niet de juist status was voor dit roerige volk en transformeerden het gebied tot de Romeinse provincie Macedonia. Twee jaar later werd Corinthe door de Romeinen geplunderd en werd de Griekse statenbond gedegradeerd tot een tweede provincie: Achaea.
De Grieken waren niet bepaald gelukkig met de Romeinse overheersing en lieten zich in 88 v.C. door koning Mithridates van Pontus opzwepen tot een rebellie tegen de Romeinen. Deze overmoed werd bruut afgestraft door de Romeinse bevelhebber Lucius Cornelius Sulla, die in 83 v.C. Athene plunderde en duizenden kunstwerken meesleepte naar Rome. Veel Romeinen hadden een grote bewondering voor de Griekse cultuur en daarom behield Achaea altijd een speciale positie. Met name Athene was de favoriete stek van menige aristocraat en werd door een aantal Romeinse heersers (met als voornaamste keizer Hadrianus) verrijkt met de schitterende bouwwerken.
Het Midden-Oosten.
Seleucië.
Het Seleucidische Rijk was na de dood van Alexander de Grote gesticht door Seleucus, een van zijn belangrijkste generaals, en strekte zich aanvankelijk uit over Turkije, Syrië, Judea en delen van Mesopotamië. De Romeinen kwamen in conflict met dit imperium toen koning Antiochus III probeerde Griekenland in zijn macht te krijgen. Dat konden de Romeinen niet tolereren en ze gaven hem in 191 v.C. bij Thermopylae een gevoelige les. Een jaar laten deden ze het bij Magnesia in Klein-Azië nog eens dunnetjes over. Bij de Vrede van Apamea (188 v.C.) moest Antiochus Voor-Azië tot aan de Taurus afstaan, zijn vloot uitleveren en een grote schatting betalen. In het oostelijke deel van het Middellandse-Zeegebied gaven de Romeinen aanvankelijk de voorkeur aan indirect bestuur. Het opgeëiste land werd verdeeld tussen Rhodos en Pergamon. Zoon Antiochus IV Epiphanes wilde Egypte veroveren, maar liet zich aftroeven door de Romeinse legaat Popilius Laenas, die een cirkel om hem heen trok en hem met Romeinse wraak dreigde als hij deze durfde te verlaten zonder zijn aspiraties te hebben opgegeven. De Seleucidische heersers zagen steeds meer van hun territorium afgeknabbeld worden door de Parthen, Pontiërs en Romeinen, tot ze in de jaren 67-63 v.C. ook de laatste restjes grondgebied verloren aan de Romeinse veroveraar Pompeius.
Voor-Azië.
Hun eerste bezittingen in Klein-Azië verkregen de Romeinen toen de van erfgenamen verstoken koning Attalus III van Pergamon (Romeins: Pergamum), een gebied dat zich had losgemaakt van het Seleucidische rijk, hen in 133 v.C. zijn land per testament naliet. Hij had gehoopt dat het een zelfstandige staat kon blijven, maar de Romeinen stichtten er de provincie Asia. Dit werd een van de meest welvarende provincies van het Romeinse Rijk, met een grote populatie van Romeinse en Italische handelaren. De inheemse bevolking viel echter ten offer aan een goedbedoelde, maar ongelukkig uitpakkende maatregel van de Romeinse volkstribuun Gaius Gracchus: het innen van de belastingen werd in handen gelegd van gewetenloze belastinggaarders (publicanii), die de bevolking genadeloos uitzogen. Ook de op kunstvoorwerpen beluste bestuurders wekten veel haat op.
De meest hardnekkige tegenstander in deze regio was koning Mithridates VI Eupator (ca. 130 – 63 v.C) van Pontus (een staatje in het noorden van Klein-Azië). Deze liet in 88 v.C. door de wraakzuchtige bevolking een bloedbad aanrichtten onder de Romeinse en Italische bewoners van de steden in de provincie Asia, trachtte Romeinse cliënten te onderwerpen en stootte zelfs door naar Syrië. De Romeinse consul Sulla joeg hem Griekenland uit, maar consolideerde zijn voordeel niet. Mithridates bleef een bron van onrust in de regio tot hij in 64 v.C. door de grote veldheer Pompeius werd onderworpen. Hij sloeg op de vlucht en toen ook zijn zoon tegen hem in opstand kwam, liet hij zich door een soldaat doorsteken (uit angst voor vergiftiging had hij zich in zijn jeugd gehard tegen alle vergiften, zodat hij zich niet op de gebruikelijke manier van het leven kon beroven).
Het voorbeeld van koning Attalus was in 74 v.C. gevolgd door koning Nicomedes IV van Bithynië en Pontus werd door Pompeius met Bithynië samengevoegd tot de provincie Pontus et Bithynia. Andere staatjes in Klein-Azië (Cappadocië, Galatië en het zeerovershol Cilicië) vielen eveneens in Romeinse handen. Armenië werd een vazalstaat van Rome.
Palestina.
Palestina werd na de dood van Alexander de Grote eerst geregeerd door de Egyptische Ptolemeeën en daarna door de Syrische Seleuciden. Antiochus IV, door de Romeinen op de troon gezet, probeerde de joden te dwingen hun godsdienst op te geven, wat in 167 v.C. leidde tot een opstand die een twijfelachtig succes had. Vanaf 140 v.C. was Palestina onder de dynastie van de Hasmoneeën een vazalstaat van Rome. Gnaeus Pompeius bracht het gebied in 63 v.C. onder directe Romeinse invloed. In 55 v.C. kwamen de Hasmoneeën in opstand. Deze rebellie werd neergeslagen door Marcus Licinius Crassus, die in 53 v.C. de tempel plunderde. Julius Caesar bevestigde de Hasmoneeën-erfgenaam Hyrcanus II als 'etnarch' (inheems heerser), maar benoemde een lid van de adellijke Idumeese familie Antipater tot regent. Deze familie was nog slechts kort tot het jodendom bekeerd en de Romeinen zeer toegedaan. In 40 v.C. vielen de Parthen het gebied binnen, maar werden door de Romeinen verdreven, die daarna Herodes de Grote, een lid van het geslacht Antipater, als 'koning' installeerden. Na diens dood (in 4 v.C.) betwistten zijn zonen elkaar de troon, tot de Romeinen na tien jaar gekrakeel de laatste erfgenaam verbanden en Judaea tot een Romeinse provincie maakten, met als hoofdstad Caesaria. Van 26-36 was een zekere Pontius Pilatus procurator van de provincie. Deze liet in 30 de als Messias gevierde Jezus Christus ter dood veroordelen en kruisigen. Van 41 tot 44 regeerde Agrippa I (een kleinzoon van Herodes) in naam van keizer Claudius het gebied.
Het Romeinse onbegrip ten aanzien van de religieuze gevoeligheden van het joodse volk (tot uiting komend in keizers die hun beeltenis in de Tempel van Salomo plaatsten om te laten aanbidden, of die besnijdenis verboden) leidde tot een aantal massale opstanden, die bloedig werden onderdrukt en uiteindelijk de verstrooiing van het Joodse volk over alle windstreken (de diaspora) tot resultaat hadden. De eerste grote opstand duurde van 66 tot 73 (de val van het laatste bolwerk Massada). Bij het onderdrukken daarvan veroverde de latere keizer Titus in 70 Jeruzalem. Judaea werd gedegradeerd tot een gewone provincie onder leiding van een Romeinse propraetor en voor het eerst werden er legioenen in het gebied gestationeerd. Van 115-117 was er een rebellie onder joden in Cyrenaica en Egypte, die door keizer Traianus in bloed werd gesmoord. De laatste grote opstand was die van 132-135 onder leiding van Bar Kochba. Bij het neerslaan ervan werd Jeruzalem totaal verwoest en tot de verovering door de Arabieren in de 8e eeuw mochten er geen joden in de stad wonen.
Egypte.
