verhalen, verhandelingen en foto's

vrijdag 2 februari 2007

De Romeinse Republiek (en wat eraan voorafging).

HET KONINKRIJK.

Culturele invloeden.

De Romeinen gingen er prat op dat hun voorouders immigranten waren. Uit archeologische vondsten kan men afleiden dat dit inderdaad het geval was. Deze immigranten waren waarschijnlijk afkomstig uit het zuidwesten van Voor-Azië (waar zowel het Troje uit de legende van Vergilius als het Lydië uit de legende van Herodotus gelegen waren). Ze vestigden zich aan het einde van het tweede millennium voor Christus in Italië, vermengden zich met de inheemse bevolking en namen hun cultuur (die niet wezenlijk verschillend zal zijn geweest van hun eigen cultuur), maar niet hun taal over. Hun eigen taal was een voorloper van het Latijn en verspreidde zich geleidelijk over de vlakte van Latium. Van 1000 tot 700 v.C. werd Midden-Italië beheerst door de Villanova-cultuur, die wel als proto-Etruskisch wordt aangeduid en die de voorloper was van zowel de Etruskische als de Romeinse cultuur. Er bestaan in cultureel opzicht dan ook grote overeenkomsten tussen de Etrusken en de Romeinen. De eerste Romeinen drongen in de achtste eeuw vanuit hun Latijnse moederstad Alba Longa verder in Etruskisch gebied binnen en vestigden zich op de Palatijnse heuvel, van waaruit ze hun territorium geleidelijk aan steeds verder uitbreidden.

Omdat er een tijdlang Etruskische koningen over Rome geregeerd hebben, wordt wel beweerd dat Rome werd overheerst door de Etrusken, maar dat is incorrect. Deze koningen waren immigranten en maar gedeeltelijk van Etruskische afkomst. Ze werden bovendien gekozen. [Er hebben ook Sabijnse koningen over Rome geregeerd, maar niemand beweert dat de Sabijnen Rome hebben overheerst.] De Etruskische koningen introduceerden Etruskische gebruiken en symbolen, vooral op bestuurlijk gebied. Aangezien de Etrusken de Romeinen zeker een eeuw in ontwikkeling en welvaart vooruit waren, bleef de Etruskische invloed op de Romeinse cultuur ook daarna nog geruime tijd zeer groot. Niettemin heeft Rome nooit deel uitgemaakt van de politieke invloedssfeer van de Etruskische stadsstaten in het noorden. In politiek opzicht waren de Romeinen georiënteerd op de Latijnse steden in het oosten en zuidoosten, hetgeen tot uiting kwam in de Latijnse Bond, opgericht en beheerst door Romeinen.

De tweede bron van culturele inspiratie vormden de Grieken. Aanvankelijk geschiedde de beïnvloeding indirect via de Etruskische cultuur, die een zwaar Grieks stempel had. Zo adopteerden de Romeinen het alfabet van de Etrusken, die dit oorspronkelijk van de Grieken hadden overgenomen. Idem dito wat betreft de tempelbouw en een belangrijk deel van het godenpantheon. Na 300 v.C. ondervond de Romeinse samenleving steeds meer directe invloed van de Griekse cultuur door de verovering van de Griekse steden in Zuid-Italië en (na 170 v.C.) de verovering van Griekenland zelf. Veel geletterde Grieken werkten in Rome als arts of leraar en sommigen kregen toegang tot de hoogste kringen. Met name de aristocraten toonden zich bevattelijk voor de aantrekkingskracht van de Griekse cultuur: velen studeerden in Athene, of brachten er om andere redenen geruime tijd door. In sommige families raakten zelfs Griekse voornamen in zwang. Traditioneel ingestelde Romeinen hadden echter een grote afschuw van de Griekse ‘decadentie’, die zelfs geharde soldaten deed verwekelijken.

Tegen het einde van de Republiek begon Rome een waarlijk kosmopolitische stad te worden, waar onderdanen uit alle windstreken congregeerden. Niet tot ieders genoegen: met name de lagere klassen leden steeds meer onder de concurrentie om werk en woning die hiervan het gevolg was. Tot openlijke uitingen van xenofobie kwam het echter maar zelden.


De koningen.

Rome werd volgens overlevering in 753 v.C. gesticht door Romulus, die ook de eerste koning was. De voornaamste Romeinse instituties werden tijdens zijn bewind gevestigd. Zo stelde hij 100 wijze familiehoofden aan als raadgevers, de eerste Senaat, en deelde de bevolking in stammen in. Koningen hadden vergaande politieke, religieuze, militaire en rechterlijke macht (hun imperium), maar het koningschap was niet erfelijk. Na de dood van de koning fungeerden leden van de Senaat om beurten vijf dagen als interrex tot er een nieuwe koning was verkozen. Bij de keuze speelden religieuze voortekenen, geïnterpreteerd door gespecialiseerde priesters (auguren, vandaar het woord geïnaugureerd) een cruciale rol. Na Romulus regeerden er nog zes koningen. De eerstvolgende, Numa Pompilius (715-673 v.C), was een Sabijnse geleerde. Hij creëerde de priestercolleges en een groot deel van de godsdienstige instellingen. Daarna kwam de oorlogszuchtige Romein Tullus Hostilius (673-642 v.C.). Hij verwoestte o.a. de Romeinse moederstad Alba Longa. Ancus Marcius (640-616 v.C.) was opnieuw een Sabijn. Hij breidde het grondgebied van Rome uit tot de monding van de Tiber en stichtte de stad Ostia.

Hierna kwam een periode met een grote Etruskische inbreng. De vijfde koning, die oorspronkelijk Lucumo zou hebben geheten, was afkomstig uit de Etruskische stad Tarquinia. Zijn vader was een Griekse handelaar uit Corinthe en daarom werd hij in zijn eigen stad niet geheel voor vol aangezien. Hij migreerde naar Rome, nam de naam Lucius Tarquinius Priscus aan en wist toegang te krijgen tot de meest invloedrijke kringen. Door zich allerwegen geliefd te maken en steun te werven onder de lagere klassen slaagde hij er in 616 v.C. in tot koning te worden gekozen. Hij regeerde bijna 40 jaar en werd opgevolgd door Servius Tullius (578-535 v.C). Tullius was een Latijn en de zoon van de overwonnen heerser van de stad Corniculum. Hij groeide op in de koninklijke residentie en wist de protectie van Tarquinius te verwerven, die hem zelfs zijn dochter ten huwelijk schonk. Hij greep de macht nadat Tarquinius op instigatie van de voor de troon gepasseerde zonen van Ancus Marcius was gedood. Ook hij regeerde lange tijd en werd op zijn beurt vermoord door handlangers van zijn schoonzoon Tarquinius II (534-510 v.C., een zoon van de eerste Tarquinius), die de bijnaam Superbus (de trotse) kreeg. Zijn dochter Tullia zat mede in het complot en wekte allerwege verachting op door met haar rijtuig over het lijk van haar vader te denderen. Deze drie koningen ontleenden hun macht aan manipulatie van het volk. Met name Tarquinius Superbus regeerde als een tiran en liet zelfs enkele van de meest vooraanstaande senatoren executeren.


DE REPUBLIEK.

Het begin van de republiek.

In 510 v.C. werd Tarquinius Superbus door aristocraten onder leiding van Lucius Junius Brutus (een zoon van zijn zuster) afgezet. De directe aanleiding was de verkrachting van Lucretia (de zeer geachte vrouw van Collatinus, een ander familielid) door Sextus Tarquinius, zijn oudste zoon. De Tarquinii namen geen genoegen met hun verdrijving en riepen de hulp in van Lars Porsenna, de koning van de Etruskische stad Clusium. Deze trachtte Rome in te nemen, maar werd hier volgens overlevering van weerhouden door het heroïsche verzet van twee Romeinse helden. [Horatius Cocles belette zijn troepen de doortocht bij een brug over de Tiber. Gaius Mucius pleegde een mislukte aanslag op hem. Toen hij werd gegrepen, bewees hij zijn vastberadenheid om niets te verraden door zijn rechterhand zonder een spier te vertrekken in het vuur te laten verkolen, wat hem de bijnaam Scaevola (linkshandige) opleverde.] Volgens een andere versie wist Porsenna Rome wel in te nemen.

Brutus had door de tirannie van de Tarquinii zo'n afkeer van het koningschap gekregen, dat er vergaande maatregelen werden genomen om te voorkomen dat heersers ooit nog koninklijke pretenties zouden kunnen ontwikkelen. De verdrijvers van het koningshuis stichtten in 509 v.C. de eerste republiek. Het woord is afgeleid van res publica (de algemene zaak, hetgeen betekende dat het bestuur voortaan een zaak van iedereen was).

De hoogste uitvoerende macht werd uitgeoefend door twee magistraten (aanvankelijk praetoren genoemd en later bekend staand als consuls), die slechts één jaar in functie waren. De consuls werden geacht in goed overleg met elkaar te opereren, maar om onenigheid te voorkomen hadden zij om de beurt de uitvoerende macht. Deze werd gesymboliseerd door de fasces (hiervan is het woord fascisme afgeleid), een bundel berkentakken omwonden met linten die het imperium van een magistraat symboliseerden en die door lictoren voor hem uit werden gedragen. De roeden en bijlen in de fasces symboliseerden het recht van de functionaris om te beslissen over de strafmaat (roeden: geseling) en zelfs leven en dood (bijlen: onthoofding). Het recht om een executie te verordonneren had een consul echter alleen buiten het pomerium (het oorspronkelijke gebied van Rome). De consuls waren gekozen functionarissen. Degene die de meeste stemmen had verworven was eerste consul, droeg de fasces gedurende de maand januari en voerde in principe de troepen aan in geval van oorlog. Brutus was de eerstgekozen consul. Publius Valerius, een medestander van Brutus en de derde consul, bepaalde dat geen enkele magistraat een Romeins burger tot een lijfstraf mocht veroordelen, dat recht had alleen de Volksvergadering.

