verhalen, verhandelingen en foto's

donderdag 8 november 2007

De tegenstrevers van de Romeinen.

DE KELTEN: DE OVERWONNENEN.

Oorsprong en organisatie.

De Kelten waren een groep verwante stammen, oorspronkelijk gevestigd in het noorden van Zwitserland/Oostenrijk en het zuiden van Duitsland. Ze duidden zichzelf hoogstwaarschijnlijk niet met deze naam aan. Rond 500 v.C. werden ze in Griekse geschriften vermeld als Keltoi. De Romeinen noemden hen Celtae of Galli (een naam die later gereserveerd werd voor de Kelten in Frankrijk). Deze stammen verspreidden zich geleidelijk over Frankrijk en Hispanië en staken zelfs over naar Brittannië en Ierland. Op sommige plaatsen verdrongen ze de inheemse bevolking, in andere gebieden vermengden ze zich met hen: bijvoorbeeld in Hispanië met de Iberiërs tot de Keltiberiërs en in Zuid-Frankrijk met de Liguriërs tot de Kelto-Liguriërs.

Er zijn in de cultuurgeschiedenis van de Kelten twee belangrijke perioden te onderscheiden: de Hallstatt-cultuur (genoemd naar een plaats in Oostenrijk), die bloeide van 1200 tot ca. 475 v.C. (late bronstijd/vroege ijzertijd) en de La Tène-cultuur (genoemd naar een plaats aan het Meer van Neuchatèl), die ca. 500 v.C. opkwam. De Keltische taal kende een grotere verspreiding dan andere elementen van de Keltische cultuur. De Hallstatt-cultuur beperkte zich tot het Keltische oerland, terwijl de La Tène-cultuur zich alleen verbreidde in Noordwest-Europa en onbekend was in bijvoorbeeld Zuid-Frankrijk en Hispanië.

De Hallstatt-cultuur kwam tot bloei door de handel. Vanaf ca. 1000 v.C. werd er in de bergen in de buurt van Hallstatt zout gewonnen, een belangrijk conserveringsmiddel dat gretig aftrek vond. Later kwam daar de ijzerwinning bij. De controle over deze producten raakte in handen van een kleine elite, hetgeen aan het eind van de Hallstatt-periode leidde tot het ontstaan van stamhoofdenrijken. Kenmerkend voor deze samenlevingen was de vestiging op zgn. heuvelforten en de bijzetting van aristocraten in steeds rijkere praalgraven. In de tijd na 600 v.C. werden deze voorzien van kostbare grafgiften, zoals wagens en zeldzame importproducten. Dergelijke graven worden vooral gevonden in het meest westelijke deel van het Hallstatt-gebied: Oost-Frankrijk en Zuidwest-Duitsland. De reden hiervoor is dat de begeerde importgoederen werden aangevoerd via het Rhônedal. Deze handelsweg ontstond na de stichting van de Griekse handelskolonie Massalia (Marseille) rond 600 v.C. Tot de importproducten behoorden voortbrengselen van de Griekse en Etruskische cultuur, zoals amforen met wijn, zwartfigurig Grieks aardewerk, bronzen vaten (kraters), etc. Op hun beurt leverden de Kelten (naast zout) voortbrengselen van Noord-Europa: goud, tin, barnsteen, bont en slaven.

Rond 500 v.C. kwam er vrij plotseling een eind aan de stamhoofdenrijken. De heuvelforten werden verlaten en spectaculaire begrafenissen behoorden tot het verleden. Dit hangt hoogstwaarschijnlijk samen met een verschuiving in de handelsrelaties. De contacten met Massalia werden verbroken en de Kelten gingen zich richten op handel met Spina en Adria aan de Adriatische Zee (Etruskische steden met een aanzienlijke Griekse bevolking) en met de Etruskische nederzettingen in de Povlakte. Deze trend weerspiegelt zich in de verdringing van het zwartfigurige door het roodfigurige Griekse aardewerk.

Het kerngebied van de La Tène-cultuur lag ten noorden van het Hallstatt-gebied (de regio Marne-Moezel-Bohemen). Het meest kenmerkende voor deze cultuur was de decoratiewijze van (vooral metalen) voorwerpen: abstracte motieven bestaande uit gebogen lijnen (vaak ontworpen met behulp van een passer). De vroegste producten imiteerden geïmporteerde klassieke voorwerpen, maar de Keltische ambachtslieden ontwikkelden al snel een eigen stijl.
Van alle Kelten zijn de Galliërs de meest bekende. Ze zijn uitgebreid beschreven door Romeinse auteurs (Julius Caesar voorop), die blijk gaven van een mengeling van angst, bewondering en walging.


Keltische cultuur: de Galliërs.

De doorsnee Kelt was lang, blond en had een bleke gelaatskleur, al waren er door vermenging ook donkerder typen. Mannen accentueerden de kleur van hun haren door deze te wassen met kalkwater, wat ze een piekerig aanzien gaf. Sommigen schoren zich, anderen lieten hun baard staan en onder edelen was het gebruikelijk de wangen te scheren, maar de snor over de mond te laten groeien. De Romeinen griezelden van de aanblik van schranzende Galliërs met hun snor vol etensresten, die bij het drinken als zeef werkte.

De Galliërs stonden bekend als temperamentvol (om niet te zeggen prikkelbaar), opschepperig en geneigd tot excessen als ze dronken waren (wat nogal vaak scheen voor te komen). Ze waren uiterst welbespraakt en bezaten een verfijnde orale cultuur. Hun aanpassingsvermogen en leergierigheid waren groot: Caesar was geschokt door de snelheid waarmee ze zich de Romeinse tactieken eigen maakten.

Ze waren verdeeld in kleine, plaatsgebonden onderstammen (extended families of clans met hun cliënten en slaven), die zich indien nodig in grotere stamverbanden verenigden. Soms vormden ze confederaties van stammen, maar die waren zelden stabiel. De stammen werden geregeerd door hoofden met een beperkte macht, die soms werden aangeduid als 'koning' en die werden gekozen door een vergadering van edelen. De belangrijkste besluiten vielen echter in de volksvergadering, die bestond uit alle vrije mannen. De stammen waren niet echt gehecht aan hun grond en konden zomaar besluiten te gaan verkassen.