Egypte werd na de dood van Alexander de Grote geregeerd door een dynastie die werd gesticht door een van zijn generaals: de Ptolemeën. De Romeinen bemoeiden zich intensief met de troonsopvolging en konden het weinig waarderen dat de Egyptische koningin Cleopatra de zaken omdraaide en door verhoudingen met de Romeinse heersers Julius Caesar en Marcus Antonius macht over Romeinse gebieden probeerde te verkrijgen. De nederlaag tegen de Romeinse vloot bij Actium in 31 v.C. maakte een einde aan haar aspiraties. Een jaar later werd het land door de verovering van Alexandrië door Octavianus, de latere keizer Augustus, een Romeinse provincie. Deze beschouwde het als privé-bezit en liet het besturen door legaten.
Perzië.
De andere grootmacht in dit deel van de wereld was het Parthische rijk. De Parthen waren een nomadisch ruitervolk, dat zich in 250 v.C. van het Seleucidische rijk losmaakte en een onafhankelijke staat stichtte in Perzië. Ze veroverden in 141 v.C. Seleucia en werden daarmee de dominante macht in Klein-Azië. Ook beheersten ze de handelsroutes naar India en China, tot ergernis van de Romeinen. Eeuwenlang streden Romeinen en Parthen om de heerschappij in Voor-Azië en Mesopotamië. De Romeinen drongen in de keizertijd verscheidene malen in Mesopotamië door, maar werden spoedig verdreven, of trokken zich noodgedwongen terug omdat hun posities onhoudbaar bleken.
In de eerste eeuwen van onze jaartelling herleefde het Perzisch nationalisme en koning Ardasjir verdreef in 226 de laatste Parthische vorst van de troon. Hij raakte in 231 in oorlog met de Romeinen en dwong keizer Alexander Severus zich terug te trekken achter de Eufraat, maar was niet sterk genoeg om zijn voordeel uit te buiten. De vijandschap leidde tot verraad: de Romeinse keizer Valerianus werd in 260 tijdens onderhandelingen door de Perzen overmeesterd en stierf na vele vernederingen in gevangenschap. Uiteindelijk berustten beide volken in de status quo.
Europa.
Om een route over land naar hun bezittingen in Hispanië te verkrijgen, veroverden de Romeinen in de periode 125 v.C. tot 121 v.C. het zuidelijk deel van Gallië en stichten er de stad Narbo. De zegevierende bevelhebber Gnaeus Domitius Ahernobarbus liet er direct een weg aanleggen: de Via Domitia. In de rest van Gallië (Gallia Comata oftewel Langharig Gallië genoemd) waren de Romeinen aanvankelijk niet zo geïnteresseerd, zelfs niet toen in de periode 115 v.C. tot 103 v.C. bleek dat groepen rondzwervende Germanen en Galliërs een ernstige bedreiging voor de Romeinse gemoedsrust konden vormen. In de laatste eeuw voor Christus begon de Romeinse mentaliteit te veranderen. Als eerste fase in wat weldra een bewuste veroveringspolitiek zou worden, werd de rest van Gallië in de periode 58 v.C. tot 51 v.C. in een briljante campagne veroverd door Julius Caesar. Keizer Augustus onderwierp op brute wijze de laatste zich nog verzettende Keltiberiërs in Hispanië. Zijn stiefzonen Tiberius en Drusus occupeerden Germanië tot aan de Elbe. De nederlaag van de Romeinse bevelhebber Varus in 9 n.C. in het Teutoburgerwoud tegen een Germaanse coalitie onder bevel van de vroegere legionair Arminius (Hermann), waarbij de Romeinen drie legioenen verloren, maakte echter een einde aan de Romeinse expansie in de Germaanse gebieden.
In de eerste eeuw voor Christus breidden de Romeinen gestaag hun grondgebied in Centraal- en Oost-Europa uit: delen in Hongarije werden in 35 v.C. bij het rijk gevoegd (zij gingen later op in de provincie Pannonia) en omstreeks dezelfde tijd werd de streek ten oosten van de Adriatische Zee, bekend staande als Illyrië (Albanië/Joegoslavië), veroverd door Augustus. Na het neerslaan van een opstand van de Illyriërs en de aan hen verwante Pannoniërs door de latere keizer Tiberius (9-6 v.C.) werd hun woongebied opgesplitst in twee provincies: Pannonia en Dalmatia. De latere provincies Raetia (Tirol en het zuidoostelijk deel van Zwitserland), Noricum (Oostenrijk/Tsjechië) en Moesia (Bulgarije) werden in de periode 16-9 v.C. onderworpen, waarbij Tiberius en zijn broer Drusus een voorname rol speelden.
Julius Caesar was tijdens zijn Gallische veldtocht ook doorgedrongen in Brittannië, maar de Romeinen hadden zich er niet blijvend gevestigd. Het was uiteindelijk de bepaald niet krijgshaftige keizer Claudius die er in 43 in slaagde het zuidelijke deel van Brittannië te onderwerpen. Latere bevelhebbers, o.a. Agricola, schoven de grenzen van het Romeinse territorium op naar het noorden, maar ze slaagden er niet in Schotland definitief te onderwerpen en moesten zich terugtrekken achter versterkingen (de muren van Hadrianus en Antoninus).
Traianus was de laatste Romeinse keizer die het grondgebied van het rijk wist uit te breiden: met de provincie Dacia (het huidige Roemenië). In 88 n.C. werden de Romeinse legioenen nog teruggeslagen door koning Decebalus, daarbij geholpen door de nederlaag van keizer Domitianus tegen de Germaanse Marcomannen. Decebalus werd een cliënt van Rome en kreeg zelfs geld, maar de vrede duurde niet lang. In twee campagnes (101-102 en 105-106) onderwierp Traianus (die uit was op de goudmijnen van Transsylvanië) het gebied en dreef Decebalus tot zelfmoord. Dacia werd reeds in 271 door keizer Aurelianus, die zijn handen vol had aan Germaanse invallers, opgegeven.
Traianus' neef en opvolger Hadrianus besloot het rijk te consolideren i.p.v. naar verdere uitbreiding te streven en viel terug op veilige grenzen.
Stichtingsdatum van de Romeinse provincies in chronologische volgorde:
Sicilia: 241 v.C.
Sardinia: 238 v.C
Corsica: 227 v.C
Macedonia, Achaea en Africa: 146 v.C.
Asia: 133-129 v.C.
Provincia Gallia Narbonensis: 121 v.C
Cilicia: 101 v.C
Cyrenaica (Lybië): 74 v.C.
Creta 68-67 v.C.
Syria, Bithynia en Pontus (Turkije): 64-63 v.C
Cyprus: 58 v.C.
Aquitania, Lugdunensis en Belgicae (Gallië): 58- 52 v.C.
Aegyptus: 30 v.C
Baetica, Tarraconensis en Lusitania (Hispanië): 27 v.C
Galatia (Turkije): 25 v.C.
Alpes Poeninae: 15 v.C
Alpes Maritimae: 14 v.C.
Reatia, Noricum, Pannonia en Dalmatia/Illyricum (Centraal- en Oost-Europa):16-9 v.C.
Judaea: 6 n.C.
Cappadocia (Turkije): 17 n.C.
Mauretania: 40 n.C.
Britannia; Lycia en Pamphylia (Zuid-Turkije): 43 n.C.
Thracia: 46 n.C.
Alpes Cottiae: 58 n.C.
Moesia (Burgarije): 85-86 n.C.
Germania: 90 n.C.
Arabia en Dacia (Roemenië) 106 n.C.
De Romeinen ontdekten uiteindelijk dat er grenzen aan de groei waren. Alleen samenlevingen met een goed ontwikkelde landbouw en een gecentraliseerd bestuur waren makkelijk in te lijven. Omdat ze zelf vaak een weinig krijgshaftige bevolking hadden en daarom voor hun bescherming op huurlingen moesten vertrouwen, waren zij kwetsbaar. Invasielegers konden er leven van het land, wat logistieke problemen verminderde. Als de nieuwe heersers de structuur van de samenleving niet wezenlijk aantastten, legden de inheemse boeren zich meestal gedwee bij de nieuwe situatie neer. Heel wat lastiger te onderwerpen waren dunbevolkte landen met een krijgshaftige bevolking en een ruig grondgebied, zoals de Romeinen tot hun schade ondervonden toen ze hun tanden stukbeten op gebieden als Centraal- en Oost-Germanië en Caledonië. Ook de Sahara in het zuiden en de Aziatische steppen in het oosten wierpen een natuurlijke barrière op tegen de Romeinse expansiedrift.