Omdat men inzag dat in geval van nood deze voortdurende machtswisselingen bezwaarlijk konden zijn, werd de mogelijkheid geschapen om voor de tijd van maximaal zes maanden een dictator te benoemen, die gedurende deze periode de absolute macht had en nimmer vanwege zijn daden ter verantwoording kon worden geroepen. Hij commandeerde zelf de infanterie en werd bijgestaan door een magister equitum (bevelhebber van de cavalerie).


De politieke organisatie van de Romeinse Republiek.

De Romeinse 'democratie'.

Vergeleken met de Oriëntaalse volken, die vaak weerloos waren overgeleverd aan despotische heersers, en de Noord-Europese stammen, waar het anarchisme hoogtij vierde, leefden de Romeinen in een ordelijke maatschappij, waar 'het volk' een bescheiden invloed op het bestuur kon uitoefenen. Een echte democratie kan men het niet noemen, alleen al vanwege het feit dat vrouwen niets in te brengen hadden, maar de machthebbers moesten meer dan hun lief was rekening houden met de wil van het volk.

Het meest fundamentele onderscheid in de Romeinse maatschappij tijdens de Republiek was dat tussen patriciërs en plebejers. Patriciërs waren de afstammelingen van de honderd wijze mannen uit Romulus' eerste Senaat, de patres (‘vaderen’) van Rome. Enkele families waren zelfs vóór die tijd al prominent, zoals de Julii. Andere stamden af van in het Romeinse systeem geïncorporeerde hoogwaardigheidsbekleders van elders, zoals de Claudii. [Hun voorvader was een Sabijnse leider, Attius Clausus, die in 504 v.C. naar Rome trok met een gevolg van 5000 cliënten. Hij nam de naam Appius Claudius aan, werd een vooraanstaand burger en bracht het zelfs tot senator.]

Alle niet-patriciërs waren in principe plebejers, maar de term wordt ook wel gebruikt om het 'gewone volk' aan te duiden. Tussen plebejers onderling bestonden grote verschillen. De voornaamsten bevolkten de klasse van de equites (ridders). Aanvankelijk werd hier de Romeinse cavalerie mee aangeduid, maar al spoedig bestond de klasse uit rijke zakenlieden (mensen met voldoende vermogen om er een eigen paard op na te kunnen houden). De 1800 meest prominenten genoten de distinctie een staatspaard onder hun hoede te krijgen, een privilege dat jaloers bewaakt werd. Om tot de ridders te behoren moest men bezittingen ter waarde van ten minste 400.000 sestertiën hebben. Vele ridders vergaarden grote fortuinen en streefden op financieel gebied het gros van de patricische families voorbij. Hun verlangen naar meer prestige werd gehonoreerd door toelating tot de nobilitas, een nieuwe klasse bestaande uit afstammelingen van families die een consul hadden voortgebracht.

Er was in het oude Rome sprake van een aantal groepen gebaseerd op burgerplichten, waarmee verschillende rechten waren verbonden: (1) De traditionele familiebanden, waarop de indeling in stammen (tribus) werd gebaseerd; (2) de krijgsdienst (onder bevel van tribuni), waarop de indeling in centuriën (honderdtallen) werd gebaseerd; (3) de plicht tot het betalen van belasting (tributum), die leidde tot een indeling in klassen. Deze onderverdeling werkte door in het stemrecht. Het principe was dat degenen waarop de plichten het zwaarst drukten (de mensen met bezittingen die de meeste belasting moesten betalen en krijgsdienst moesten verrichten) ook de meeste invloed in de vergaderingen hadden. Het feit dat de directe belastingen voor Romeinse burgers al spoedig werden afgeschaft, deed daar weinig aan af.

Romulus verdeelde de Romeinen in drie stammen c.q. stadswijken (Ramnes, Tities, Luceres), maar er waren er spoedig meer nodig. De 16 oudste stammen droegen de namen van vooraanstaande patricische geslachten (gentes). De stammen waren weer onderverdeeld in clans (curiae) en de eerste Stammenvergadering heette dan ook de Comitia Curiata. Deze telde 30 curiae, uitsluitend bestaande uit patriciërs. Later werd dit stelsel verder uitgebreid tot 35 stammen: 31 plattelandsstammen (tribus rusticae), bevolkt door grootgrondbezitters en hun cliënten, en 4 stadsstammen (tribus urbanae), waartoe de gehele arme bevolking van Rome behoorde. Patriciërs en ridders, ook al woonden ze permanent in de stad, waren lid van plattelandsstammen. Deze vergadering werd de Comitia Tributa genoemd. Iedere stam had maar één stem (bepaald door de meerderheid van stemmen binnen de stam), zodat de grote massa van de bevolking, die behoorde tot een van de slechts vier stadsstammen, weinig in te brengen had. Daarnaast probeerde men soms de stammenindeling te manipuleren om de invloed van nieuwelingen te reduceren. Zo wilde de Senaat de nieuwe Italische staatsburgers zo indelen dat hun stemmen nauwelijks telden: ofwel in een aantal nieuwe stammen, ofwel bij een van de stadsstammen. Deze namen hier echter geen genoegen mee en werden uiteindelijk verdeeld over alle 35 stammen.

Het tweede belangrijke onderscheid, ingevoerd door koning Servius Tullius, was de indeling in klassen, gebaseerd op bezit. Er waren vijf klassen, waarmee aanvankelijk ook vijf soorten infanterie verbonden waren, ieder met hun eigen wapens. De patricische en plebeïsche adel behoorde tot de Eerste Klasse, gewone ridders tot de Tweede Klasse, terwijl de Vijfde Klasse werd gevormd door kleine handelaren en arbeiders. De bezitlozen werden bij de vijfjaarlijkse census niet afzonderlijk vermeld, maar slechts hoofdelijk geteld: zij werden de Capite Censi (Hoofdelijke Telling) genoemd. Ook werden zij wel aangeduid als proletariërs, omdat zij niets anders dan nakomelingen (proles) bezaten.

De klassen werden door Servius Tullius onderverdeeld in centuriae (honderdtallen). In tegenstelling tot de curiae vonden hierin immigranten ook een plaats. Op een gegeven moment werd het aantal bevroren en als gevolg daarvan gingen de meeste centuriën, vooral in de lagere klassen, aanzienlijk meer dan honderd leden tellen. Zij kwamen bijeen in de Centurische Vergadering (Comitia Centuriata). Deze vergadering omvatte in totaal 193 centuriën. Iedere centurie had één stem (die van de meerderheid van stemmen binnen de centurie). De hogere klassen telden veel meer centuriën dan de lagere. De Eerste Klasse omvatte 70 centuriën (een senior en een junior centurie voor elke tribus) en de equites hadden nog eens 18 centuriën. Meer dan de helft van de burgers behoorde tot de laatste centurie. De centuriën stemden op volgorde van klasse en het stemmen staakte als een meerderheid van 97 stemmen was behaald. Als de hogere klassen redelijk eensgezind waren, kwamen de lagere klassen niet eens meer aan stemmen toe. Omdat de centurie een militaire organisatievorm was, kon deze niet binnen het pomerium bijeenkomen. Men vergaderde op de Campus Martius.

De Senaat was weliswaar de meest vooraanstaande van de vergaderingen, maar had formeel alleen een raadgevende taak. Zij belichaamde de Romeinse traditie en waakte over de handhaving van de regels (mos maiorum). De Senaat kon geen wetten maken, alleen aan andere vergaderingen voorstellen een bepaalde wet aan te nemen (consultum). Toch had dit orgaan veel macht, omdat zij de staatsfinanciën beheerde, zeggenschap had over militaire en buitenlandse zaken, de gouverneurs benoemde en in geval van nood de bevoegdheden van alle andere instanties opzij kon schuiven. Senatoren moesten een bezit van ten minste 1.000.000 sestertiën kunnen nawijzen. Na 218 v.C. mochten senatoren geen zeewaardige schepen meer bezitten en mochten ze hun inkomen alleen uit de opbrengsten van grond en onroerende goederen halen. Dit waren niet de meest lucratieve investeringen, vandaar dat vele equites die, gezien hun rijkdom, aanspraak konden maken op een plaats in de Senaat daarvan afzagen. Een eques die lid van de Senaat werd, moest zijn staatspaard afstaan. Een carrière als militair bevelhebber, of een hoge functie in het openbaar bestuur was onmogelijk als men geen senator was. Het aantal senatoren varieerde van 100 (in de tijd van Romulus) tot bijna 1000 (aan het eind van de Republiek), maar lag gewoonlijk rond de 300.

In de eerste eeuwen van de Republiek nam de macht van de patriciërs voortdurend toe. Veel plebejers raakten steeds dieper in de schulden en waren bitter ongelukkig over hun ondergeschikte positie. Gedurende bijna tweehonderd jaar vochten de plebejers voor een rechtvaardiger aandeel in de macht. Hun meest effectieve wapen daarbij was de secessio, een poging rechten af te dwingen door massaal de stad te ontvluchten naar de Mons Sacer (Heilige Berg, waarmee vermoedelijk de Aventinus werd bedoeld), een tactiek die tussen 494 en 287 v.C. maar liefst vijf maal werd toegepast. De eerste secessio leidde in 494 v.C. tot de oprichting van het Concilium Plebis (de Volksvergadering), waar op basis van stamindeling werd gestemd.