De Galliërs waren geduchte krijgers, maar sterk individualistisch ingesteld. Door hun streven naar persoonlijke eer en buit was de discipline vaak ver te zoeken. In de beginperiode van de confrontatie met de Romeinen waren alleen de aanvoerders voorzien van maliënkolder en helm, en ook het (lange) zwaard was niet algemeen: de meeste Galliërs waren slechts gewapend met speer en schild. Daardoor waren ze bij man tegen man gevechten op korte afstand kwetsbaar tegenover de Romeinen, die wel beschermd werden door een maliënkolder en met hun korte zwaard minder ruimte nodig hadden om te manoeuvreren. Niettemin waren hun tegenstanders bijzonder onder de indruk van de niets ontziende woestheid van Keltische strijders en ze waren dan ook zeer in trek als huursoldaten. Groepen jonge krijgers, die nog geen gezin hadden gesticht en gaesatae werden genoemd, stonden buiten de stamstructuur en verhuurden zich gaarne aan de meestbiedende. Velen van hen vochten zonder een draad aan het lijf. Ook waren de Galliërs uitstekende ruiters en menige stam leverde in later tijden contingenten cavaleristen aan het Romeinse leger.

Een Gallische gewoonte die de Romeinen bijzonder tegenstond was de koppensnellerij. Zegevierende krijgers hakten de hoofden van gesneuvelde tegenstanders af, bevestigden deze aan de nek van hun paarden en galoppeerden er vrolijk mee heen onder het zingen van overwinningsliederen. Ze werden daarna aan de muren van de huizen gespijkerd. De hoofden van de voornaamste tegenstanders werden geconserveerd in cederolie en zorgvuldig bewaard in fraai versierde kistjes. De toegangspoorten van Gallische heiligdommen en oppida hadden holtes voor het plaatsen van schedels, of waren versierd met stenen doodskoppen.

Deze heiligdommen kwamen de Romeinen uiterst luguber voor. Ze lagen geïsoleerd in donkere wouden en door de massale slachting van levende wezens stonken ze afgrijselijk. Het betrof hier niet alleen dierenoffers, ook mensen werden op grote schaal omgebracht. Bij het heiligdom van Ribemont-sur-Ancre (Somme) zijn de resten van meer dan 1000 mensen gevonden. De slachtoffers waren vaak krijgsgevangenen, maar soms ook gewone misdadigers en, als men niets anders bij de hand had, onschuldige 'vrijwilligers'. Volgens Romeinse schrijvers werden ze op verschillende manieren gedood, afhankelijk van de god waaraan ze geofferd werden: (1) ze werden met speer of zwaard doorboord (uit het gekronkel tijdens hun doodsstrijd werden voorspellingen afgeleid); (2) ze werden aan palen gespietst; (3) ze werden opgehangen; of (4) ze werden levend verbrand na in een "pop" gemaakt van stro en hout te zijn geplaatst. Ook goederen werden geofferd, waarbij de wapens eerst onbruikbaar waren gemaakt. Er lagen enorme hopen buit bij de heiligdommen en hoe inhalig de Galliërs ook waren, geen van hen waagde het iets weg te halen.

De priesterlijke functies werden vervuld door druïden. Zij waren tevens de bewaarders van de orale tradities. Volgens Caesar duurde het wel 20 jaar voor een novice volleerd was en druïden stonden dan ook in hoog aanzien. De druïden vormden een elite met connecties door alle stammen heen. Er was in Gallië één centraal opleidingscentrum in de buurt van Chartres (een ander bevond zich op het eiland Anglesey voor de kust van Wales). In de druïdische handelingen speelde de maretak (geoogst tijdens een ritueel waarbij stieren werden geofferd) een centrale rol. Deze zou de fertiliteit bevorderen en een tegengif vormen tegen alle bekende vergiften.

Hoewel de Galliërs voornamelijk van landbouw en veeteelt leefden, woonden in later tijden steeds meer mensen in oppida (proto-steden), soms gelegen op een heuvel, maar minstens even vaak in valleien. Daar huisden de administratieve en politieke instellingen en waren handels- en opslagfaciliteiten.


De Keltische expansie en onderwerping door de Romeinen.

De trek naar het zuidoosten.

De relaties met de Etrusken werden al spoedig minder vredig. Rond 400 v.C. stortte een horde Kelten zich over de Alpenpassen en overspoelde de Povlakte. De Romeinen verklaarden deze trek uit hun verlangen naar wijn, waarvan ze door handel de smaak te pakken hadden gekregen, maar vermoedelijk waren interne spanningen en/of overbevolking een belangrijker drijfveer. Tot de migrerende stammen behoorden de Insubren, Senonen en een deel van de Boiërs (de overigen bleven in het oorspronkelijke stamgebied en gaven hun naam aan Boiohaemum/Bohemen). Zij wisten zich twee eeuwen in dit gebied te handhaven, maar dolven ten slotte het onderspit tegen de Romeinen.

Andere groepen trokken naar het oosten en zuidoosten: ze vestigden zich in Slowakije, het zuiden van Polen en het Karpatenbekken. De middenloop van de Donau werd daarna beheerst door Keltisch sprekenden, al bleef de bevolking etnisch zeer gemengd. Deze gebieden gingen in de eerste eeuw voor Christus deel uitmaken van het Romeinse Rijk.

Profiterend van het uiteenvallen van het rijk van Alexander de Grote vielen Keltische stammen in 291 v.C. Macedonië binnen, waar ze koning Ptolemaios Keraunos versloegen en onthoofden. Daarna lag de weg naar Griekenland open. In 279 v.C. attaqueerden Keltische strijders het steenrijke tempelcomplex van Delphi, waar het Orakel van Apollo was gevestigd. Volgens de Griekse historicus Pausanias werden ze verdreven door hevige aardbevingen en sneeuwstormen (die door de goden werden gezonden). Sommige invallers bleven achter in het gebied en vermengden zich met de plaatselijke bevolking. Volgens een alternatieve versie van het verhaal plunderden de Kelten het heiligdom.