Het bestuur van veroverde provincies en steden.
Met de naam provincia werd oorspronkelijk het geheel van de bevoegdheden van een magistraat en het gebied waarin deze werden uitgeoefend aangeduid. Later kreeg het woord de betekenis van door verovering verkregen gebieden, waarvan de bewoners schatplichtig (maar meestal niet dienstplichtig) waren. De eerste provincies werden bestuurd door praetoren. Later in het republikeinse tijdperk werd het bestuur van provincies toebedeeld aan magistraten die hun ambtstermijn in Rome voltooid hadden en werden benoemd door de Senaat: de proconsuls en propraetoren, waarvan laatstgenoemden de minder gewilde provincies kregen. Aan het begin van de keizertijd kwam er scheiding tussen de oude, rustige en de nieuwe, instabiele provincies. De benoeming van de gouverneurs van eerstgenoemde provincies bleef het prerogatief van de Senaat en ze werden daarom senatoriale provincies genoemd (Baetica, Narbonensis, Macedonia, Achaea, Asia, Bithynia en Pontus, Cyrenaica, Africa Proconsularis, Numidia). De onrustige provincies werden bestuurd door keizerlijke legaten (Tarraconensis, Lusitania, Aquitania, Lugdunensis, Belgicae, Germania Inferior en Superior, Raetia, Noricum, Pannonia, Dalmatia, Moesia, Galatia, Cilicia, Syria, Phoenicia, Judaea, Aegyptus). Voor het financieel beheer kwamen er procurators.
Tussen de Romeinse steden in veroverd gebied waren grote verschillen wat status betreft.
(1) Coloniae, (veteranen)kolonies, werden gesticht door de Romeinen zelf. Al vroeg in hun geschiedenis hadden de Romeinen kolonies langs hun grenzen en na 338 v.C. begonnen ze ook coloniae te stichten in 'vijandig' gebied. Deze werden bevolkt door Romeinse proletariërs, wier burgerrechten ingeperkt werden en die buiten Rome genoegen moesten nemen met Latijnse rechten. De steden bleven rechtens deel uitmaken van het Romeinse grondgebied en werden vanuit Rome bestuurd. In de late Republiek ontstonden ook kolonies buiten Italië, die vaak voortkwamen uit legerkampen. Zij werden meestal bevolkt door veteranen, die hun Romeinse burgerschap behielden. Deze nederzettingen hadden twee functies: grond verschaffen aan gepensioneerde legionairs, die bovendien konden worden ingeschakeld om opstanden te onderdrukken, en als bron van romanisering fungeren (het waren bestuurs- en handelscentra die de omringende bevolking subtiel verleidden door uitstalling van de verworvenheden van de Romeinse beschaving: een betrouwbare watervoorziening, baden, centrale verwarming, amusementsgelegenheden, etc.). Elke kolonie huisvestte ten minste 3000 man, plus hun vrouwen en kinderen.
(2) Municipia waren oorspronkelijk inheemse steden, die in toenemende mate geromaniseerd werden en Latijnse rechten verwierven, o.a. het recht hun eigen zaken te regelen door het kiezen van inheemse magistraten. Als beloning kregen zij het Romeinse burgerschap. Rond permanente legerkampen ontstonden dikwijls onofficiële inheemse steden, die canabae werden genoemd en uit konden groeien tot municipia.
(3) Tenslotte waren er inheemse steden, civitates, die geen bijzondere rechten hadden.
Veel inwoners van veroverde gebieden vestigden zich in Rome, waardoor dit een bij uitstek 'multiculturele' samenleving werd, niet altijd tot vreugde van de ‘echte’ Romeinen zelf. Conflicten bleven echter uit dankzij een sterk centraal gezag en het bestaan van een ‘unificerende ideologie’: het Romeinse polytheïsme dat gemakkelijk vreemde goden incorporeerde.
De Romeinse geschiedenis wordt ingedeeld in drie perioden: (1) de tijd van de koningen (753 v.C. tot 509 v.C.); (2) de tijd van de republiek (509 v.C. tot 27 v.C.); (3) de tijd van de keizers (27 v.C. tot 456 n.C.).
Gedurende al deze perioden vond gebiedsuitbreiding plaats. Op het hoogtepunt van haar macht, tijdens de regering van keizer Traianus in de tweede eeuw na Christus, beheerste Rome het gehele Middellandse-Zeegebied, van Hispanië in het westen tot de Kaspische Zee in het oosten. Het aantal Romeinse onderdanen bedroeg ruim 100 miljoen, een derde van de toenmalige wereldbevolking. Er zijn meer van dergelijke wereldrijken geweest (gesticht door veroveraars als Alexander de Grote, Djengis Khan, Napoleon), maar in de meeste gevallen overleefden deze dood van de grote heerser niet lang. Het Romeinse Rijk heeft het in de een of andere vorm bijna 2000 jaar volgehouden en ging pas definitief ten onder met de verovering van Constantinopel door de Turken in 1453.
De opbouw van het Romeinse Rijk duurde ruim acht eeuwen, de afbraak voltrok zich, in het westen althans, in aanzienlijk minder tijd: net twee eeuwen (ca. 260-476). Onder druk van de van alle kanten opdringende 'barbaren' moesten de Romeinen steeds meer troepen uit de randgebieden terugtrekken ter bescherming van het centrale deel van het rijk, waarmee deze gebieden feitelijk werden prijsgegeven. Het zwaartepunt van het rijk verschoof steeds meer van het belaagde westen naar het veel rijkere oosten (vooral na de stichting van Constantinopel, het tweede, christelijke Rome), tot uiteindelijk Italië zelf niet meer dan een randgebied was dat door de oostelijke keizers aan de heidenen werd overgelaten. Het westelijke deel van het rijk bleek in de vijfde eeuw niet meer opgewassen tegen de niet te stuiten toevloed van Germaanse 'barbaren'. Ondanks de onophoudelijke vijandige pressie hebben de Romeinen echter ook in het westen gedurende 1000 jaar menige slag, maar nooit een oorlog verloren.
Dit wereldrijk is tot stand gekomen door een combinatie van onderwerping en coöptatie. De Romeinen leken buiten Italië aanvankelijk vooral geïnteresseerd in de uitbreiding van hun invloedssfeer, niet zozeer van hun grondgebied. Onderwerping was alleen aan de orde in regio's waar de bevolking zich gewapenderhand tegen de Romeinse overheersing verzette, of waar stammen huisden die Rome's veiligheid bedreigden. De Romeinse cultuur bleek buitengewoon aantrekkelijk voor ieder die ermee in contact kwam en werd gretig overgenomen. Dikwijls was de drang van de overwonnenen en bondgenoten om Romeinen te worden groter dan die van hun superieuren om hen Romeinen te maken. De Romeinen speelden hierop in door uitverkoren volken de status van Vriend en Bondgenoot van Rome te geven en versterkten hun positie door het stichten van Romeinse kolonies op het grondgebied van deze Socii. Pas rond het begin van onze jaartelling raakte een bewuste expansiepolitiek in zwang.
Dat de Romeinen erin slaagden een territorium van dergelijke omvang te veroveren en ook langdurig te behouden, had alles te maken met hun goedgetrainde en gedisciplineerde leger, dat (dankzij de hulp van bondgenoten en onderworpenen) over een bijna onuitputtelijk reservoir aan manschappen kon beschikken. Ook waren de meeste tegenstanders losse stamverbanden of ministaatjes, soms zelfs weinig meer dan stadsstaten. De enige tegenstanders van gelijkwaardig niveau bleken uiteindelijk de Parthen (in later stadium verdreven door de Perzen), al boden ook Carthago en het Seleucidische Rijk een tijdlang taaie tegenstand.