Deze koos twee (later tien) volkstribunen. Zij hadden als voornaamste taak het volk te verdedigen tegen de willekeur van machthebbers. Omdat de plebejers een dure eed hadden gezworen hen te beschermen, waren zij onschendbaar (sacrosancti). Zij konden zich bedienen van het vetorecht (veto=ik verbied), waarmee ze handelingen van magistraten ongedaan konden maken en decreten van de Senaat tegen konden houden. Vanaf 149 v.C. waren ze automatisch lid van de Senaat. Ook werden er in 493 v.C. twee nieuwe magistraten gecreëerd: de plebeïsche aediles, die aanvankelijk alleen het beheer hadden over de Tempel van Ceres, waar het hoofdkwartier van de plebejers was gevestigd, maar later toezicht hielden op alle openbare gebouwen, de watervoorziening, straten, graanleveranties en markten. Om de patriciërs ook een aandeel in deze activiteit te geven werden er vanaf 367 v.C. door de Volksvergadering ook twee zgn. curulische aediles verkozen.

In 451 v.C. werd een College van Tienmannen (decemviri) ingesteld, waartoe ook een aantal plebejers behoorden. Deze vaardigde een reeks algemeen geldige wetten uit, waarin de rechten van burgers en plebeïsche instellingen werden gewaarborgd: de Twaalf Tafelen (die merkwaardigerwijs in eerste instantie een huwelijk tussen een patriciër en een plebejer verboden). Vanaf 367 v.C. stonden door de Licinisch-Sextische wetten alle ambten open voor plebejers. In later jaren werd het verplicht dat ten minste één van de consuls een plebejer was, zodat hij de Volksvergadering kon toespreken, en niet zelden waren beide consuls van plebeïsche afkomst. In 356 v.C. werd de eerste plebeïsche dictator benoemd en vijf jaar later de eerste plebeïsche censor. De toegang tot de priestercolleges liet iets langer op zich wachten, maar vanaf 300 v.C. drongen plebejers ook daarin door. Dit politieke emancipatieproces werd uiteindelijk voltooid in 287 v.C., toen de besluiten van de Volksvergadering (plebicita) kracht van wet kregen. Er is een duidelijk verband tussen het eind van de standenstrijd en de Romeinse expansie in Italië: daardoor kregen de Romeinse machthebbers de beschikking over grond waarmee ze arme stadgenoten tevreden konden stellen.

Op de lange duur verbeterde er aan de economische situatie van het proletariaat echter maar weinig. De gebroeders Gracchus (Tiberius Sempronius Gracchus en zijn jongere broer Gaius), telgen uit een geslacht van plebeïsche adel (hun moeder Cornelia was een dochter van Publius Cornelius Scipio, held uit de strijd tegen de Carthagers, en beroemd als toonbeeld van toewijding en kalme berusting), probeerden hier in de jaren 133-122 v.C. verandering in te brengen. Zij ijverden voor het verdelen van de Romeinse staatsgrond (die grotendeels door aristocraten was ingepikt) onder de bezitlozen. Omdat zij daarmee gevestigde belangen bedreigden, de Senaat schoffeerden en in hun ijver hun doelstellingen te verwezenlijken de tradities met voeten traden (o.a. door veto's van andere volkstribunen naast zich neer te leggen en zich meer dan éénmaal tot volkstribuun te willen laten kiezen), wekten ze zoveel weerstand op dat ze uiteindelijk op bloedige wijze het leven lieten.

In de loop der eeuwen groeide de arme bevolking van Rome voortdurend door de toevloed van landloze boeren, die in de stad lang niet allemaal werk konden vinden. Het proletariaat werd rustig gehouden met ‘brood en spelen’. Tegen het einde van de Republiek werd het gebruikelijk het volk van zeer goedkoop (soms zelfs gratis) graan te voorzien. Als de toevoer van graan door misoogsten of oorlogshandelingen dreigde te stagneren, ontstond direct gevaar voor een volksopstand en daar waren de machthebbers zeer huiverig voor. Aan het begin van onze jaartelling telde Rome 1 à 1,2 miljoen inwoners, waarvan 200.000 mannen (met hun gezinnen meer dan driekwart van de bevolking) afhankelijk waren van graanuitdelingen.

Voor deze lanterfantende massa waren gladiatorenspelen een welkome afleiding. Bijna de helft van de Romeinse kalender werd in beslag genomen door feestdagen. De aediles organiseerden jaarlijks staatsspelen (ludes), waaraan ze zelf vaak een aanzienlijke financiële bijdrage leverden. Verder spendeerden ambitieuze magistraten honderdduizenden sestertiën aan particuliere gladiatorenspelen. Later waren de keizers de voornaamste organisatoren van dergelijke extravaganza's.


Het pad der ereambten (cursus honorum).

Het consulaat was de uiteindelijke beloning voor een lange periode van openbare dienst, die de cursus honorum werd genoemd. Strikt genomen bestond deze uit drie ambten: (a) questor, (b) praetor en (c) consul. Alle ambten werden door ten minste twee magistraten en gedurende maximaal een jaar vervuld. Met uitzondering van de beginperiode van de Republiek stonden ze open voor zowel patriciërs als plebejers. Het waren allen gekozen functionarissen en het was helemaal niet zeker dat men bij de eerste gelegenheid ook gekozen werd. Velen brachten het nooit verder dan questor.

Voor een welgestelde Romein aan dit steile pad naar macht en aanzien kon beginnen, moest hij eerst gedurende 10 jaar krijgsdienst verrichten (van zijn twintigste tot zijn dertigste jaar, voorafgegaan door twee jaar militaire training). Dit kon als cavalerieofficier in de staf van een familielid of een vriend van de familie (nepotisme was niets verwerpelijks), of als gekozen krijgstribuun (jaarlijks werden er 24 gekozen door de Stammenvergadering). Het verwerven van een reputatie als moedig en bekwaam soldaat was van eminent belang voor de verdere carrière, maar voor de minder krijgshaftigen was er een alternatief: de advocatuur. De Romeinen hadden een grote bewondering voor redenaarstalent, waar o.a. de uit bescheiden verhoudingen voortkomende Marcus Tullius Cicero zijn opkomst aan dankte.

Om questor te worden moest een kandidaat minstens 30 jaar zijn. Deze magistraat fungeerde als beheerder van de financiën en inner van de belastingen en was toegevoegd aan een militair bevelhebber dan wel een provinciale gouverneur, of vervulde taken in Rome. Sinds 447 v.C. werden de questoren gekozen door het Volksvergadering. Het aantal varieerde van 12 tot 16. Ze hadden geen imperium en geen lictoren. Na de reformaties van de dictator Sulla werden ze na hun diensttijd automatisch lid van de Senaat, daarvoor alleen als ze voldoende middelen bezaten. De meest ambitieuze carrièrejagers probeerden daarna een aanstelling als volkstribuun, of (indien patriciër) aedil te verwerven. Beide ambten waren uitermate geschikt om de sympathie (en later de stemmen) van het volk te winnen.

Als een voormalige questor de leeftijd van 39 jaar bereikt had, kon hij verkiezing tot praetor nastreven. Deze werden gekozen door de Centurische Vergadering. Hun aantal nam gestaag toe, gedurende de Republiek waren het er 6 à 8. Zij fungeerden als plaatsvervangers van de consuls, maar hun voornaamste taken lagen op het juridische vlak. Zij hadden imperium en werden vergezeld door zes lictoren. Na hun diensttijd kregen zij als propraetor het gouverneurschap over een (kleinere) provincie. Voor en na hun verkiezing waren zij lid van de Senaat.

Om consul te worden moest een kandidaat ten minste 40 (patriciër) of 42 (plebejer) jaar zijn. Consuls representeerden de hoogste civiele en militaire macht tijdens de Republiek. Er waren altijd twee consuls, die beurtelings gedurende een maand de uitvoerende macht in handen hadden. Zij konden een veto uitspreken over elkaars beslissingen. In geval van militaire dreiging voerden de consuls het opperbevel over het leger. Zij onderhielden diplomatieke relaties met het buitenland en zaten zowel de Stammenvergadering als de Centurische Vergadering voor. Consuls hadden imperium en werden vergezeld door 12 lictoren. Na hun diensttijd kregen ze als proconsul een lucratief gouverneurschap over een (belang)rijke provincie.

Ex-consuls konden in aanmerking komen voor het censorschap. Censors werden eens in de vijf jaar door de Centurische Vergadering verkozen en hun diensttijd bedroeg 18 maanden. Zij hadden de supervisie over de vijfjaarlijkse census en deelden de bevolking op basis van afkomst en inkomen in bij bepaalde klassen en stammen. Ze voegden nieuwe leden toe aan de Senaat en ontsloegen onwaardige senatoren (bijvoorbeeld degenen die hun fortuin verloren waren) uit hun functie. Zij waren verantwoordelijk voor de constructie van publieke gebouwen. De laatste censors werden in 22 v.C. aangesteld door keizer Augustus, daarna vervulden de keizers deze functie zelf onder de naam Praefectura Morum (Prefect van de Moraal).


De Romeinse legioenen.