Een deel van de stammen maakte vervolgens rechtsomkeert, met in hun beheer de opbrengst van de plundertochten. Zij vestigden zich uiteindelijk in de buurt van Tolosa (het huidige Toulouse). Daar overviel de Romeinse veldheer Quintus Servilius Caepio hen in 107 v.C. en maakte de schatten uit de tempel en de heilige meren buit. Tijdens het transport naar de kust werd de karavaan overvallen door 'bandieten' en de schat (meer dan 50 ton goud en evenveel zilver) verdween spoorloos. De aanstichter van deze overval, waarbij een groot aantal legionairs sneuvelde, was volgens geruchte niemand minder dan Caepio zelf. Nadat hij wegens andere misdrijven was verbannen, bracht hij de rest van zijn levensdagen in stuitende weelde in Smyrna door.


Galatië.

Een ander deel van de migranten, drie stammen die weldra de Galaten werden genoemd, stichtten een onafhankelijk rijk in Klein-Azië, Galatië genaamd. Ze heersten als een elite over de inheemse bevolking en maakten zich impopulair in de regio door hun onophoudelijke strooptochten. Gedurende de derde eeuw ontpopte Galatië zich als een centrum van slavenhandel en afpersing. Toen de Galaten zich door Antiochus III van Seleucië lieten inhuren, zagen de Romeinen zich in 190 v.C. genoodzaakt hen bij Magnesia een lesje te geven, waarbij 40.000 man gevangen werden genomen. Niettemin beschouwden de Romeinen hen als potentieel nuttige bondgenoten en lieten hen daarom verder met rust. In 88 v.C. wierp de Pontische koning Mithridates een begerig oog op het rijkje en hij nodigde 60 Galatische hoofden uit voor een feestmaal, tijdens welke hij hen liet afslachten. Daarna bezette hij Galatië. De Romeinse veldheer Gnaeus Pompeius ontnam Mithridates in 64 v.C. het veroverde gebied en reorganiseerde het Galatische bestuur: elk van de drie stammen kreeg een alleenheerser, waarvan Deiotarus van de Tolistobrogiërs de voornaamste was. Hij werd door de Romeinen al snel als de Galatische 'koning' beschouwd. In 49 v.C. maakte hij de fout in de burgeroorlog tussen Julius Caesar en Gnaeus Pompeius de kant van de laatste te kiezen. Slechts door de welsprekendheid van de vooraanstaande senator Cicero overleefde hij het daaropvolgende proces wegens verraad. Na de dood van zijn zoon Deiotarus II werd het gebied als provincie bij het Romeinse Rijk ingelijfd.


Brittannië.

Julius Caesar ondernam tijdens zijn Gallische veroveringsoorlog twee expedities naar Brittannië (in 55 en 54 v.C.). De Keltische stammen daar waren verwant aan de Belgae en steunden dezen in hun strijd tegen de Romeinen. Caesar wilde hen straffen en het Romeinse publieke oordeel over nieuwe veldtochten testen. Een coalitie van stammen, onder leiding van Cassivellaunus, voerde (aanvankelijk met succes) een guerrillaoorlog tegen de invallers, waarbij vooral het effectieve gebruik van strijdwagens de Romeinen ontzag inboezemde. Nadat zijn hoofdvesting in 54 v.C. door verraad was gevallen, moest Cassivellaunus bij Caesar echter om vrede smeken. Hem werd een fikse schatting opgelegd. Door de invallende herfst werd Caesar gedwongen zich terug te trekken en al gauw ging het Romeinse bruggenhoofd verloren. Het onaangename klimaat en de woeste bevolking weerhielden de Romeinen er voorlopig van opnieuw een poging tot onderwerping van Brittannië te wagen.

Bijna een eeuw later heerste koning Cunobelinus van de Catuvellauniërs (door William Shakespeare onsterfelijk gemaakt als Cymbeline) over een confederatie van zuidelijke stammen, die vreedzame handelscontacten met de Romeinen onderhielden. Een van zijn drie zonen, Adminus, was velen te pro-Romeins en werd verbannen. Hij wendde zich voor hulp tot keizer Caligula, die onverwijld op pad ging, maar ter plekke aangekomen besloot alleen de zee rond het eiland te veroveren. Hij liet zijn soldaten speren in zee werpen en schelpen verzamelen als 'buit' van zijn victorie over Neptunus. Cunobelinus stierf ergens tussen 40 en 43 en werd opgevolgd door zijn fanatiek anti-Romeinse zonen Caratacus en Togodumnus.

Adminus had meer succes met zijn intriges bij keizer Claudius, die in 43 zijn bevelhebber Aulus Plautius met een leger naar het eiland stuurde. Caratacus wachtte hen op bij de monding van de Medway, maar de Romeinen trokken zonder problemen door het moeras en brachten hem een gevoelige nederlaag toe. Hij verloor zijn broer in het gevecht, maar wist zelf te ontkomen. Een aantal Keltische stamhoofden zwoer Caratacus trouw, waarop Aulus Plautius de latere keizer Vespasianus stuurde om de verzetshaarden op te ruimen. Deze veroverde 20 forten, doch Caratacus ontglipte hem. De rebellerende prins begon vanuit Wales een guerrillaoorlog. Hij kon echter het gevecht niet blijven ontwijken en in 50 werd hij door de Romeinen klemgezet en verslagen. Hij vluchtte naar koningin Cartimandua van de Briganten, een Romeinse bondgenoot, en werd door haar uitgeleverd. Hem wachtte in Rome een vernederend einde, maar hij wist op zo'n eloquente wijze zijn daden te verdedigen dat keizer Claudius hem genade schonk. De rest van zijn leven bracht hij genoeglijk tussen zijn voormalige doodsvijanden door.