De Romeinen waren een praktisch ingesteld volk. Ze leken in heel wat opzichten op de tegenwoordige Amerikanen. Ze waren godsdienstig, maar niet spiritueel. Ze gaven op vele terreinen blijk van grote competentie: ze waren uitstekende organisatoren, geniale bouwmeesters, moedige en gedisciplineerde soldaten. Ze hadden een bijna overdreven eergevoel. Ze konden zeer grootmoedig zijn. Ze waren echter ook hebzuchtig, arrogant en bloeddorstig. Ze werden evenzeer gehaat als bewonderd.
Italië.
Het verwerven van de hegemonie in Midden- en Zuid-Italië was een langdurig proces, met steeds wisselende machtsverhoudingen en steeds wisselende bondgenootschappen. Uiteindelijk voerden de Romeinen echter de boventoon.
De Etrusken.
In de tijd dat Rome werd gesticht was Etrurië de heersende macht in Midden-Italië. De Etrusken constitueerden een conglomeraat van onafhankelijke stadsstaten tussen de Tiber en de Arno, dat haar invloed steeds meer uitbreidde. Zij wisten door te dringen tot de Povlakte en de Adriatische kust en verwierven de hegemonie in Campanië, het gebied rond Neapolis (Napels). Een onbelemmerde doorgang over de Tiber was essentieel voor het behoud van hun nederzettingen aldaar. Het opkomende Rome blokkeerde dit en kwam dan ook spoedig met de Etrusken in conflict. Ook de overige steden in Latium hadden te lijden onder Etruskische inmenging en verenigden zich met Rome om het Etruskische juk af te werpen. Gezamenlijk bracht men de Etrusken in 506 v.C. bij Aricia een fikse nederlaag toe.
De Romeinen vochten daarna een aantal oorlogen met de Etrusken uit. De eerste eindigde in 475 v.C. onbeslist, de tweede in 426 v.C. met de verovering van de Etruskische stad Fidenae. Vervolgens werden de Etruskische steden een voor een onderworpen met als apotheose de tienjarige belegering en uiteindelijke inname van het op 15 km van Rome gelegen Veii (406 v.C tot 396 v.C). Het grondgebied van deze stad reikte tot aan rechter Tiberoever en met hun zege kregen de Romeinen definitief de begeerde zoutpannen aan de Tibermonding in hun bezit. De Etrusken werden rond 400 v.C. door de Volsciërs uit Campanië verdreven.
De Latijnse volken.
Vanaf het allereerste begin trachtten de Romeinen hun invloed in Latium, bewoond door dezelfde taal sprekende Latijnen, uit te breiden. De eerste Romeinse koningen veroverden enkele dichtbij gelegen steden in Latium, (o.a. de Romeinse moederstad Alba Longa) en versleepten de bewoners naar Rome. Ook stootten zij door naar de monding van de Tiber. Met andere steden in Latium (o.a. Tibur en Lavinium) onderhield Rome goede relaties. Koning Servius Tullius richtte op de Aventijnse heuvel een tempel voor de godin Diana op, die fungeerde als cultisch heiligdom voor alle Latijnse steden. Koning Tarquinius Superbus stichtte de Latijnse Bond, die zijn middelpunt had in het Bos van Ferentina. De groeiende macht van Rome wekte na enige tijd echter vijandschap op en het kwam tot een treffen met de Latijnen aan het Regillus Meer in 499 v.C., dat door de Romeinen gewonnen werd. In 494 v.C. werd er een nieuw bondgenootschap overeengekomen met Rome als leider van een tweede Latijnse Bond, die als voornaamste taak had tegenwicht te bieden aan de Italische volken die vanuit de bergen de laagvlakte van Latium trachtten te penetreren. De tekst van het verdrag werd gegrift op een bronzen zuil die tot de eerste eeuw voor Christus op het Forum Romanum stond.
De bondgenoten (Socii) waren in externe politieke en militaire aangelegenheden aan Rome onderworpen. Het verdrag verplichtte hen Rome op afroep met manschappen ter zijde te staan. Daarvoor in ruil kregen de Socii een deel van de eventuele buit (uitgezonderd veroverd land). De Latijnse burgers kregen recht op het sluiten van een wettig huwelijk met Romeinen (connubium), het drijven van handel (commercium) en vrije vestiging (migratio), maar geen stemrecht in de Romeinse vergaderingen (de zgn. Latijnse rechten). De steden met Latijnse rechten werden municipia genoemd.
In 340 v.C. kwamen de Latijnen opnieuw in opstand, maar de Romeinen wisten hen met behulp van de (hen gewoonlijk vijandig gezinde) Samnieten te verslaan. Twee jaar later werd de Latijnse Bond opgeheven en werden de meeste Latijnse steden bij Rome ingelijfd. De Sabijnen waren in 268 v.C. het eerste volk dat volledige Romeinse burgerrechten kreeg.
De bergvolken van Midden-Italië.
Rond 300 v.C. waren ook de meeste niet-Latijnse volken in Midden–Italië onder Romeinse heerschappij gebracht. Dat had bijna twee eeuwen gekost: de Volsciërs hadden al in de begintijd van de Republiek invallen in Latium gedaan. De Romeinen waren weinig grootmoedig tegenover stammen die zich hardnekkig verzetten: de obstinate Aequiërs bijvoorbeeld (in 304 v.C. overwonnen) werden van al hun grond beroofd. In de jaren daarna werden de stammen in de Abruzzen (o.a. de Marsiërs) onder Romeinse heerschappij gebracht.
De Samnieten behoorden tot Rome's meest hardnekkige tegenstanders. Er waren maar liefst drie oorlogen nodig om hen te onderwerpen (343-341; 327-304; 298-290). In 321 v.C., tijdens de Tweede Samnitische Oorlog, werd een Romeins leger door de Samnieten ingesloten en gedwongen onder het juk door te gaan (te vergelijken met spitsroeden lopen), een vernedering die niet ongewroken bleef. Uiteindelijk sloten de Samnieten bondgenootschappen met de Umbriërs en Etrusken en zelfs met de Keltische stammen die in de Povlakte resideerden. In 295 v.C. brachten ze een leger tegen de Romeinen in het veld, maar dolven het onderspit, o.a. omdat hun bondgenoten het af lieten weten. Hun territorium werd onder de voet gelopen en in het vredesverdrag van 290 v.C. moesten ze een groot deel van hun grondgebied aan de Romeinen afstaan.
Integratie.
Om hun invloed uit te breiden stichtten de Romeinen overal op het schiereiland kolonies van arme Romeinse burgers, die echter hun stemrecht kwijt raakten. Later kregen de inwoners van sommige van deze kolonies en enkele Latijnse steden wel het volledige Romeinse burgerschap. De onvrede van de overwonnenen kwam tot uiting tijdens de Punische oorlogen, toen een deel van de steden in Zuid-Italië de kant van Rome's vijanden koos. Dit 'verraad' had tot gevolg dat de Romeinen aanmerkelijk minder scheutig met het verlenen van burgerschapsrechten werden en het proces van incorporatie van de Italische volken in de Romeinse samenleving geruime tijd tot staan kwam. Op cultureel gebied schreed de romanisering echter steeds verder voort en in de eerste eeuw voor Christus was dit proces min of meer voltooid. Een belangrijke factor bij de culturele integratie was de aanleg van wegen naar alle uithoeken van Italië.
De Gallische gebieden in Noord-Italië.