De Romeinse legioenen, zoals wij die kennen uit populaire films, hebben zich pas in de loop van de geschiedenis ontwikkeld. In de begintijd van de Republiek bestond het grootste deel van de Romeinse bevolking uit kleine zelfstandige boeren. Zij vormden de ruggengraat van het leger, dat louter uit 'dienstplichtigen' bestond. Iedere Romeinse burger met genoeg bezittingen om zijn eigen wapenuitrusting te kunnen bekostigen was verplicht deel te nemen aan ten minste zes veldtochten. Sinds 406 v.C. (de aanvang van het beleg van Veii, dat tien jaar duurde) kregen Romeinse soldaten een kleine toelage (stipendium) om in hun levensonderhoud te voorzien (meestal volstrekt ontoereikend en pas na de veldtocht uitgekeerd). Tevens hadden zij recht op een aandeel in de buit, hetgeen in geval van een gewone soldaat meestal maar een zeer klein aandeel betekende. Dit systeem gold ook voor de officiersfuncties (krijgstribunen en legaten). Het opperbevel tijdens een campagne werd in de republikeinse tijd gevoerd door een van de consuls.

Zolang de strijd zich voornamelijk op Italisch grondgebied afspeelde, leverde dit weinig problemen op. Veldtochten duurden hoogstens enige maanden, zodat de manschappen tijd genoeg hadden om hun land te bebouwen. Toen Rome zich echter ging ontwikkelen tot een imperiale macht, veranderde dit. Veldtochten duurden dikwijls geen maanden, maar jaren. De boerderijen raakten verwaarloosd en er werden geen zonen verwekt die later de plaats van hun vaders zouden kunnen innemen. Onbekwame veldheren richtten soms complete legioenen te gronde en er was geen compensatie voor het verlies van een kostwinner. Boeren zakten door dit alles vaak weg in een moeras van schulden. Hun bedrijven werden voor een habbekrats opgekocht door inhalige grootgrondbezitters, die de velden lieten bewerken door slaven. Als de opbrengst niet voldoende was om de schulden te delgen, raakten de vroegere eigenaren zelf in (schuld)slavernij. Anderen trokken naar Rome waar ze zich bij de massa van bezitlozen voegden. Door de vernietiging van de klasse van zelfstandige boeren en de verspilling van soldatenlevens werd het steeds moeilijker genoeg mannen te rekruteren voor de legioenen, terwijl de dreiging van buiten steeds groter werd.

Er was een acute noodtoestand nodig om verandering in het rekruteringsproces te brengen. Voor de strijd tegen koning Jugurtha van Numidië dreef opperbevelhebber Gaius Marius, ondanks de fanatieke oppositie van conservatieve elementen, in de Senaat door dat hij mannen mocht rekruteren uit de bezitloze Capite Censi. Die stroomden in drommen toe en bleken na training uitstekende soldaten te zijn. Het betekende echter een grote lastenverzwaring, want de staat moest zorgen voor de wapenuitrusting en voeding van deze soldaten en ze ontvingen een bescheiden soldij. Daarnaast was het de vraag wat men na demobilisatie met deze ex-legionairs aan moest vangen. Men kon hen niet, zoals de boerensoldaten, na afloop van een campagne naar huis sturen om hun oude leven weer op te vatten. Ze hadden geen andere bronnen van inkomst en het laatste wat men wilde was een groep goedgetrainde ex-soldaten zonder middelen van bestaan op de samenleving loslaten. Marius stelde daarom voor om hen een stuk staatsgrond buiten Italië te geven en hen daar een Romeinse kolonie te laten vestigen, met als bijkomend voordeel dat men getrainde mannen ter plekke had om eventuele opstanden de kop in te drukken. Dit stuitte opnieuw op grote bezwaren van de Senaat, waar velen zelf een oogje op deze gronden hadden aangezien er in Italië niet veel land meer over was. Marius en latere bevelhebbers moesten dan ook een verwoede strijd leveren om grond voor hun veteranen te verkrijgen. Die leerden daardoor weinig fiducie in de staat te hebben: ze waren in de eerste plaats loyaal aan hun bevelhebbers, hetgeen nog vérstrekkende gevolgen zou hebben.

Het leger werd onder de regering van keizer Augustus verder geprofessionaliseerd, in omvang teruggebracht (van 60 naar 28 legioenen) en omgevormd tot een staand leger van beroepssoldaten. Het onderhoud van een dergelijk leger was een katalysator voor de imperialistische politiek in de eerste eeuw voor Christus: de schatkist had een voortdurende toevloed van geld nodig voor het betalen van de soldaten. Legionairs dienden in het vervolg gedurende een periode van 20 jaar en ontvingen daarna een stuk land of een geldpremie. Niet-Romeinen kregen bovendien het Romeinse burgerschap.

Het leger was georganiseerd in centuriën van 100 man (waarvan 80 strijders), onder leiding van een centurion. Zes centuriën vormde een cohort en tien cohorten een legioen (dat dus ca. 5000 strijders en 1000 hulpsoldaten telde). De kleinste eenheid was een manipel: 8 mannen die samen een tent deelden. Voor de Romeinen was de ruiterij een ondergeschoven kindje: cavaleristen waren gewoonlijk hulptroepen, die werden geworven in vazalstaten. Men huurde ook andere specialisten in, zoals Syrische boogschutters. Zij dienden langer en werden slechter betaald.

De boerensoldaten hadden vaak een ezel of een bediende om hun bagage te dragen. Voor de rekruten uit de Capite Censi gold dit niet. De beroepslegionairs moesten zo'n 30 kilo aan bepakking meezeulen, waaronder rantsoenen voor drie dagen, kookgerei, materiaal en gereedschap voor het bouwen van het kamp (zelfs enige palen voor de omwalling), plus hun bewapening, bestaande uit een speer (pilum), schild (scutum) en kort zwaard (gladius). Vanaf de tweede eeuw v.C. droegen alle Romeinse legionairs helm en maliënkolder, waardoor ze veel beter beschermd waren dan hun tegenstanders. Een ander voordeel van het Romeinse leger was het vermogen tot gedisciplineerd manoeuvreren, zoals de vorming van de bijna ondoordringbare testudo (schildpadformatie). Ook had men effectieve krijgswerktuigen, o.a. de ballista (een soort grote kruisboog) en de onager (ezel) waarmee men muren aan gort kon beuken. In rustiger tijden werd het leger ingezet voor de aanleg van wegen, bruggen en kanalen.


De zwakheden van het republikeinse systeem.

Er zaten een aantal fundamentele zwakheden in het politieke systeem die steeds duidelijker werden. De voortdurende wisseling van machthebbers was in tijden van onrust een groot nadeel, ook al vanwege het feit dat werkelijk bekwame mannen dun gezaaid waren en na een periode als consul tien jaar lang niet meer mochten kandideren. Zwakke consuls lieten niet alleen in bestuurlijk en politiek opzicht menige steek vallen, maar kregen in tijden van crisis het bevel over legioenen waarmee ze niets wisten aan te vangen en die ze dan ook regelmatig door tactische blunders te gronde richtten. Het streven naar roem en eer, dat zijn bekroning vond in een triomftocht, maakte dat leden van prominente families elkaar op alle mogelijke manieren de loef probeerden af te steken en daarbij als het moest over lijken gingen.

Bovendien zat corruptie in het systeem ingebakken. Het begin van zijn carrière kostte de ambitieuze Romein handen vol geld: om zijn status op te houden bij een volstrekt ontoereikende staatstoelage, om populariteit bij het volk te verwerven en om gekozen te worden in de hogere ambten. Aangezien handel verboden was, had een magistraat om zijn fortuin te herstellen en te vergroten weinig andere mogelijkheid dan te hopen dat men als bevelhebber tijdens een veldtocht rijke buit zou kunnen vergaren, of als gouverneur zou kunnen profiteren van de opbrengsten van een welvarende provincie. Helaas voor hen waren er niet altijd veldtochten en was niet elke provincie rijk. Het gevolg was dat menigeen op eigen houtje een veroveringsoorlogje begon, of zijn onderdanen bestal. Dit werd nog in de hand gewerkt door het feit dat prominenten zelden voor hun misdaden bestraft werden. Door wie de rechtbanken ook bevolkt werden (senatoren, ridders, of een combinatie van beiden), de jury's waren altijd omkoopbaar en in ieder geval geneigd de eigen mensen de hand boven het hoofd te houden. Als plebejer kon men bovendien altijd nog een volkstribuun omkopen om zijn veto tegen een veroordeling uit te spreken. In het zeldzame geval van een veroordeling was de straf hoogstens verbanning. Meestal mocht een onverlaat zijn op schandelijke wijze verworven buit nog behouden ook. Deze onrechtvaardigheid zette veel kwaad bloed bij de bewoners van de Romeinse provincies, die zo nu en dan hun woedde koelden door een Romeinse kolonie uit te roeien.


De Romeinse maatschappij tijdens de Republiek.

Het gezin.

De kern van de Romeinse samenleving werd gevormd door het gezin, dat uiterst patriarchaal van structuur was. De familie was een soort miniatuurstaat, waarin het gezinshoofd, de pater familias, als priester, rechter en enige rechthebbende op bezit fungeerde. Hij had (in theorie) een onbeperkte macht over alle huisgenoten: vrouw, kinderen, bedienden en slaven. Niet alleen waren ze hem absolute gehoorzaamheid verschuldigd, hij kon hen ook straffeloos mishandelen en zelfs doden als dat in hem opkwam. Ten aanzien van slaven werd van deze rechten geregeld gebruik gemaakt. Daarentegen was het doden van echtgenote en kinderen zeldzaam, behalve waar het ongewenste (meisjes)baby's betrof, die bij de lagere klassen nogal eens op de vuilnishoop belandden. Als oudere kinderen geëxecuteerd werden, betrof dat vaker onwaardige of opstandige zonen dan onkuise dochters. De reputatie van menige Romeins hoogwaardigheidsbekleder werd besmeurd door de seksuele uitspattingen van een dochter of echtgenote, zonder dat hier enige tegenactie op volgde. Volwassen zoons hadden wel een eigen huis, maar bleven zolang hun vader leefde aan diens gezag onderworpen. Hoewel met name de aristocratische Romeinen zeer trots waren op hun geslacht (gens), was dit in de Republiek geen functionerende eenheid meer.