Door het hardhandige en tactloze bestuur van de bezetters (die o.a. het druïdische heiligdom in Anglesey aanvielen) kreeg Romeins Brittannië nog een reeks opstanden te verduren. Toen in 48 de Iceniërs rebelleerden, installeerden de Romeinen Prasutagus als koning. Bij zijn dood liet deze zijn bezittingen in gemeenschap na aan zijn twee dochters en de keizer. De Romeinse procurator Catus Decianus wilde daar niets van horen en zond ambtenaren om alles in beslag te nemen. Toen koningin Boudicca (beter bekend als Boadicea) zich daartegen verzette, werd zij gegeseld en werden haar dochters verkracht. De furieuze koningin wist in 60 v.C. vrijwel alle Britse stammen tot een opstand aan te sporen (met uitzondering van de Briganten van Cartimandua). Zij overvielen de Romeinse steden, waarbij volgens de Romeinse historicus Tacitus 70.000 inwoners op gruwelijke wijze werden vermoord (zo sneed men aristocratische vrouwen de borsten af, stopte die in hun mond en spietste hen vervolgens aan een staak). Boudicca werd uiteindelijk verslagen en pleegde met haar dochters zelfmoord, 80.000 Britten sneuvelden en de Iceniërs werden tot slaven gemaakt. Wales en andere zich hardnekkig verzet hebbende delen van West-Brittannië werden in de Romeinse provincie Britannia geïncorporeerd.

In de periode 78-84 rukte de nieuwe gouverneur Gnaeus Julius Agricola (de schoonvader van Tacitus) op naar Schotland, waar hij de Keltische Picten overwon. De Romeinen bleken echter niet in staat dit gebied te behouden en trokken zich na 122 terug achter een versterking: de Muur van Hadrianus. Keizer Antoninus Pius deed twintig jaar later opnieuw een poging de grens naar het noorden te verschuiven, maar zijn muur hield niet lang stand.

Het zuiden van Brittannië werd grondig geromaniseerd. Het bleef er verder rustig en in de tweede eeuw kon een deel van de legioenen uit het gebied teruggetrokken worden om andere delen van het rijk te verdedigen. In later eeuwen werden plunderende Saksen een steeds groter probleem: de Romeinen bouwden een reeks forten langs de kust om hen tegen te houden. Aan het begin van de vijfde eeuw moest de Romeinse overheid het eiland noodgedwongen prijsgeven: men dreigde door de Germanen die Gallië terroriseerden van de rest van het rijk afgesneden te worden.


Gallië.

Rond 500 v.C. werd heel Frankrijk, door de Romeinen Gallië genoemd, bewoond door Keltisch sprekende stammen. Vanaf 400 tot ca. 200 v.C. leefden deze stammen behoorlijk geïsoleerd. Aan de handel met de klassieke wereld was een eind gekomen. De teloorgang van de Etruskische handelssteden in de Povlakte en aan de Adriatische kust was een oorzaak en verder scheen de Griekse kolonie Massalia weinig meer gelegen te zijn aan de handel via de Rhônevallei. De stad trachtte zijn territorium in het zuiden van Gallië uit te breiden en kwam daardoor in conflict met zijn Kelto-Ligurische buren. Massalia vroeg de Romeinen om hulp en die lieten zich niet lang bidden: ze wensten zelf een verbinding over land naar hun Hispanische koloniën.

De Romeinen, onder leiding van Gnaeus Domitius Ahenobarbus, namen in 123 v.C. Entremont, het oppidum van de Saluviërs, in en verwoestten het. Daarop vestigden ze een militair bolwerk bij Aquae Sextiae (Aix-en-Provence). De Romeinse eis tot uitlevering van het gevluchte Saluvische stamhoofd leidde tot een conflict met de Gallische Allobrogen, waardoor ook de Arveniërs, een Gallische grootmacht waaraan de Allobrogen onderhorig waren, bij het conflict werden betrokken. In 121 v.C. zond Bituitus, de koning van de Arveniërs, gezanten naar de Romeinen en toen zij geen gehoor vonden, bond hij de strijd aan –met catastrofale gevolgen voor zijn volk. De Romeinen beheersten na deze overwinning het hele gebied langs de Middellandse Zee en een aanzienlijk deel van de Rhônevallei. De bevelhebber liet een weg, de Via Domitia, aanleggen en in 118 v.C. stichtten de Romeinen op een strategische plaats de colonia Narbo (Narbonne). Een van de belangrijkste stammen, de Aeduiërs, zocht Romeinse steun tegen hun aartsvijanden de Arveniërs en zij werden in 122 v.C. dan ook uitverkoren tot "Vrienden en Bondgenoten van Rome".

Tot de verovering van het zuidelijke deel stond het hele gebied bekend als Gallia Transalpina (Gallië aan de andere zijde van de Alpen). De nieuwe provincie kreeg de naam Provincia Gallia Narbonensis, waarvan de naam Provence is afgeleid. Het resterende deel van Gallië werd Gallia Comata (het Langharige Gallië) genoemd.

De Romeinen deden in de jaren daarop weinig pogingen hun machtsgebied naar het noorden uit te breiden, maar er waren wel vreedzame (handels)contacten en de Gallische elite begon sommige Romeinse uitvindingen over te nemen. Na 60 v.C. was het echter gedaan met de vreedzame co-existentie: Caesar verscheen op het toneel. Gaius Julius Caesar (100-44 v.C.) was een ambitieus politicus en de verovering van het consulschap in 59 v.C. had hem immense schulden opgeleverd. Na afloop daarvan wenste hij dan ook een gouverneurschap dat zijn honger naar macht en geld kon bevredigen. In samenwerking met de andere leden van het heersende driemanschap (Pompeius en Crassus) gaf hij zichzelf dan ook een speciaal commando van vijf jaar als gouverneur van de provincies Gallia Cisalpina en Gallia Transalpina. Ondanks het feit dat hij daartoe geen opdracht had gekregen van de Senaat, maakte hij er een veroveringsoorlog van.