Rond 400 v.C. vestigden een aantal Keltische stammen (door de Romeinen Gallii genoemd) zich in de Povlakte en vormden daar een bedreiging voor de Etruskische steden. Deze riepen de Romeinen te hulp. Hoewel Rome niet van plan was gewapende steun te verlenen, konden een aantal Romeinse gezanten de verleiding niet weerstaan aan Etruskische zijde mee te vechten. Deze schending van het volkerenrecht wekte de woede van de Galliërs op en de Etruskische steden passerend rukten de Senonen onder bevel van koning Brennus naar Rome op. Na een desastreuze nederlaag van de legioenen (die hun tegenstanders zeer onderschat hadden) bij Allia, namen de verdedigers van Rome de benen, met als gevolg dat de hele stad de vijand ten prooi viel en na plundering werd platgebrand. Alleen het versterkte Capitool bleef in handen van een klein groepje verdedigers, dat een slinkse aanval wist af te slaan nadat ze bijtijds waren gewekt door het gakken van de heilige ganzen. De overwinnaars beloofden na het uitbetalen van een schatting van 1000 pond goud te vertrekken, maar ze bedrogen de Romeinen bij de weging van de buit: Brennus wierp zijn zwaard op de weegschaal onder het motto: vae victis (wee de overwonnenen). De perfide Galliërs werden daarna alsnog verslagen door een plotseling opduikend Romeins legioen onder bevel van Marcus Furius Camillus (die daarom wel de Tweede Stichter van Rome wordt genoemd). De Galliërs handhaafden zich enige eeuwen in het noorden van het Italisch schiereiland (daarom Gallia Cisalpina = Gallië aan deze kant van de Alpen genoemd), ondanks voortdurende schermutselingen met andere volken.
In 332 v.C. sloten de Romeinen een verdrag met de Senonen, maar die maakten gemene zaak met de Etrusken en andere Italische volken en brachten de Romeinen in 284 v.C. opnieuw een zware nederlaag toe. In 232 v.C. namen de Romeinen wraak: ze pikten het land van de Senonen in en verdeelden dat onder hun eigen kolonisten. Zeven jaar later werd een Gallisch leger dat naar het zuiden wilde doorstoten bij Telamon in Toscane verpletterend door de Romeinen verslagen. In 222 v.C. veroverden de Romeinen het gehucht Mediolanum (Milaan), de hoofdstad van de Insubren. Na de tweede Punische Oorlog probeerden de Romeinen de Povlakte definitief in handen te krijgen en slaagden daar in 191 v.C. ten slotte in, toen de machtigste Gallische stam, de Boiërs, werd vernietigd. Het gebied werd in 187 v.C. door de Via Aemilia met Rome verbonden. Rond 175 v.C. waren ook de stammen in Ligurië en de Apennijnen bedwongen en hadden de Romeinen Istrië in handen, waarmee de overheersing van Noord-Italië een feit was.
Vijftig jaar later waren er nauwelijks nog Galliërs in Noord-Italië te vinden, maar ze hadden wel degelijk sporen nagelaten: het uiterlijk van de later zo machtige familie Pompeius verraadde een behoorlijke hoeveelheid Keltisch bloed. Heel Noord-Italië kreeg in 49 v.C. van Julius Caesar het Romeinse burgerschap.
Het westelijk deel van het Middellandse-Zeegebied: de Punische oorlogen.
Het was onvermijdelijk dat het expanderende Rome in conflict zou komen met de andere grootmacht in het westelijke deel van de Middellandse Zee: Carthago. Deze stad was in 814 v.C. gesticht door de Feniciërs (door de Romeinen Punii genoemd), een volk van zeevaarders dat zijn stamgebied in Libanon had. Deze rashandelaren stichtten in het gehele Middellandse-Zeegebied handelskolonies, waarvan Carthago de voornaamste was. De Carthagers vestigden op hun beurt nederzettingen in Hispanië en op Sicilië. In het eerste jaar van de Republiek en in 348 v.C. hadden de Romeinen verdragen gesloten met Carthago, maar in de eeuw daarna zochten ze bewust de confrontatie door zich bij interne schermutselingen op te werpen als beschermers van de tegenstanders van de Carthagers.
De Eerste Punische Oorlog (264-241 v.C.) begon toen de Romeinen op verzoek van de stad Messana (het huidige Messina) de Carthaagse bezetters daar verdreven. De simpele zege smaakte naar meer: na de basis Agrigentum te hebben veroverd, wierpen de Romeinen een begerig oog op de overige Carthaagse bezittingen op Sicilië. Ze hadden geen zeemacht, maar bouwden met een gestrand Punisch schip als voorbeeld binnen de kortste keren een vloot van 100 schepen. Deze behaalde enkele klinkende overwinningen op de Carthaagse vloot (in 260 en 256 v.C.). Een invasie in Afrika mislukte, maar de verdere strijd op Sicilië eindigde met een zege bij Panormus (Palermo). De kansen leken te keren toen de Romeinse vloot in 249 v.C. bij Drepanum een smadelijke nederlaag leed, maar ze revancheerde zich in 241 v.C. met een overwinning bij de Aegatische eilanden, die de Carthagers op de knieën bracht. Het Carthaagse deel van Sicilië werd de eerste Romeinse provincie. Later annexeerden de Romeinen ook de Carthaagse eilanden Sardinië en Corsica, waar ze overigens weinig plezier aan zouden beleven. Na het verlies van deze bezittingen begonnen de Carthagers vanaf 237 v.C. aan de opbouw van een kolonie in Hispanië. Daar waren langs de kusten al enkele handelsnederzettingen gevestigd.
Aanleiding voor de Tweede Punische Oorlog (218-201 v.C.) was de inname van de stad Saguntum aan de oostkust, een bondgenoot van Rome. Deze oorlog leek Rome aanvankelijke duur te komen staan. De Carthaagse veldheer Hannibal Barcas trok in een ongehoorde tocht met een leger van enkele tienduizenden soldaten en een contingent vechtolifanten over de Alpen, een barre tocht die hem 14.000 soldaten en tweederde van zijn olifanten kostte. Gesteund door de Rome nog altijd vijandig gezinde Gallische stammen bracht hij de Romeinen een aantal dramatische nederlagen toe, met als dieptepunten de ondergang van twee Romeinse legioenen in een gevecht bij het Meer van Trasimeno (217 v.C.) en de slag bij Cannae in Apulië (216 v. C.), waar 30.000 Romeinen sneuvelden. Dit was het teken voor een aantal Zuid-Italische steden (o.a. Capua) en gebieden (Samnium, Bruttium), benevens een aantal Griekse kolonies om zich aan de zijde van Hannibal te scharen. Ook sloot Hannibal een verbond met koning Philippus van Macedonië. Het zag er een tijdlang somber uit voor Rome. De bondgenoten in Midden-Italië bleven echter trouw en de Romeinse veldheer Quintus Fabius Maximus Cunctator ("de draler") wist de Senaat over te halen tot een verstandige strategie, waarbij de Romeinse legioenen Hannibal constant belaagden, maar een veldslag vermeden. De Romeinen begonnen onverdroten de verloren gebieden terug te veroveren, zoals Capua dat na een beleg in 211 v.C. in Romeinse handen viel. Rome attaqueren durfde Hannibal niet (al stond hij in 211 v.C. tot grote schik van de inwoners voor de muren) en hij trok dan ook jaren lang door Italië zonder een beslissende veldslag te kunnen forceren. Bevoorrading werd steeds moeilijker, vooral toen een Romeins expeditieleger onder leiding van Publius Cornelius Scipio in 208 v.C. het Carthaagse leger in Hispanië, dat onder leiding stond van Hannibals broer Hasdrubal, versloeg en Hispanië, met zijn rijke zilvermijnen, tot een Romeinse provincie maakte. Hasdrubal trok met het restant van zijn leger naar Italië om zich bij zijn broer te voegen, maar werd door Gaius Claudius Nero in een hinderlaag gelokt en verslagen. In 204 v.C. viel Scipio Noord-Afrika binnen en sloot een verbond met koning Massinissa van Numidië. Hannibal moest zich uit Italië terugtrekken en werd in 202 v.C. bij Zama verslagen. Opgejaagd door Carthaagse rivalen en Romeinen die zijn uitlevering eisten, pleegde hij in 190 v.C. zelfmoord. Bij het vredesverdrag moest Carthago een zware schatting betalen, zijn vloot uitleveren en mocht het geen oorlog meer voeren zonder toestemming van Rome. De Romeinen betaalden echter een hoge prijs voor hun overwinning: naar schatting 20% van alle volwassen mannen sneuvelde tijdens deze oorlog.