Vrouwen namen in de Romeinse maatschappij een ondergeschikte positie in. Ze waren hun hele leven onderworpen aan het gezag van een man, zij het de vader, de echtgenoot, of een zoon. In de loop der tijd versoepelden de regels enigszins. De meest strenge huwelijksvorm (conferratio) kwam in de latere jaren van de Republiek alleen nog maar voor bij ouderwetse patriciërs. Meisjes genoten weinig onderwijs. Door de Lex Voconia (169 v.C.) werd het erfrecht van vrouwen drastisch beperkt: ze mochten geen enig erfgenaam meer zijn en kregen een aanzienlijk geringer erfdeel dan hun broers. Deze wet kon omzeild worden door geen testament te maken, dan erfden alle kinderen gelijkelijk. Meisjes van rijke komaf kregen een bruidschat mee, die voor hen gereserveerd bleef en waarover ze na het overlijden van hun echtgenoot konden beschikken. Het was vrouwen niet verboden alleen uit te gaan en de vrouwen van de lagere klassen leverden een aanzienlijke economische bijdrage.

Echtscheiding was niet alleen mogelijk, maar kwam (behalve bij conferratio-huwelijken) zelfs betrekkelijk veel voor. Keizer Augustus, ofschoon voorvechter van ouderwetse zedigheid, trouwde met zijn tweede vrouw Livia terwijl ze nog zwanger was van haar vorige echtgenoot. De kinderen bleven in geval van echtscheiding bij de vader.

Rijke Romeinen, met name de patriciërs, trachtten hun kindertal te beperken om de erfenis niet zodanig te versnipperen dat hun nazaten geen plaats in de Senaat meer konden bemachtigen. Daar schenen ze goed in te slagen, misschien 'geholpen' door het feit dat hun vruchtbaarheid werd aangetast door loodvergiftiging (zoals sommige deskundigen staande houden). Niet eens zozeer door het gebruik van loden pijpen voor de waterleiding (de meeste waren van aardewerk), als wel door het drinken van wijn die was aangelengd met in loden ketels gekookte siropen.

Dat Romeinen steeds zuiniger werden op hun burgerschap, blijkt uit het feit dat de kinderen van een Romein en een niet-Romein, die aanvankelijk de status van de vader volgden, aan het eind van de Republiek automatisch de status van de niet-Romeinse ouder kregen.


Patronage.

Patroon-cliëntverhoudingen speelden in de Romeinse samenleving een grote rol en liepen door alle klassen heen. De cliënt was zijn patroon diensten verschuldigd (vooral politieke support en persoonlijke attenties, maar soms bebouwde een cliënt ook het land van zijn patroon) en verkreeg op zijn beurt bescherming en financiële ondersteuning. Deze relaties waren erfelijk. Ze bestonden niet alleen tussen individuen, maar ook tussen hoogwaardigheidsbekleders en hele steden of landstreken. Zo was zo ongeveer heel Picenum cliënt van de familie Pompeius.


Slavernij.

Het meeste overtuigende bewijs van abjecte armoede in de late Republiek was het feit dat iemand geen enkele slaaf bezat. Zelfs de meest simpele boeren en handwerkslieden hadden ten minste één slaaf. Dat was niet altijd zo geweest. In de eerste eeuwen van Rome's bestaan waren er weinig slaven. De zeldzame krijgsgevangenen werden indien mogelijk vrijgekocht door hun verwanten en anders opgenomen in de gemeenschap. Dat veranderde echter toen de oorlogen een imperialistisch karakter begonnen te krijgen. Het aantal slaven nam vanaf de tweede eeuw voor Christus gigantisch toe.

Ze vielen uiteen in een aantal categorieën:
- Krijgsgevangenen en leden van overwonnen volken, in Romeinse handen geraakt tijdens een van de talloze veldtochten. De Romeinse opperbevelhebber mocht ze ten eigen bate verkopen, of ze cadeau geven aan ondergeschikten.
- Schuldslaven: mensen die niet bij machte waren hun schulden te betalen mochten door hun schuldeisers in slavernij (nexum) worden gehouden tot ze aan hun verplichtingen voldaan hadden. Tot het eind van de vierde eeuw v.C. waren zelfs Romeinse staatsburgers hiervan niet verschoond. Zij waren echter niet geheel rechteloos.
- Vrijwillige slaven: jonge mannen, arm maar goed opgeleid en vooral van Griekse afkomst, verkochten zich (vaak als pedagoog of secretaris) aan een rijke Romein in de hoop op een betere toekomst. Velen slaagden ook in hun opzet.

Slaven waren volkomen overgeleverd aan de willekeur van hun meesters. Voor de geringste overtredingen werden ze soms wreed bestraft: van geseling tot kruisiging toe. Met name slaven die op grote landbouwbedrijven (latifundia), of in de mijnen werkten, hadden het slecht. Rome heeft dan ook verscheidene grote slavenopstanden doorstaan. Met name op Sicilië, waar veel onteigende boeren onder erbarmelijke omstandigheden als slaven in de graanbouw werkten, was het herhaaldelijk raak (zoals van 136-132 en 104-101 v.C). Ook op Sardinië waren opstanden (126-122 en 115-111 v.C.) Het bekendst is echter de rebellie van Spartacus.

Slavernij was geen status waaraan niet te ontsnappen viel. Manumissie van slaven kwam veel voor: per testament, ter opluistering van een bijzondere gebeurtenis, als beloning voor een speciale dienst. Ook konden slaven zich vrijkopen. Vrijgelaten slaven volgden de status van hun meester: was hij een Romeins burger, dan kregen ook zij het Romeinse burgerschap. Ze adopteerden gewoonlijk de naam van hun voormalige eigenaar, met hun oude slavennaam daar als bijnaam aan toegevoegd. Menige ex-slaaf ging dan ook door het leven met een prestigieuze patriciërnaam. Ex-slaven bleven altijd de cliënt van hun voormalige meester. Ze waren hem een diep respect (obsequim) verschuldigd (zo mochten hem bijvoorbeeld nooit gerechtelijke laten vervolgen). Ook waren ze verplicht tot herendiensten (operae). Een slavin bleef onder de voogdij van haar vroegere meester staan en had zijn toestemming nodig om een wettig huwelijk aan te gaan. Na de dood van haar echtgenoot kwam ze opnieuw onder zijn voogdij. Vanaf de tweede eeuw v.C. moesten slaven zonder nakomelingen een deel van hun fortuin aan hun voormalige meester nalaten. In de tijd van Augustus gold dit ook als een slaaf minder dan drie kinderen had. Vrijgelatenen kwamen niet in aanmerking voor magistraatsfuncties en werden niet ontvangen door de elite, maar dit stigma gold niet meer voor hun zonen. Sommige vrijgelatenen wisten vooraanstaande posities te verwerven, bijvoorbeeld als vertrouweling van een consul of keizer, en een groot fortuin te vergaren.


Godsdienst.

Op godsdienstig gebied waren de Romeinen niet eenkennig. Ze vulden hun pantheon, aanvankelijk bestaande uit oude Italische 'functiegoden' die vooral betrekking hadden op landbouw en vruchtbaarheid (zoals Ceres en Vesta), graag aan met goden uit andere culturen. Om te beginnen met vrijwel het hele Griekse pantheon, waarvan de voornaamste goden door hen werden aangepast aan de eerder overgenomen 'Etruskische Trias' en van nieuwe namen werden voorzien: Zeus werd Jupiter, Hera werd Juno, Athene werd Minerva, etc. Daarnaast vereerden de Romeinen goden die de personificatie waren van een stad (Roma) of een ideaal (Pacis, de vredesgodin), vergoddelijkte keizers (divi), huisgoden (lares) en de geesten van de voorouders (penates). Keizers konden pas na hun dood god worden door een besluit van de Senaat. Wie een keizer tijdens diens leven wilde vereren, deed dit door te offeren aan diens lares. In het oosten van het rijk had men geen problemen met het vergoddelijken van een keizer tijdens diens leven.

Omdat ze behoorlijk bijgelovig waren, hechtten Romeinen grote waarde aan het ritueel. Het meest essentiële ritueel was het (dieren)offer. De voornaamste was de suovetaurilia (het offeren van een stier, ram en varken, o.a. aan het begin van de ambtsperiode van de censors). De haruspices schouwden de ingewanden van de offerdieren (met name aan het uiterlijk van de lever werd groot belang gehecht). De Romeinen waren niet geheel afkerig van mensenoffers: in 225 v.C., toen Rome in paniek was vanwege een gevreesde inval van Kelten uit de Povlakte, werden een Keltische man en vrouw en een Griekse man en vrouw levend begraven. In 216 v.C., tijdens de rooftochten van Hannibal, werd dit ritueel herhaald. Met uitzondering van de verering van Fortuna Viralis was het offerritueel een mannenzaak. Ook namen Romeinen nooit een belangrijke beslissing zonder het raadplegen van de auspiciën (tekenen van de goden, die men o.a. kon aflezen uit de ingewanden van een offerdier of het vliegen van de vogels). Dit gebruik hadden ze van de Etrusken overgenomen. Etruskische zieners stonden bij de Romeinen in hoog aanzien en werden in geval van crisis geraadpleegd.