Door de inval van de Helvetiërs, een grote, in Zwitserland wonende Keltische stam die nieuw grondgebied zocht, vond hij een excuus om zich te mengen in de zaken van het Langharige Gallië. Hoewel ze geen directe bedreiging voor de Romeinse bezittingen vormden, sloeg hij hen in 58 v.C. meedogenloos terug, waarbij naar zijn eigen schatting een kwart miljoen mensen omkwamen.

Een verdere interventie volgde toen de Sequaniërs een ploeg Germaanse huurlingen onder leiding van Ariovistus charterden om de Aeduiërs (de bondgenoten van Rome) te bestrijden. Na zowat de hele Aeduïsche adel te hebben afgeslacht, rebelleerden de Germanen en keerden zich tegen hun werkgevers. Hoewel de Romeinse Senaat hier niet bepaald rouwig om was en Ariovistus zelfs als vriend betitelde, lokte Caesar hem bij de Rijn in de val en bracht hem een vernietigende nederlaag toe.

Daarna pakte hij de Belgae aan, een groep oorlogszuchtige en Spartaans levende stammen met een belangrijke Germaanse component. De Nerviërs werden praktisch uitgeroeid: van de 60.000 stamleden bleven er nauwelijks 500 in leven. Ook de Eburonen onder leiding van Ambiorix kregen het zwaar te verduren.

Als enige haard van verzet restte daarna Armorica (in Bretagne). Caesar viel in 56 v.C. de maritieme Venetiërs aan, onder voorwendsel dat ze twee Romeinse gezanten vasthielden, en versloeg hen op zee. Hij liet alle leiders doden en verkocht de rest van de bevolking als slaven. Daarna hielden de stammen in Midden-Gallië zich koest, zodat Caesar in 55 v.C. geheel Gallië in handen had.

De Galliërs waren echter nog niet verslagen en in de winter van 53-52 v.C. brak er een algehele opstand uit onder leiding van de Arveniër Vercingetorix, die er in slaagde alle stammen te verenigen. Caesar overwinterde op dat moment in Noord-Italië en zag de rest van zijn legioenen, die in België zaten, totaal omsingeld. Als eerste stap viel Vercingetorix Gallia Narbonensis binnen, in de hoop Caesar daar een tijdje bezig te houden terwijl zijn noordelijke legioenen opgerold werden. Caesar mepte de Galliërs echter de provincie uit en marcheerde toen dwars door de besneeuwde Cevennen noordwaarts om zich bij zijn troepen te voegen.

Daarna volgde een tijdlang een kat-en-muisspel. Vercingetorix ging een directe confrontatie uit de weg en paste de tactiek van de verschroeide aarde toe, wat Caesar grote bevoorradingsproblemen opleverde. De Biturgen wilden echter hun oppidum Avaricum ("de mooiste van Gallië") niet opofferen en kregen daar bittere spijt van. Caesar omsingelde de stad, liet twee enorme belegeringstorens bouwen en slaagde erin een bres in de muren te slaan. Van de 40.000 inwoners restten er slechts 800 die als slaven verkocht konden worden. Daarna richtte Caesar zijn aandacht op het Arvenische oppidum Gergovia, maar werd teruggeslagen. Zijn Aeduïsche bondgenoten lieten hem in de steek en hij was gedwongen tot een smadelijke aftocht, wat wonderen deed voor het Gallische moreel.

Overmoedig geworden stuurde Vercingetorix zijn cavalerie op de Romeinse ruiterij af, in een poging de legioenen 'blind' te maken. De Gallische ruiters konden hun reputatie echter niet gestand doen en Vercingetorix trok zich terug in het hooggelegen oppidum Alesia (bij Dijon) om bij te komen van deze tegenslag. Dit bleek een noodlottige vergissing. Caesar sloot het gebied hermetisch af en liet een 22 kilometer lange omwalling met versterkingen rond het oppidum aanleggen. De Galliërs brachten een gigantisch ontzettingsleger bij elkaar (240.000 infanteristen en 8000 ruiters, tegen de 50.000 man van Caesar). Deze troepenmacht viel enige malen fanatiek de versterkingen aan, daarbij enorme verliezen lijdend, maar slaagde er niet in de Romeinse linies te doorbreken en trok zich uiteindelijk terug.

Vercingetorix verloor alle hoop en gaf zich over. Hij werd als gevangene naar Rome gesleept. Omdat Caesar druk was met andere oorlogen, duurde het zes jaar voor hij eindelijk zijn triomftocht hield, waarin Vercingetorix geketend meeliep. Daarna werd hij, zoals gebruikelijk, in de Mamertijnse gevangenis gewurgd. Volgens Romeinse geschiedschrijvers kwamen er in de Gallische oorlogen een miljoen mensen om het leven en werden een miljoen mensen tot slaaf gemaakt (op een bevolking die in deze periode rond de acht miljoen lag).

Gallia Comata werd rond 27 v.C. verdeeld in drie nieuwe provincies (waarbij de Romeinen ervoor zorgden dat de grootste stammen, de Aeduiërs, de Arveniërs en de Sequaniërs, in verschillende provincies terechtkwamen): Belgicae met als hoofdstad Durocortorum (Reims), Lugdunensis, met als hoofdstad Lugdunum (Lyon), en Aquitania, met als hoofdstad Burdigala (Bordeaux). De provincies werden weer onderverdeeld in 60 civitates. Elke civitas viel samen met het gebied van een van de oorspronkelijke stamverbanden die samen de Galliërs vormden. Ze hadden allen een hoofdplaats, die ook civitas werd genoemd. De andere dorpen in het gebied hadden de status van vicus (gehucht).

Gallië had tientallen jaren nodig om te herstellen van de oorlogsverwoestingen, gehandicapt door het feit dat het een jaarlijkse schatting van 400.000 goudstukken moest opbrengen. Na 27 v.C. begon het land weer op te bloeien. Keizer Augustus haalde er troepen weg voor de strijd tegen de Germanen en de Galliërs kregen een beperkte autonomie.