Carthago was verslagen, maar niet vernietigd en dat was een aantal Romeinse agitatoren een doorn in het oog. Onder leiding van Marcus Porcius Cato, bijgenaamd de Censor, drongen zij net zolang aan tot Rome in 149 v.C. een vermeende schending van het vredesverdrag (door Carthagers die zich teweer stelden tegen overvallen van Numidiërs) aangrepen om Carthago een onmenselijke dilemma voor te leggen: oorlog, of de stad afbreken en 15 km uit de kust weer opbouwen. Dit ondanks het feit dat de stad al zijn wapens en zijn vloot had uitgeleverd. De voorspelbare weigering leidde tot een driejarig beleg en de uiteindelijke verwoesting van Carthago door Publius Cornelius Scipio Aemilianus, de aangenomen kleinzoon van de man die Hannibal had verslagen. Het Carthaagse territorium werd de Romeinse provincie Africa, met als hoofdstad Utica. In 29 v.C. stichtten de Romeinen op de plaats van de verwoeste stad een nieuwe nederzetting.
Heersers van omringende rijken keken met een begerig oog naar deze welvarende kolonie, met name koning Jugurtha van Numidië (het huidige Algerije). Hij kende de Romeinen goed, had een tijd in Rome gewoond en zelfs met de Romeinse legers in Hispanië gevochten. Hij kwam in 112 v.C. in verzet en kon pas na zware en langdurige strijd in 105 v.C. door de Romeinse veldheer Gaius Marius worden verslagen. Omdat Marius daarbij steun had gehad van familieleden van Jugurtha, bleef Numidië aanvankelijk een onafhankelijke vazalstaat. Jugurtha stierf in een Romeinse gevangenis. In 46 v.C. werd oostelijk deel van Numidië door Julius Caesar aan de provincie Africa toegevoegd en later breidde keizer Claudius deze uit met westelijk Numidië en Mauritanië (waartoe ook het huidige Marokko behoorde). Het werd een van de graanschuren van het Romeinse rijk en produceerde grote hoeveelheden olijfolie.
Griekenland.
De Griekse steden hadden al vóór 500 v.C. handelskolonies in Zuid-Italië. De belangrijkste daarvan was Tarentum (Tarente). Deze steden werden door handelsconcurrenten steeds meer in het nauw gedreven en vanaf het begin van de derde eeuw voor Christus speelden de Romeinen een prominente rol in de groep belagers. Tarentum deed daarom een beroep op de Griekse koning Pyrrhus van Epirus, die in 280 v.C. met 25.000 man en 20 olifanten (een primeur in Italië) landde. De Romeinen werden in 280 v.C. bij Heracleia en in 278 v.C. bij Ausculum door de Grieken verslagen, maar ten kostte van grote verliezen bij de overwinnaars (daar komt de uitdrukking pyrrusoverwinning vandaan). In 278 v.C. besloot Pyrrhus Italië te verlaten en trok naar Sicilië, waar hij de Carthaagse belangen bedreigde. Veel succes boekte hij echter niet en drie jaar later keerde hij terug naar het Italische vasteland, waar hij bij Malventum (daarna Beneventum geheten) door de Romeinen in de pan werd gehakt. Tarentum werd in 272 v.C. ingenomen. De Romeinen sloten in 205 v.C. een verdrag met koning Philippus van Macedonië om hun handen vrij te hebben tegenover de Carthagers, maar ze vergaven het hem nooit dat hij met de vijand had geheuld.
In 200 v.C. trokken ze tegen Phillippus ten strijde en binnen drie jaar was het met hem gedaan. De Griekse steden werden door deze nederlaag bevrijd van de Macedonische heerschappij. Na de stadsstaten van Griekenland tot cliënten van Rome te hebben gemaakt, trokken de Romeinen hun troepen terug. In 171 v.C. moesten ze een opstand van Perseus, de zoon van Philippus, in de kiem smoren. Het Macedonische leger werd in 168 v.C. bij Pydna vernietigd en Macedonië werd opgedeeld in vier aan Rome schatplichtige rijkjes. De buit van deze oorlog was zo groot dat de directe belasting voor Romeinen (tributum) kon worden opgeheven. Nadat in 148 v.C. een nieuwe opstand uitbrak, beseften de Romeinen dat cliënt niet de juist status was voor dit roerige volk en transformeerden het gebied tot de Romeinse provincie Macedonia. Twee jaar later werd Corinthe door de Romeinen geplunderd en werd de Griekse statenbond gedegradeerd tot een tweede provincie: Achaea.
De Grieken waren niet bepaald gelukkig met de Romeinse overheersing en lieten zich in 88 v.C. door koning Mithridates van Pontus opzwepen tot een rebellie tegen de Romeinen. Deze overmoed werd bruut afgestraft door de Romeinse bevelhebber Lucius Cornelius Sulla, die in 83 v.C. Athene plunderde en duizenden kunstwerken meesleepte naar Rome. Veel Romeinen hadden een grote bewondering voor de Griekse cultuur en daarom behield Achaea altijd een speciale positie. Met name Athene was de favoriete stek van menige aristocraat en werd door een aantal Romeinse heersers (met als voornaamste keizer Hadrianus) verrijkt met de schitterende bouwwerken.
Het Midden-Oosten.
Seleucië.
Het Seleucidische Rijk was na de dood van Alexander de Grote gesticht door Seleucus, een van zijn belangrijkste generaals, en strekte zich aanvankelijk uit over Turkije, Syrië, Judea en delen van Mesopotamië. De Romeinen kwamen in conflict met dit imperium toen koning Antiochus III probeerde Griekenland in zijn macht te krijgen. Dat konden de Romeinen niet tolereren en ze gaven hem in 191 v.C. bij Thermopylae een gevoelige les. Een jaar laten deden ze het bij Magnesia in Klein-Azië nog eens dunnetjes over. Bij de Vrede van Apamea (188 v.C.) moest Antiochus Voor-Azië tot aan de Taurus afstaan, zijn vloot uitleveren en een grote schatting betalen. In het oostelijke deel van het Middellandse-Zeegebied gaven de Romeinen aanvankelijk de voorkeur aan indirect bestuur. Het opgeëiste land werd verdeeld tussen Rhodos en Pergamon. Zoon Antiochus IV Epiphanes wilde Egypte veroveren, maar liet zich aftroeven door de Romeinse legaat Popilius Laenas, die een cirkel om hem heen trok en hem met Romeinse wraak dreigde als hij deze durfde te verlaten zonder zijn aspiraties te hebben opgegeven. De Seleucidische heersers zagen steeds meer van hun territorium afgeknabbeld worden door de Parthen, Pontiërs en Romeinen, tot ze in de jaren 67-63 v.C. ook de laatste restjes grondgebied verloren aan de Romeinse veroveraar Pompeius.
Voor-Azië.
Hun eerste bezittingen in Klein-Azië verkregen de Romeinen toen de van erfgenamen verstoken koning Attalus III van Pergamon (Romeins: Pergamum), een gebied dat zich had losgemaakt van het Seleucidische rijk, hen in 133 v.C. zijn land per testament naliet. Hij had gehoopt dat het een zelfstandige staat kon blijven, maar de Romeinen stichtten er de provincie Asia. Dit werd een van de meest welvarende provincies van het Romeinse Rijk, met een grote populatie van Romeinse en Italische handelaren. De inheemse bevolking viel echter ten offer aan een goedbedoelde, maar ongelukkig uitpakkende maatregel van de Romeinse volkstribuun Gaius Gracchus: het innen van de belastingen werd in handen gelegd van gewetenloze belastinggaarders (publicanii), die de bevolking genadeloos uitzogen. Ook de op kunstvoorwerpen beluste bestuurders wekten veel haat op.
De meest hardnekkige tegenstander in deze regio was koning Mithridates VI Eupator (ca. 130 – 63 v.C) van Pontus (een staatje in het noorden van Klein-Azië). Deze liet in 88 v.C. door de wraakzuchtige bevolking een bloedbad aanrichtten onder de Romeinse en Italische bewoners van de steden in de provincie Asia, trachtte Romeinse cliënten te onderwerpen en stootte zelfs door naar Syrië. De Romeinse consul Sulla joeg hem Griekenland uit, maar consolideerde zijn voordeel niet. Mithridates bleef een bron van onrust in de regio tot hij in 64 v.C. door de grote veldheer Pompeius werd onderworpen. Hij sloeg op de vlucht en toen ook zijn zoon tegen hem in opstand kwam, liet hij zich door een soldaat doorsteken (uit angst voor vergiftiging had hij zich in zijn jeugd gehard tegen alle vergiften, zodat hij zich niet op de gebruikelijke manier van het leven kon beroven).