Er waren talloze tempels en tempeltjes, waar niet alleen de goden uit het Grieks-Romeinse pantheon werden vereerd. De voornaamste tempel stond op de Capitolijnse heuvel en was gewijd aan Jupiter, Juno en Minerva. In deze tempel werden de Sibyllijnse Boeken bewaard. Deze boeken met voorspellingen waren afkomstig uit Campanië en gedicteerd door een zieneres: de Sibylle van Cumae. Koning Tarquinius Superbus had ze aangekocht en ze werden als talisman vereerd, maar alleen geraadpleegd in tijden van nood. Ook het Forum Romanum was rijk bezaaid, in hoofdzaak met tempels gewijd aan Italische goden.

De Romeinen hadden een aantal priestercolleges, waarin de functies vervuld werden door vooraanstaande politici. In de eerste plaats was er het College van Pontifices (letterlijk: bruggenbouwers), bestaande uit 16 personen met aan het hoofd de Pontifex Maximus. Zij verrichtten de rituelen in de tempels van de voornaamste goden van het Grieks-Romeinse pantheon. Verder was er het College van Flamines, priesters die een godheid belichaamden en hun plichten in samenwerking met hun echtgenote (de flaminica) verrichten. Aan het hoofd stond de Flamen Dialis, de priester van Jupiter, die als enige priester automatisch lid van de Senaat werd. Hij was aan een groot aantal rituele beperkingen onderworpen, waardoor de functie niet erg geliefd was. De Rex Sacorum (Koning van de Offerplechtigheden) had de religieuze plichten overgenomen die eerder door de koningen werden vervuld. Deze positie was zuiver godsdienstig: de bekleder ervan mocht geen ander ambt uitoefenen. Het College van Auguren, eveneens bestaande uit 16 personen, deed aan de hand van tekens, o.a. de vlucht van bepaalde vogels, voorspellingen. Al deze priesters waren mannen. Vrouwen speelden bij de religieuze verering geen grote rol, met uitzondering van de Vestaalse Maagden. Dit waren zes vrouwen van patricische afkomst, die op jonge leeftijd werden gewijd en 30 jaar in functie bleven. Zij zorgden ervoor dat het heilige vuur bij het altaar van Vesta nooit doofde. Zij waren verplicht maagd te blijven: een overtreedster van deze regel werd levend ingemetseld, of van de Tarpeïsche Rots geworpen.

In de loop van de geschiedenis kregen een aantal extatische culten uit het oosten grote populariteit. De belangrijkste daarvan was de verering van Cybele (de Magna Mater), een moedergodin uit Anatolië. In 204 v.C. werd de zwarte steen van Cybele vanuit haar sanctuarium in Pessinus verplaatst naar een tempel op de Palatijnse heuvel, om de Romeinen te ondersteunen in hun strijd tegen Hannibal. Als initiatieritueel gold de taurobolium, waarbij de initiant in een kuil stapte en werd besproeid met het bloed van een daarboven geofferde stier. Deze cultus werd door sommigen met wantrouwen bezien omdat enkele priesters zichzelf castreerden, in een imitatie van Attus. Deze sterfelijke minnaar van Cybele had zichzelf volgens de legende ontmand na door Cybele met waanzin te zijn bestraft voor zijn ontrouw. Verder was er de cultus van de Perzische zonnegod Mithras. Deze ging gepaard met allerlei geheime rituelen in ondergrondse ruimten en was een typische mannencultus, populair onder soldaten. Mithras werd vaak afgebeeld terwijl hij een stier de keel doorsnijdt: diens bloed is het symbool van de lente en het nieuwe leven. Er waren talloze Mithras-tempels, in Rome o.a. een onder de Thermen van Caracalla. Van de Egyptenaren nam men de verering van de godin Isis over. In de tijd van Augustus werd deze cultus steeds belangrijker. Zij kreeg in Rome een tempel op de Campus Martius.

De Romeinse tolerantie had echter zijn grenzen, die vooral duidelijk werden in de contacten met de zelf bijzonder intolerante monotheïstische godsdiensten. Deze lieten zich niet incorporeren in het religieuze systeem en werden daarom als een bedreiging gezien. Er woonden in Rome een groot aantal joden en in de meeste opzichten werd hen geen strobreed in de weg gelegd, maar in 139 v.C. verboden de autoriteiten de joden in de stad bekeerlingen te maken en gebedsruimten te bezitten. Joodse propagandisten werden verbannen. In 19 n.C. deed keizer Tiberius opnieuw een poging verspreiding van het joodse geloof tegen te gaan en weer volgden verbanningen. Niet alle keizers waren de joden vijandig gezind: in 41 bevestigde Claudius de rechten van de joden in het gehele rijk. Lang duurde het echter niet voor de joden zich in hun godsdienstige sentimenten aangetast voelden en in opstand kwamen. Met dramatische gevolgen: in 70 werd het middelpunt van hun religie, de tempel in Jeruzalem, door de latere keizer Titus met de grond gelijkgemaakt. Het werven van bekeerlingen was voor de joden altijd van ondergeschikt belang en zij vormden dan ook nauwelijks een bedreiging voor de status-quo. De conflicten in later tijden vloeiden voornamelijk voort uit het feit dat de joden grote aanstoot namen aan allerlei zaken die voor de meeste andere volken geen probleem waren, zoals het vereren van Romeinse goden in hun tempels.


Romeinse namen.

De Romeinse naamgeving tijdens het begin van de Republiek was zodanig dat verwarring onvermijdelijk was. Het aantal gangbare voornamen voor mannen was beperkt: een twintigtal (met daarbij weinig originele als Quintus = de vijfde en Sextus = de zesde), waarvan maar de helft regelmatig gebruikt werd. Het wemelde dan ook van de mannen die Gaius, Lucius, of Marcus heetten. Het aantal geslachtsnamen was veel groter, maar er trad slechts een beperkt aantal prominente families geregeld op de voorgrond. Om het onderscheid te vergemakkelijken ontstond al snel de gewoonte een bijnaam (cognomen) aan te nemen.

Er waren vier vormen:
- De meest voorkomende bijnamen waren een verwijzing naar lichamelijke en karaktereigenschappen en was vaak niet al te vleiend (Strabo = schele, Brutus = grofbesnaard). Er waren ook wel neutrale, of zelfs vleiende bijnamen (Caesar = weelderige haardos, Ahenobarbus = rode baard, Maximus = de grootste), maar een echte mooie bijnaam moest men meestal zichzelf geven en hopen dat deze werd overgenomen (Felix = de gelukkige).
- Legerbevelhebbers mochten als cognomen een verwijzing naar een veroverd gebied nemen. Zo hadden de Caecilii Metelli een Balearicus, een Numidicus, een Macedonicus. Bij de keizerlijke Claudii vond men namen als Germanicus en Britannicus.
- Als een jongen door een andere familie werd geadopteerd, kreeg hij de naam van zijn nieuwe familie met als cognomen een verwijzing naar zijn bloedverwanten (de familienaam met als uitgang -ianus, betekenend 'uit het geslacht van').
- Ten slotte kregen vrijgelaten slaven de naam van hun meester met hun oude slavennaam als cognomen.

Als een cognomen aansloeg, werd het de naam van een tak van een familie (zo hadden de Claudii o.a. een tak Nero en een tak Pulcher) en moesten individuele leden om zich te onderscheiden weer andere bijnamen toevoegen. Een vooraanstaand Romein ging dan ook dikwijls met een hele batterij namen door het leven (Publius Cornelius Scipio Aemilianus Africanus Numantinus was een geadopteerde Cornelius van de tak Scipio, geboortig uit het geslacht Aemilius, die overwinningen had behaald in Noord-Afrika en Numantia had veroverd). In de wandeling werd een Romein aangeduid met de voornaam en de cognomen (Gaius Caesar), bij meerdere bijnamen meestal met een combinatie daarvan (Caesar Strabo).

Vrouwen moesten zich met minder behelpen. In de beginperiode van de Romeinse geschiedenis hadden vrouwen maar één naam: de vrouwelijke vorm van hun familienaam (Fabia, Claudia, Cornelia, Julia, etc.). De kans op verwarring was hierdoor natuurlijk zeer groot, al probeerde men onderscheid aan te brengen door toevoegingen als Maior en Minor, Tertia (= de derde), e.d. Daarom kregen vrouwen in later tijden meestal twee namen (hetzij een keuze uit de naam en bijnamen van de vader, hetzij een naam van vaderszijde en een van moederszijde).


Van republiek naar keizerrijk: de burgeroorlogen.

Nederlagen.

De Romeinse republiek hield lang stand, maar rond de eerste eeuw voor Christus begon het bouwwerk fikse barsten te vertonen. Door een reeks catastrofes werd het vertrouwen in het traditionele systeem ondermijnd en kwamen er twee partijen lijnrecht tegenover elkaar te staan: de Optimates (= besten), een groep ultraconservatieven die in de Senaat een machtsbasis vonden; en de Populares, een eveneens voornamelijk uit aristocraten bestaande groep, die haar macht ontleende aan de steun van het volk.

Rome leed in deze periode een aantal vernietigende nederlagen achtereen: tegen de Scordisciërs (een Galatisch-Thracische stam) in Macedonië (114 v.C.); tegen de Numidische vorst Jugurtha (108 v.C) en tegen de Germaanse Kimbren en Teutonen (zwervende stammen afkomstig uit Jutland), die de Romeinen vanaf 113 v.C. een aantal malen versloegen en in 105 v.C. bij Arausio (Orange) een afgrijselijk bloedbad aanrichtten. Over het paard getilde consuls faalden jammerlijk als bevelhebber. De Senaat was niet bij machte aan deze dreigingen het hoofd te bieden en trad uiteindelijk in wanhoop de mos maiorum met voeten door Gaius Marius (ca. 157–86 v.C.), een "Arpinische boer", maar liefst zes keer tot consul te benoemen. Na een aantal tegenslagen wist hij in 105 v.C. Jugurtha te verslaan. In 102 v.C. rekende hij in Aqua Sextiae (Aix-en-Provence) af met de Teutonen en een jaar later bij Vercellae met de Kimbren. Van beide volken bleef weinig over. In de rustiger jaren 104-102 voerde hij ingrijpende legerhervormingen door.