Gallische aristocraten bestuurden als gekozen magistraten de zich ontwikkelende steden en verwierven als dank het Romeinse burgerschap. Velen beschouwden zich als cliënt van de familie Julius en namen de naam Julius aan, gevolgd door een voorlopig nog Gallisch cognomen (bijvoorbeeld Julius Togirix). Ook namen als Pompeius, Cornelius en Domitius waren in de mode. Het gewone volk bleef aanvankelijk trouw aan zijn Keltische gebruiken, maar de elite nam snel de Romeinse levenswijze over. Vele Gallische edelen werden lid van de equites en enkelen wisten zelfs tot de Senaat door te dringen.

Romeinen bleven echter wantrouwig staan tegenover mensen uit het 'harige' deel van Gallië. Tegen de protesten in benoemde keizer Claudius, zelf geboren in Lugdunum, in 48 enkele vooraanstaande Aeduiërs tot senator, maar een paar kleine opstandjes bevestigden de Romeinen in hun wantrouwen en gedurende de eeuwen daarna maakten Galliërs uit Narbonensis heel wat makkelijker carrière dan hun broeders uit het noorden. Velen brachten het tot hoge posten, soms zelfs tot de hoogste: keizer Antoninus Pius was afkomstig uit Nemausus (Nîmes).

Om de integratie te bevorderen stichtte Augustus' stiefzoon Drusus in 12 v.C. in Lugdunum een tempel gewijd aan Augustus en Roma. Vooraanstaande Galliërs fungeerden als priester. Het werd gebruikelijk jaarlijks een 'landdag' voor Gallische stamhoofden te organiseren, waarbij religieuze plechtigheden werden gehouden en overleg werd gepleegd. De Romeinen waren ook in Gallië tolerant tegenover de plaatselijke goden. Sommige werden gelijkgesteld met Romeinse goden en als zodanig vereerd (zoals Mars-Toutatis en Sulis-Minerva). Voor andere was geen Romeins equivalent, maar men bleef hen aanbidden (zoals de paardengodin Epona). Er ontstond een specifieke Gallo-Romeinse tempelbouw, vaak verbonden met theaters. Natuurlijk maakten de Romeinen fluks een eind aan de mensenoffers en ook de omvang van de dierenoffers werd aanzienlijk teruggebracht.

De eerste christengemeenschappen ontstonden rond 150 in Lugdunum en Vienna (Vienne) en waren (buiten die van Rome) de pioniers in het westelijk deel van het rijk. Het geloof was meegebracht door Griekse handelaren. Vervolgingen lieten niet lang op zich wachten: in 177 werden 48 martelaren omgebracht in de arena van Lugdunum.

In de eerste twee eeuwen van onze jaartelling ontwikkelde Gallië een bloeiende economie, gesteund door een levendige handel langs de Rijn. Naast de landbouw (met name de verbouw van graan en de door de Romeinen geïntroduceerde wijnbouw) waren de productie van aardewerk (terra sigilata) en glas, het winnen van delfstoffen en de wolindustrie van belang. Tijdens de regering van keizer Diocletianus werd Gallië opnieuw ingedeeld: in 17 provincies, die waren ondergebracht in twee diocesen (welke ongeveer overeenkwamen de tegenwoordige indeling in le Nord en le Midi).

Lang duurde de Gallo-Romeinse bloeiperiode niet. Al spoedig had het gebied veel te lijden van Germaanse invallen. Sommige Gallo-Romeinse steden kwamen voort uit Gallische oppida, andere stamden af van Romeinse coloniae. Laatstgenoemden hadden traditioneel een ommuring, maar deze was niet erg solide en soms liep er zelfs een deel van het aquaduct overheen. In de periode 270-370 werden vrijwel alle Gallo-Romeinse steden (opnieuw) ommuurd vanwege de onrust der tijden. Deze muren waren bepaald niet voor de sier. Ze waren steviger gefundeerd, hoger (10 à 12 meter), dikker (4,5 meter), regelmatig van vorm (rechthoek of ovaal), hadden dicht bij elkaar staande, massieve torens en omspanden een veel kleiner gebied dan voorheen (soms maar een kwart van het oorspronkelijke oppervlak: de cités werden citadelles). De constante dreiging van de Germanen en de hoge kosten van de verdediging leidden tot een economische crisis, waarvan vooral de boerenbevolking het slachtoffer werd. Door schulden verloren talloze boeren hun zelfstandigheid en moesten als horigen gaan werken op het land van grootgrondbezitters. In 406 bezweek de grens definitief en stroomden Germaanse stammen het land binnen.


Epiloog.

De Kelten in West-Europa werden uiteindelijk vermalen tussen de vanuit het zuiden oprukkende Romeinen en de vanuit het noordwesten binnendringende Germanen. Ze konden zich slechts in enkele uithoeken van het Europese continent handhaven, zoals in Ierland, Schotland, Wales, Bretagne en Galicië.

Aantal is echter geen maatstaf voor invloed: de Kelten leverden een zeer belangrijke bijdrage aan de kerstening (sommigen zullen zeggen de civilisering) van Europa. Nadat ze in de vijfde eeuw tot het christendom bekeerd waren, ontpopten de Ieren zich als begenadigde literatoren, die instrumenteel waren bij de verspreiding van het christelijke geloof. In de scriptoria van de talrijke Ierse kloosters zwoegden de monniken op het prachtig verluchtigen van manuscripten (o.a. The Book of Kells), maar ook op het kopiëren van klassieke werken. De kloosters zelf werden toevluchtsoorden voor geleerden uit het door oorlog verscheurde Europa. Ierse geestelijken trokken als missionarissen naar het vasteland en stichtten ook daar kloosters (o.a. in Bobbio).


DE GERMANEN: DE OVERWINNAARS.

Politieke en sociale organisatie.