Het voorbeeld van koning Attalus was in 74 v.C. gevolgd door koning Nicomedes IV van Bithynië en Pontus werd door Pompeius met Bithynië samengevoegd tot de provincie Pontus et Bithynia. Andere staatjes in Klein-Azië (Cappadocië, Galatië en het zeerovershol Cilicië) vielen eveneens in Romeinse handen. Armenië werd een vazalstaat van Rome.
Palestina.
Palestina werd na de dood van Alexander de Grote eerst geregeerd door de Egyptische Ptolemeeën en daarna door de Syrische Seleuciden. Antiochus IV, door de Romeinen op de troon gezet, probeerde de joden te dwingen hun godsdienst op te geven, wat in 167 v.C. leidde tot een opstand die een twijfelachtig succes had. Vanaf 140 v.C. was Palestina onder de dynastie van de Hasmoneeën een vazalstaat van Rome. Gnaeus Pompeius bracht het gebied in 63 v.C. onder directe Romeinse invloed. In 55 v.C. kwamen de Hasmoneeën in opstand. Deze rebellie werd neergeslagen door Marcus Licinius Crassus, die in 53 v.C. de tempel plunderde. Julius Caesar bevestigde de Hasmoneeën-erfgenaam Hyrcanus II als 'etnarch' (inheems heerser), maar benoemde een lid van de adellijke Idumeese familie Antipater tot regent. Deze familie was nog slechts kort tot het jodendom bekeerd en de Romeinen zeer toegedaan. In 40 v.C. vielen de Parthen het gebied binnen, maar werden door de Romeinen verdreven, die daarna Herodes de Grote, een lid van het geslacht Antipater, als 'koning' installeerden. Na diens dood (in 4 v.C.) betwistten zijn zonen elkaar de troon, tot de Romeinen na tien jaar gekrakeel de laatste erfgenaam verbanden en Judaea tot een Romeinse provincie maakten, met als hoofdstad Caesaria. Van 26-36 was een zekere Pontius Pilatus procurator van de provincie. Deze liet in 30 de als Messias gevierde Jezus Christus ter dood veroordelen en kruisigen. Van 41 tot 44 regeerde Agrippa I (een kleinzoon van Herodes) in naam van keizer Claudius het gebied.
Het Romeinse onbegrip ten aanzien van de religieuze gevoeligheden van het joodse volk (tot uiting komend in keizers die hun beeltenis in de Tempel van Salomo plaatsten om te laten aanbidden, of die besnijdenis verboden) leidde tot een aantal massale opstanden, die bloedig werden onderdrukt en uiteindelijk de verstrooiing van het Joodse volk over alle windstreken (de diaspora) tot resultaat hadden. De eerste grote opstand duurde van 66 tot 73 (de val van het laatste bolwerk Massada). Bij het onderdrukken daarvan veroverde de latere keizer Titus in 70 Jeruzalem. Judaea werd gedegradeerd tot een gewone provincie onder leiding van een Romeinse propraetor en voor het eerst werden er legioenen in het gebied gestationeerd. Van 115-117 was er een rebellie onder joden in Cyrenaica en Egypte, die door keizer Traianus in bloed werd gesmoord. De laatste grote opstand was die van 132-135 onder leiding van Bar Kochba. Bij het neerslaan ervan werd Jeruzalem totaal verwoest en tot de verovering door de Arabieren in de 8e eeuw mochten er geen joden in de stad wonen.
Egypte.
Egypte werd na de dood van Alexander de Grote geregeerd door een dynastie die werd gesticht door een van zijn generaals: de Ptolemeën. De Romeinen bemoeiden zich intensief met de troonsopvolging en konden het weinig waarderen dat de Egyptische koningin Cleopatra de zaken omdraaide en door verhoudingen met de Romeinse heersers Julius Caesar en Marcus Antonius macht over Romeinse gebieden probeerde te verkrijgen. De nederlaag tegen de Romeinse vloot bij Actium in 31 v.C. maakte een einde aan haar aspiraties. Een jaar later werd het land door de verovering van Alexandrië door Octavianus, de latere keizer Augustus, een Romeinse provincie. Deze beschouwde het als privé-bezit en liet het besturen door legaten.
Perzië.
De andere grootmacht in dit deel van de wereld was het Parthische rijk. De Parthen waren een nomadisch ruitervolk, dat zich in 250 v.C. van het Seleucidische rijk losmaakte en een onafhankelijke staat stichtte in Perzië. Ze veroverden in 141 v.C. Seleucia en werden daarmee de dominante macht in Klein-Azië. Ook beheersten ze de handelsroutes naar India en China, tot ergernis van de Romeinen. Eeuwenlang streden Romeinen en Parthen om de heerschappij in Voor-Azië en Mesopotamië. De Romeinen drongen in de keizertijd verscheidene malen in Mesopotamië door, maar werden spoedig verdreven, of trokken zich noodgedwongen terug omdat hun posities onhoudbaar bleken.
In de eerste eeuwen van onze jaartelling herleefde het Perzisch nationalisme en koning Ardasjir verdreef in 226 de laatste Parthische vorst van de troon. Hij raakte in 231 in oorlog met de Romeinen en dwong keizer Alexander Severus zich terug te trekken achter de Eufraat, maar was niet sterk genoeg om zijn voordeel uit te buiten. De vijandschap leidde tot verraad: de Romeinse keizer Valerianus werd in 260 tijdens onderhandelingen door de Perzen overmeesterd en stierf na vele vernederingen in gevangenschap. Uiteindelijk berustten beide volken in de status quo.
Europa.
Om een route over land naar hun bezittingen in Hispanië te verkrijgen, veroverden de Romeinen in de periode 125 v.C. tot 121 v.C. het zuidelijk deel van Gallië en stichten er de stad Narbo. De zegevierende bevelhebber Gnaeus Domitius Ahernobarbus liet er direct een weg aanleggen: de Via Domitia. In de rest van Gallië (Gallia Comata oftewel Langharig Gallië genoemd) waren de Romeinen aanvankelijk niet zo geïnteresseerd, zelfs niet toen in de periode 115 v.C. tot 103 v.C. bleek dat groepen rondzwervende Germanen en Galliërs een ernstige bedreiging voor de Romeinse gemoedsrust konden vormen. In de laatste eeuw voor Christus begon de Romeinse mentaliteit te veranderen. Als eerste fase in wat weldra een bewuste veroveringspolitiek zou worden, werd de rest van Gallië in de periode 58 v.C. tot 51 v.C. in een briljante campagne veroverd door Julius Caesar. Keizer Augustus onderwierp op brute wijze de laatste zich nog verzettende Keltiberiërs in Hispanië. Zijn stiefzonen Tiberius en Drusus occupeerden Germanië tot aan de Elbe. De nederlaag van de Romeinse bevelhebber Varus in 9 n.C. in het Teutoburgerwoud tegen een Germaanse coalitie onder bevel van de vroegere legionair Arminius (Hermann), waarbij de Romeinen drie legioenen verloren, maakte echter een einde aan de Romeinse expansie in de Germaanse gebieden.
In de eerste eeuw voor Christus breidden de Romeinen gestaag hun grondgebied in Centraal- en Oost-Europa uit: delen in Hongarije werden in 35 v.C. bij het rijk gevoegd (zij gingen later op in de provincie Pannonia) en omstreeks dezelfde tijd werd de streek ten oosten van de Adriatische Zee, bekend staande als Illyrië (Albanië/Joegoslavië), veroverd door Augustus. Na het neerslaan van een opstand van de Illyriërs en de aan hen verwante Pannoniërs door de latere keizer Tiberius (9-6 v.C.) werd hun woongebied opgesplitst in twee provincies: Pannonia en Dalmatia. De latere provincies Raetia (Tirol en het zuidoostelijk deel van Zwitserland), Noricum (Oostenrijk/Tsjechië) en Moesia (Bulgarije) werden in de periode 16-9 v.C. onderworpen, waarbij Tiberius en zijn broer Drusus een voorname rol speelden.