De Romeinse problemen waren daarmee niet voorbij. De Italische Bondgenoten waren buitengewoon ontevreden over hun relatie met Rome. Ze droegen de lasten van oorlogen die alleen de Romeinen van nut waren. Als ze het Romeinse burgerrecht kregen, konden ze ook zelf meebeslissen over oorlog en vrede, maar de Senaat was na het verraad van sommige bondgenoten tijdens de Tweede Punische Oorlog niet erg geporteerd voor het verlenen van dergelijke rechten. In 95 v.C. werden Italiërs die zich onwettig als Romeinse burgers hadden laten inschrijven zwaar bestraft. De volkstribuun Marcus Livius Drusus deed zijn uiterste best om Italiërs toch hun zin te geven, maar hij ontmoette grote weerstand en werd in 91 v.C. vermoord. Daarop brak een massale opstand uit, die de Romeinen uiteindelijk konden onderdrukken, maar niet voordat consul Lucius Julius Caesar aanzienlijke concessies had moeten doen: het Romeinse burgerrecht voor allen die trouw waren gebleven en allen die de wapens neergelegd hadden.


Marius versus Sulla.

In 88 v.C. deed koning Mithridates van Pontus een aanval op de Romeinse provincie Asia en liet (volgens sommige schattingen) 80.000 Romeinen en Italiërs over de kling jagen. Ook viel hij Griekenland binnen, waar hij door ontevreden Grieken met open armen ontvangen werd. Lucius Cornelius Sulla Felix (ca. 138-78 v.C.), in 88 v.C. eerste consul en een bekwaam bevelhebber (hij had onder Marius gediend in de campagnes tegen Jugurtha en de Germanen, maar was met hem in onmin geraakt) kreeg opdracht om Mithridates te bestrijden. Dit tot groot ongenoegen van de bejaarde en vermoedelijk dementerende Gaius Marius, die gehoopt had dat het bevel hem zou toevallen. Met hulp van de volkstribuun Publius Sulpicius Rufus wist de bij het volk nog altijd zeer populaire Marius zich in een plebisciet het opperbevel te laten toekennen. Sulla liet dit niet op zich zitten en trok met zijn leger op naar Rome (een ongehoorde brutaliteit). De stad viel hem zonder slag of stoot in handen. Hij ontdeed zich van Sulpicius, joeg Marius het land uit en vertrok toen naar het oosten om Mithridates aan te pakken. Een van de consuls van het jaar 87 v.C., Lucius Cornelius Cinna, koos de zijde van Marius en riep hem terug uit ballingschap. Met een samengeraapt legertje slaven en ex-slaven brachten ze duizenden tegenstanders om het leven, waaronder een aantal neven van Marius' vrouw Julia. Marius werd in 86 v.C. opnieuw tot consul gekozen, maar kon niet lang van zijn triomf genieten: hij overleed enkele maanden later. De Senaat stuurde een leger onder bevel van Lucius Valerius Flaccus achter Sulla aan. Deze had inmiddels Mithridates uit Griekenland verdreven, maar was gedwongen een verdrag met hem te sluiten om de handen vrij te hebben voor de strijd tegen zijn Romeinse vijanden. Flaccus werd gedood door zijn ondercommandant Fimbria en zijn soldaten weigerden verder te vechten, zodat Sulla in 83 v.C. kon terugkeren naar Rome.

Daar kreeg hij de steun van een eerzuchtige en steenrijke jongeman: Gnaeus Pompeius (106–48 v.C.). Volgens bewonderaars leek hij sprekend op Alexander de Grote, wat hij zich graag liet aanleunen. Hij betitelde zichzelf als Magnus (= de geweldige) en bekostigde uit eigen zak drie legioenen. Gezamenlijk versloegen ze de resterende 'Marianen': de Samnieten bij de Porta Collina (waar 50.000 man sneuvelden) en de zoon van Marius bij Praeneste. Sulla voerde daarop, aan de hand van zgn. proscriptielijsten (lijsten met namen van vogelvrijen met een beloning op hun hoofd) grondige zuiveringen onder zijn tegenstanders uit. Naar verluid lieten daarbij meer dan 90 senatoren en 1500 equites het leven. Hun bezittingen werden geconfisqueerd en voor een habbekrats aan de medestanders van Sulla verkocht (waarvan vooral de slimme Marcus Licinius Crassus profiteerde). De steden in Italië die zich tegen Sulla hadden verzet, werden bestraft door de annexatie van hun land, dat aan Sulla's veteranen werd gegeven.

In 81 v.C. liet Sulla zich tot dictator uitroepen. Hij voerde in de jaren daarna ingrijpende hervormingen door die tot doel hadden de oude waarden, de positie van de patriciërs en de stabiliteit van het land te herstellen. Zo trok hij o.a. de volkstribunen de angel uit (zij verloren hun vetorecht) en stelde nieuwe rechtbanken in. Hij bepaalde dat de consuls Italië niet mochten verlaten en dus commando's in de buitengewesten aan anderen moesten overlaten. Toen hij zijn doelstellingen had bereikt, trad hij tegen de verwachtingen in vrijwillig af als dictator en na nog een jaar als consul trok hij zich uit het openbare leven terug. Sulla's hervormingen waren geen lang leven beschoren. Zelfs de patriciërs waren gehecht geraakt aan het gekibbel van de volkstribunen en het volkstribunaat werd dan ook snel in ere hersteld.


Caesar versus Pompeius.

In de jaren daarop werd Rome bezocht door vele plagen. Het bewind van Sulla had wijd en zijd onvrede veroorzaakt en het rijk kreeg al spoedig de rekening gepresenteerd in de vorm van verzet van voormalige aanhangers van Marius. In 80 v.C. kwamen in Hispanië groepen Romeinse en Italische dissidenten, gesteund door Keltiberiërs, onder leiding van Marius' vroegere vertrouweling Quintus Sertorius in opstand. Mithridates van Pontus begon zich in 74 v.C. weer te roeren. Ook hadden de kustgebieden te lijden onder overvallen van Cilicische zeerovers, die zelfs reizigers op de Via Appia beroofden. In 73 v.C. brak een grote slavenopstand uit onder leiding van Spartacus, een Romeinse deserteur die tot het gladiatorenbestaan was veroordeeld en die op de Vesuvius tienduizenden aanhangers om zich heen wist te verzamelen. Twee jaar lang trok deze bende moordend en plunderend rond, maar werd uiteindelijk door Crassus verslagen bij Bruttium. Een groot deel van de vrouwen en kinderen kwam van ontbering om in de bossen waar ze heen waren gevlucht en de 6000 overlevende strijders werden gekruisigd langs de Via Appia.

De overige bedreigingen werden het hoofd geboden door Pompeius, die zich als formidabel veldheer ontpopte. Toen de strijd tegen de rebelse Romeinen en Keltiberiërs onder leiding van Quintus Caecilius Metellus niet erg voorspoedig liep, werd Pompeius naar Hispanië gestuurd. Ook hij was aanvankelijk niet erg succesvol, maar na de moord op Sertorius in 72 v.C. (door een van zijn eigen onderbevelhebbers) kreeg hij ten slotte de overhand. Als beloning werd hij, hoewel met 36 jaar feitelijk te jong en zelfs geen lid van de Senaat, in 70 v.C. samen met Crassus consul. In 67 v.C. ruimde hij in drie maanden de zeeroversnesten van Cilicië op, een verbluffend staaltje van organisatie. Daarna trok hij verder naar het oosten, waar hij vier jaar verbleef. Hij rekende in 63 v.C. definitief af met koning Mithridates (die daarna zelfmoord pleegde) en veroverde Anatolië, Syrië en Jeruzalem, daarmee de inkomsten van Rome met maar liefst 70% vergrotend.

Bij zijn terugkomst in 62 v.C. vroeg ieder zich af wat hij zou gaan doen, maar hij ontbond zijn legers en scheen er genoegen mee te nemen als een geëerd ex-staatsman voort te leven. De Senaat weigerde echter zijn regelingen in het oosten te ratificeren en verzette zich tegen landschenkingen aan zijn veteranen en andere arme landlozen. Teleurstelling hierover dreef hem in de armen van twee andere ambitieuze politici: de als Croesus zo rijke Crassus en de streberige Gaius Julius Caesar (met wiens dochter Julia hij trouwde). Zij vormden in 60 v.C. een driemanschap dat door Pompeius' populariteit, Crassus' onverzettelijkheid en Caesars politieke genie een grote macht verwierf.

Caesar (geboren in 100 v.C.) stamde uit een zeer aristocratische, maar verarmde familie. Moedig, ambitieus en zeer intelligent als hij was klom hij gestaag op in de Romeinse hiërarchie. In 63 v.C. werd hij gekozen tot Pontifex Maximus, in 62 v.C. tot praetor. Daarna werd hij gouverneur van Hispania Ulterior. In 59 v.C. werd Caesar met financiële steun van Crassus tot consul gekozen. Hij gaf zichzelf een speciaal commando voor vijf jaar in Gallië, waar hij na afloop van zijn consulaat als opperbevelhebber heen trok. In de periode 58 tot 51 v.C. onderwierp hij heel Gallië, waarvan hij uitgebreid verslag deed in De Bello Gallico (Over de Gallische Oorlog).