De Oergermanen stamden uit Zuid-Scandinavië, van waaruit ze de Noord-Duitse laagvlakte bevolkten. Ze waren verdeeld in ca. 50 stammen. In de jonge bronstijd (vanaf 1200 v.C.) drongen ze naar het zuiden door, tot de Harz en de Nederrijn. De daar wonende Kelten wierpen omwallingen op om hen tegen te houden. Vanaf 500 v.C. breidde het grondgebied van de Germanen zich steeds verder uit, waaiervormig naar het westen, zuiden en zuidoosten. De Keltische verdedigingsmuur brokkelde steeds verder af en werd ten slotte door de Sueven en Marcomannen overlopen. Het gevolg was de germanisering van Zuid-Duitsland en Bohemen. De Kelten migreerden, of werden onderworpen en vermengden zich met de nieuwe heersers.

In het oorspronkelijke woongebied van de Germanen deed de bronstijd pas vrij laat, rond 1600 v.C., zijn intrede. In dit gebied werd geen tin of koper gewonnen, de bewoners verkregen deze metalen door handel met de Myceense Grieken. In ruil voor metalen leverden de Germanen vooral barnsteen (glaesum). Het klimaat was in deze periode mild. De mensen leefden van veeteelt, zeevaart en een beetje landbouw met de haakploeg. Het ging hierbij om zwerflandbouw: de boeren kapten bomen, brandden een bosperceel kaal en plantten daar enkele jaren hun gewassen. Als de grond uitgeput was, trokken ze verder. Ze woonden verspreid in kleine dorpen en op eenzame boerderijen. Het type van de boerenkrijgsman overheerste.

In de periode van de overgang van brons- naar ijzertijd deden zich enige ingrijpende veranderingen voor. Het klimaat werd ruwer. Vochtige kou overheerste en de winters werden strenger. De noordgrens van de graanverbouw werd honderden kilometers naar het zuiden gedreven en de voedselvoorziening werd bemoeilijkt. Het verharden van de strijd om het bestaan leidde tot het krijgshaftiger worden van de hele cultuur en tot een sociale nivellering: de Thing (vergadering van vrije boerenkrijgers) besliste alles. De handel met het Middellandse-Zeegebied stokte, o.a. omdat de oude handelsroutes van de Germanen door het naar het oosten opschuivende Keltische cultuurgebied van de Middellandse Zee werd afgesneden.

De Germanen gingen gretig van brons op ijzer over, maar door zijn zeldzaamheid was dit metaal in de vroege ijzertijd zeer duur. Zwaarden waren geliefd, maar slechts weinigen konden zich er een permitteren. Hetzelfde gold voor lichaamsbepantsering en helm. De meeste Germaanse strijders bezaten slechts een schild en een speer met een korte ijzeren punt en waren er zeer op gebrand wapens buit te maken.

De bewapening was maar één van de overeenkomsten tussen Kelten en Germanen. In veel opzichten leken de Germanen sterk op de Kelten (met name de Galliërs), waar ze zich in het grensgebied ook mee vermengden. Ze waren echter extremer in hun uitingen. De overeenkomsten besloegen velerlei terreinen: hun uiterlijk (lang, blond en blauwogig); hun wijze van vechten (woest en weinig gedisciplineerd); hun religie (ze namen in bepaalde streken Keltische goden over en kenden eveneens mensenoffers); hun karakter (ze hechtten grote waarde aan eer en dapperheid en waren zeer belust op buit), etc. Evenals de Galliërs waren de Germanen uitstekende ruiters en lieten ze zich graag door buitenlandse heersers inhuren. Het hoofdendom ontwikkelde zich bij de Germanen pas in een later stadium en was gebaseerd op het veroveren van land en buit.


Romeinen contra Germanen.

De Kimbren en Teutonen.

Het eerste voorproefje van Germaanse krijgshaftigheid kregen de Romeinen al in de tweede eeuw v.C., tientallen jaren voordat beide volken aan de Rijngrens permanent tegenover elkaar kwamen te staan. Een groot deel van de Kimbren, Teutonen en Ambronen uit Jutland besloot rond 120 v.C. hun geboorteland te verlaten. Volgens sommige bronnen omdat een springvloed hun land overstroomd en voor jaren onbruikbaar gemaakt had, volgens anderen omdat ze de grond uitgemergeld hadden. Ze laadden al hun bezittingen op wagens en trokken weg, in de hoop ergens vruchtbaar land te vinden om zich te vestigen. Dat viel niet mee: Europa was in deze periode al zo dicht bevolkt dat er weinig vrije grond meer over was. De zwervers trokken dan ook steeds verder naar het zuiden.

Bij de Balkan aangekomen, besloten ze verder te gaan in westelijke richting. Ze trokken in 113 v.C. de Julische en Karnische Alpen over en stuitten bij Noreia (in het huidige Stiermarken) op de Romeinen. Daar werd hen door de Romeinse veldheer Gnaeus Papirius Carbo duidelijk gemaakt dat er voor hen binnen het Romeinse territorium geen grond beschikbaar was. Ze stemden erin toe het gebied te verlaten en vertrouwden op de Romeinen om hen de bergen uit te leiden. In plaats daarvan werden ze in een hinderlaag gelokt. De verwachte paniek bleef echter uit. De verraden Kimbren stortten zich met zo'n doodsverachtende razernij op de verblufte Romeinen, dat dezen in wanorde op de vlucht sloegen en alleen van de ondergang gered werden doordat er een heftig onweer losbrak. De ‘terror cimbricus’ zat er daarna bij de Romeinen goed in. Ze zouden alleen nog tegen de Germanen optrekken als ze minstens evenveel (en liefst veel meer) soldaten in het veld konden brengen.