Julius Caesar was tijdens zijn Gallische veldtocht ook doorgedrongen in Brittannië, maar de Romeinen hadden zich er niet blijvend gevestigd. Het was uiteindelijk de bepaald niet krijgshaftige keizer Claudius die er in 43 in slaagde het zuidelijke deel van Brittannië te onderwerpen. Latere bevelhebbers, o.a. Agricola, schoven de grenzen van het Romeinse territorium op naar het noorden, maar ze slaagden er niet in Schotland definitief te onderwerpen en moesten zich terugtrekken achter versterkingen (de muren van Hadrianus en Antoninus).
Traianus was de laatste Romeinse keizer die het grondgebied van het rijk wist uit te breiden: met de provincie Dacia (het huidige Roemenië). In 88 n.C. werden de Romeinse legioenen nog teruggeslagen door koning Decebalus, daarbij geholpen door de nederlaag van keizer Domitianus tegen de Germaanse Marcomannen. Decebalus werd een cliënt van Rome en kreeg zelfs geld, maar de vrede duurde niet lang. In twee campagnes (101-102 en 105-106) onderwierp Traianus (die uit was op de goudmijnen van Transsylvanië) het gebied en dreef Decebalus tot zelfmoord. Dacia werd reeds in 271 door keizer Aurelianus, die zijn handen vol had aan Germaanse invallers, opgegeven.
Traianus' neef en opvolger Hadrianus besloot het rijk te consolideren i.p.v. naar verdere uitbreiding te streven en viel terug op veilige grenzen.
Stichtingsdatum van de Romeinse provincies in chronologische volgorde:
Sicilia: 241 v.C.
Sardinia: 238 v.C
Corsica: 227 v.C
Macedonia, Achaea en Africa: 146 v.C.
Asia: 133-129 v.C.
Provincia Gallia Narbonensis: 121 v.C
Cilicia: 101 v.C
Cyrenaica (Lybië): 74 v.C.
Creta 68-67 v.C.
Syria, Bithynia en Pontus (Turkije): 64-63 v.C
Cyprus: 58 v.C.
Aquitania, Lugdunensis en Belgicae (Gallië): 58- 52 v.C.
Aegyptus: 30 v.C
Baetica, Tarraconensis en Lusitania (Hispanië): 27 v.C
Galatia (Turkije): 25 v.C.
Alpes Poeninae: 15 v.C
Alpes Maritimae: 14 v.C.
Reatia, Noricum, Pannonia en Dalmatia/Illyricum (Centraal- en Oost-Europa):16-9 v.C.
Judaea: 6 n.C.
Cappadocia (Turkije): 17 n.C.
Mauretania: 40 n.C.
Britannia; Lycia en Pamphylia (Zuid-Turkije): 43 n.C.
Thracia: 46 n.C.
Alpes Cottiae: 58 n.C.
Moesia (Burgarije): 85-86 n.C.
Germania: 90 n.C.
Arabia en Dacia (Roemenië) 106 n.C.
De Romeinen ontdekten uiteindelijk dat er grenzen aan de groei waren. Alleen samenlevingen met een goed ontwikkelde landbouw en een gecentraliseerd bestuur waren makkelijk in te lijven. Omdat ze zelf vaak een weinig krijgshaftige bevolking hadden en daarom voor hun bescherming op huurlingen moesten vertrouwen, waren zij kwetsbaar. Invasielegers konden er leven van het land, wat logistieke problemen verminderde. Als de nieuwe heersers de structuur van de samenleving niet wezenlijk aantastten, legden de inheemse boeren zich meestal gedwee bij de nieuwe situatie neer. Heel wat lastiger te onderwerpen waren dunbevolkte landen met een krijgshaftige bevolking en een ruig grondgebied, zoals de Romeinen tot hun schade ondervonden toen ze hun tanden stukbeten op gebieden als Centraal- en Oost-Germanië en Caledonië. Ook de Sahara in het zuiden en de Aziatische steppen in het oosten wierpen een natuurlijke barrière op tegen de Romeinse expansiedrift.
Het bestuur van veroverde provincies en steden.
Met de naam provincia werd oorspronkelijk het geheel van de bevoegdheden van een magistraat en het gebied waarin deze werden uitgeoefend aangeduid. Later kreeg het woord de betekenis van door verovering verkregen gebieden, waarvan de bewoners schatplichtig (maar meestal niet dienstplichtig) waren. De eerste provincies werden bestuurd door praetoren. Later in het republikeinse tijdperk werd het bestuur van provincies toebedeeld aan magistraten die hun ambtstermijn in Rome voltooid hadden en werden benoemd door de Senaat: de proconsuls en propraetoren, waarvan laatstgenoemden de minder gewilde provincies kregen. Aan het begin van de keizertijd kwam er scheiding tussen de oude, rustige en de nieuwe, instabiele provincies. De benoeming van de gouverneurs van eerstgenoemde provincies bleef het prerogatief van de Senaat en ze werden daarom senatoriale provincies genoemd (Baetica, Narbonensis, Macedonia, Achaea, Asia, Bithynia en Pontus, Cyrenaica, Africa Proconsularis, Numidia). De onrustige provincies werden bestuurd door keizerlijke legaten (Tarraconensis, Lusitania, Aquitania, Lugdunensis, Belgicae, Germania Inferior en Superior, Raetia, Noricum, Pannonia, Dalmatia, Moesia, Galatia, Cilicia, Syria, Phoenicia, Judaea, Aegyptus). Voor het financieel beheer kwamen er procurators.
Tussen de Romeinse steden in veroverd gebied waren grote verschillen wat status betreft.
(1) Coloniae, (veteranen)kolonies, werden gesticht door de Romeinen zelf. Al vroeg in hun geschiedenis hadden de Romeinen kolonies langs hun grenzen en na 338 v.C. begonnen ze ook coloniae te stichten in 'vijandig' gebied. Deze werden bevolkt door Romeinse proletariërs, wier burgerrechten ingeperkt werden en die buiten Rome genoegen moesten nemen met Latijnse rechten. De steden bleven rechtens deel uitmaken van het Romeinse grondgebied en werden vanuit Rome bestuurd. In de late Republiek ontstonden ook kolonies buiten Italië, die vaak voortkwamen uit legerkampen. Zij werden meestal bevolkt door veteranen, die hun Romeinse burgerschap behielden. Deze nederzettingen hadden twee functies: grond verschaffen aan gepensioneerde legionairs, die bovendien konden worden ingeschakeld om opstanden te onderdrukken, en als bron van romanisering fungeren (het waren bestuurs- en handelscentra die de omringende bevolking subtiel verleidden door uitstalling van de verworvenheden van de Romeinse beschaving: een betrouwbare watervoorziening, baden, centrale verwarming, amusementsgelegenheden, etc.). Elke kolonie huisvestte ten minste 3000 man, plus hun vrouwen en kinderen.
(2) Municipia waren oorspronkelijk inheemse steden, die in toenemende mate geromaniseerd werden en Latijnse rechten verwierven, o.a. het recht hun eigen zaken te regelen door het kiezen van inheemse magistraten. Als beloning kregen zij het Romeinse burgerschap. Rond permanente legerkampen ontstonden dikwijls onofficiële inheemse steden, die canabae werden genoemd en uit konden groeien tot municipia.
(3) Tenslotte waren er inheemse steden, civitates, die geen bijzondere rechten hadden.
Veel inwoners van veroverde gebieden vestigden zich in Rome, waardoor dit een bij uitstek 'multiculturele' samenleving werd, niet altijd tot vreugde van de ‘echte’ Romeinen zelf. Conflicten bleven echter uit dankzij een sterk centraal gezag en het bestaan van een ‘unificerende ideologie’: het Romeinse polytheïsme dat gemakkelijk vreemde goden incorporeerde.