In 55 v.C. werden Crassus en Pompeius gezamenlijk consul. Ook zij gaven zichzelf een speciaal commando: Crassus vertrok naar het oosten om de Parthen te bestrijden (waarbij hij in 53 v.C. sneuvelde) en Pompeius verkreeg bijzondere bevoegdheden in Hispanië. Hij liet de provincie door legaten besturen, terwijl hij zelf in Rome bleef, waar hij met zijn bekende organisatietalent de graanvoorziening in goede banen leidde.

Na de dood van Crassus (en later ook Julia) ontstonden er spanningen tussen Pompeius en Caesar. Pompeius (sinds 52 v.C. consul zonder ambtgenoot) en de Senaat wantrouwden de bedoelingen van de even arrogante als succesvolle Caesar. Toen deze op het punt stond uit Gallië terug te keren, weigerde de Senaat hem een nieuwe functie te geven (waardoor hij als ambteloos burger voor overschrijding van zijn bevoegdheden kon worden aangeklaagd) en werd Pompeius opgedragen er met zijn troepen voor te zorgen dat Caesar Rome geen schade kon berokkenen. Deze was hierdoor diep gekrenkt en in januari 49 v.C. stak hij met zijn legioenen het riviertje de Rubicon over om tegen Rome op te trekken (daarbij de historische woorden: alea jacta est, ofwel 'de teerling is geworpen', uitsprekend). Dit constitueerde een oorlogsdaad, want het was geen enkele commandant toegestaan zijn troepen buiten zijn provincie te leiden zonder toestemming van de Senaat. Pompeius vermeed een confrontatie en trok zich terug op de Balkan, zodat heel Italië zonder tegenstand in handen van Caesar viel.

Na een uitstapje naar Hispanië, waar hij de aan Pompeius getrouwe troepen versloeg, liet Caesar zich bij terugkomst in Rome tot dictator uitroepen. In 48 v.C. rekende hij (ondanks het feit dat zijn troepen verre in de minderheid waren) bij Pharsalus in Tessalië definitief af met Pompeius. Deze vluchtte naar Egypte, waar hij op bevel van de koning, die bij Caesar in het gevlei wilde komen, werd vermoord. Kort daarna landde Caesar in Alexandrië en zette hij Cleopatra en haar broer Ptolemeus als heersers op de Egyptische troon. Na een omweg over Voor-Azië, waar hij in 47 v.C. een opstand van Mithridates' zoon Pharnaces de kop indrukte (zo vlot dat hij deze campagne later in drie woorden beschreef: veni, vidi, vici: ik kwam, ik zag, ik overwon), trok hij naar Noord-Afrika en versloeg de Republikeinen aldaar, en passant de provincie Africa uitbreidend met een deel van Numidië. In 46 v.C. was hij even in Rome voor een welverdiende triomftocht. De zonen van Pompeius namen de fakkel van hun vader over, maar dolven in 45 v.C. bij Munda in Hispanië het onderspit tegen Caesar. Gnaeus Pompeius sneuvelde, zijn broer Sextus wist te ontkomen.

Ondanks het feit dat hij tussen zijn krijgstochten door slechts kort in Rome vertoefde, leverde Caesar er grootse prestaties (o.a. het opnieuw inrichten van het Forum Romanum, waar hij de Basilica Julia liet bouwen). Ook stelde hij een nieuwe kalender in en verrichtte andere nuttige werken. Zijn hoogmoed kende echter nauwelijks grenzen: zo was hij de eerste heerser die zich tijdens zijn leven op een munt liet afbeelden, stak hij zijn minachting voor de Republiek niet onder stoelen of banken en gedroeg hij zich steeds meer als alleenheerser, al weigerde hij de hem aangeboden titel van Rex. Hij liet zich in 46 v.C. echter wel benoemen tot consul voor het leven en twee jaar later tot dictator voor het leven. Door een vloedgolf aan nieuwe benoemingen (het aantal senatoren steeg tot boven de 900) boette de Senaat behoorlijk aan respect in. Caesar riep de Senaat trouwens alleen bijeen om zijn beslissingen mee te delen. Hij benoemde ook eigenhandig alle magistraten, waaronder de provinciale gouverneurs. Met dit alles wekte hij de haat van zijn medearistocraten op. Zijn relatie met de Egyptische koningin Cleopatra, bij wie hij een zoon (Caesarion) had, veroorzaakte veel wantrouwen. Caesars hubris werd hem uiteindelijk fataal: in maart 44 v.C. werd hij in het senaatsgebouw door een stel aristocratische tegenstanders onder leiding van Gaius Cassius Longinus en Marcus Junius Brutus met 23 messteken om het leven gebracht. Volgens één versie van het gebeurde zeeg hij neer aan de voeten van het beeld van Pompeius.


Octavianus versus Marcus Antonius.

Aanvankelijk werd de macht overgenomen door Caesars strijdmakker en medeconsul Marcus Antonius, maar al snel presenteerde zich een andere opvolger: Gaius Octavius (63 v.C.-14 n.C.), de door Caesar geadopteerde kleinzoon van zijn zuster Julia, die zich dan ook Gaius Julius Caesar Octavianus ging noemen. Octavianus was pas 18 jaar, maar buitengewoon gewiekst. Na aanvankelijke schermutselingen (waarbij hij zelfs met zijn leger tegen Rome optrok om een consulaat af te dwingen) besloten Marcus Antonius en Octavianus hun krachten te bundelen. Samen met de onbeduidende Marcus Aemilius Lepidus vormden zij in 43 v.C. een tweede driemanschap en kregen voor een periode van vijf jaar de absolute macht. Een jaar later rekenden ze bij Philippi in Macedonië af met Brutus en Cassius en daarna gingen ze zich te buiten aan een serie proscripties die de zuiveringen van Sulla deden verbleken: maar liefst 300 senatoren (waaronder de beroemde redenaar Cicero, die met zijn tirades de woede van Marcus Antonius had opgewekt) en 2000 equites lieten het leven.

Octavianus kreeg vervolgens de zeggenschap in het westen (waar hij in 36 v.C. Sextus Pompeius versloeg, die op Sicilië een vloot had gevormd waarmee hij de Romeinse schepen terroriseerde), Lepidus werd afgescheept met Africa en Marcus Antonius (die inmiddels met Octavianus' zuster Octavia was getrouwd) vertrok naar het oosten. Daar ging hij na een vergeefse veldtocht tegen de Parthen steeds meer tijd doorbrengen bij Cleopatra, op wie hij smoorverliefd geworden was. Hij schonk delen van zijn territorium aan Cleopatra en hun kinderen en maakte plannen voor de afscheiding van het oostelijk deel van het rijk. Dat beviel Octavianus en de Senaat allerminst. Octavianus kreeg bevel op te trekken tegen de samenzweerders, die met hun vloot in 31 v.C. bij Actium verslagen werden. Ze pleegden het jaar daarop beiden zelfmoord. Egypte werd 'privé-bezit' van Octavianus.


Keizerlijke pretenties.

In tegenstelling tot Caesar vermeed Octavianus openlijk absolutisme. Hij claimde dat hij de Republiek wilde herstellen, maar verzamelde gaandeweg zoveel titels en eerbewijzen dat hij nauwelijks meer van een monarch te onderscheiden was. Zo verkreeg hij de bevoegdheden van een proconsul in de provincies Hispanië, Gallië, Cilicië en Syrië, die hij door zijn legaten liet besturen, en mocht hij bovendien alle andere provinciale gouverneurs terechtwijzen. Hij werd zoveel jaren achtereen tot consul gekozen dat het hem zelf een beetje te dol werd. Toen hij echter vrijwillig afstand wilde doen van zijn bevoegdheden, werd er druk op hem uitgeoefend om consul voor het leven, of zelfs dictator te worden. Als volkstribuun voor het leven genoot hij na 23 v.C. persoonlijke onschendbaarheid en kon hij zijn veto uitspreken over elk hem ongevallig besluit, maar zijn prestige was zo groot dat dit nooit nodig bleek. In 2 v.C. kreeg hij de titel Pater Patriae (vader des vaderlands). De belangrijkste titel werd hem in 27 v.C. toebedeeld: Augustus (de verhevene). Onder deze naam is hij het meest bekend geworden. In hetzelfde jaar kreeg hij tevens de opperheerschappij over het leger en 27 v.C. wordt dan ook gezien als het begin van het keizerrijk.

Augustus zorgde voor vele jaren stabiliteit en welvaart. Hij behandelde de Senaat met respect en deed zijn best de oude familiale en godsdienstige waarden te doen herleven. Aangezien Augustus van vaderszijde van Italische oorsprong was, traden tijdens zijn regering dan ook steeds meer Italische families op de voorgrond. Verkiezingen werden louter formele aangelegenheden en in de praktijk benoemde Augustus de magistraten zelf. Senatoren konden legers aanvoeren en provincies besturen, maar voor de meeste administratieve functies zette hij equites in. Aan het wanbestuur in de provincies maakte hij door nauwlettend toezicht een einde. Augustus liet in Rome een uitgebreid bouwprogramma doorvoeren: hij ging er prat op dat hij een stad van modder had aangetroffen en een stad van marmer achterliet. Zijn populariteit onder het volk steeg tot grote hoogte door de herinvoering van gratis graanuitdelingen en het organiseren van vermaak voor de minderbedeelden. Aan het eind van zijn leven beschreef hij in Res Gestae zijn daden. In het oosten van het rijk werd hij al tijdens zijn leven als een god vereerd en na zijn dood in 14 n.C. kreeg hij ook in Rome goddelijke status.

Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.