De stammen trokken daarna een tijdlang door Oostenrijk en Zwitserland, waar groepen Kelten, aangelokt door de buit die ze meesleepten, zich bij hen aansloten. Daarna stootten ze door naar het zuiden van Gallië, waar ze zegevierend uit enkele schermutselingen met de Romeinen, die erop gebrand waren hun pas verworven Provincia te beschermen, te voorschijn kwamen. Het bleef hun doel om op vreedzame wijze bouwland te verwerven. Daartoe zonden ze zelfs een gezantschap naar Rome. De niet in een vreedzame co-existentie met Germanen gelovende Romeinen maakten van de wapenstilstand dankbaar gebruik om een enorm leger samen te trekken: 80.000 legionairs en 40.000 hulpsoldaten. In 105 v.C. kwam het bij Arausio tot een treffen. De beide Romeinse aanvoerders gunden elkaar het licht in de ogen niet en weigerden samen te werken. Bovendien stelden ze het leger met de rug naar de Rhône op, zodat het geen kant uit kon. De slachting onder de Romeinse legionairs was gigantisch: naar verluid overleefden slechts 10 man het bloedbad. Getrouw aan hun vóór de strijd afgelegde gelofte, offerden de Germanen alles wat ze buit maakten aan de goden, ook krijgsgevangenen en paarden.

In plaats van hun overwinning uit te buiten, trokken de zegevierende Germanen in zuidwestelijke richting, tot grote opluchting van de Romeinen. Ze gingen de Pyreneeën over naar Hispanië, maar afgeschrikt door het felle verzet van de Keltiberiërs maakten ze rechtsomkeert en trokken langs de Atlantische kust naar het noorden, tot ze werden gestuit door de grensversterkingen van de Belgae. Ca. 6000 Kimbren, later bekend als de Aduatuken, bleven daar achter met de verzamelde buit. De overigen bogen naar het zuiden en besloten nu eindelijk Italië eens binnen te vallen. De Teutonen en Ambronen, onder Teutobold, gingen naar Zuid-Gallië, de Kimbren en de Keltische Tigurijnen, geleid door Boiorix, maakten een omweg via Zwitserland. Ze spraken af in Italië hun legers weer samen te voegen. Het Romeinse Rijk stond na de nederlaag bij Arausio aan de rand van de afgrond. Het potentieel aan rekruten was uitgeput, evenals de wapenvoorraden. De Romeinen maakten dan ook dankbaar gebruik van het driejarig respijt dat de Germanen hen gaven. Gaius Marius, een fameus veldheer, werd tot consul benoemd en hij besloot de manschappen aan te vullen door te gaan rekruteren onder de Capite Censi (bezitlozen). Ook sleepten de Romeinen uit alle hoeken van het rijk troepen van bondgenoten aan.

Marius trok eerst naar Gallië. Met 35.000 man richtte hij een versterkte legerplaats in bij de samenvloeiing van de Rhône en Isère, van waaruit hij de wegen langs de kust en naar de Sint-Bernhardpas beheerste. De Teutonen liepen zich enige malen te pletter op de loopgraven, wallen en palissaden en moesten zich toen met grote verliezen terugtrekken. Daarop trokken ze naar verluid met hun wagentrein gedurende zes dagen langs de versterkingen van de Romeinen, hen ondertussen uitjouwend. De angst voor de ‘furor teutonicus’ zat echter nog zo diep dat de Romeinen geen uitval waagden. Toen de stoet voorbij was, brak Marius op en besloot eerst met de Ambronen af te rekenen. Zij werden overvallen toen ze in warme bronnen een bad namen en maakten geen schijn van kans. Drie dagen later, bij Aquae Sextiae, liet Marius duizenden zwaarbewapende soldaten een omtrekkende beweging maken zodat ze de Teutonen in de rug kwamen, posteerde de rest op een bergrug en daagde de tegenstanders uit. Die lieten zich verleiden tot een aanval in de brandende julizon en vochten met de bekende wildheid tot de hitte en uitputting hen te veel werden en ze door de Romeinen in de tang genomen konden worden. Slechts weinige krijgers ontkwamen en de meeste daarvan werden door de omwonende Galliërs opgepakt en aan de Romeinen uitgeleverd.

De Kimbren, onkundig van de nederlaag van hun wapenbroeders, waren met hun wagentrein de Brennerpas overgestoken en hadden het hen tegemoet gezonden leger onder bevel van Quintus Lutatius Catulus Caesar (een oom van Gaius Julius) teruggedreven. De winter brachten ze door in de Povlakte. In de lente voegde Marius zich bij Catulus. Het verhaal gaat dat Boiorix als gezant naar zijn kamp kwam en opnieuw voor een plek om zich te vestigen pleitte. Toen dat verzoek werd afgewezen, daagde hij Marius uit tot een tweegevecht. Deze vijftiger ging daar begrijpelijkerwijs niet op in, waarna Boiorix hem de tijd en plaats van de veldslag liet bepalen. Marius zorgde er wel voor dat de omstandigheden voor hem gunstig waren en hij was met 52.000 soldaten de Kimbren numeriek de baas. Die hadden volgens sommige bronnen nog maar zo'n 15.000 strijders, ook al omdat hun Keltische bondgenoten besloten hadden het toch maar niet met de Romeinen aan te leggen. In de zomer van 101 v.C. traden de kemphanen bij Vercellae tegen elkaar in het strijdperk. De Kimbren hadden veel last van de verzengende hitte en bleken geen partij voor de gedisciplineerde Romeinen. Slechts een handvol krijgers overleefde de slachtpartij en de meeste vrouwen doodden hun kinderen en zichzelf, liever dan in gevangenschap en slavernij te raken. De Romeinen verloren slechts 300 man.

De Teutonen en Ambronen waren als volk uitgeroeid, maar er waren nog wat Kimbren over. In de tijd van keizer Augustus werd Rome bezocht door een delegatie van Kimbren uit Jutland, die excuses aanboden voor de wandaden van hun voorouders. Ze werden met geschenken overladen.


Caesar en de Germanen.

Tijdens de verovering van Gallië kwam ook Caesar menigmaal tegenover Germanen te staan en ondernam zelfs enkele strafexpedities over de Rijn.

De Sueven waren een groep verwante stammen die oorspronkelijk aan de Elbe woonden. Na 500 v.C. trokken ze dwars door Duitsland en vestigden zich ten zuiden van de Main en Neckar. Een groep, onder leiding van Ariovistus, trok in 72 v.C. de Rijn over. De krijgers werden door de Sequaniërs aangeworven om tegen hun erfvijanden, de Aeduiërs te strijden. Na deze verslagen te hebben, keerden ze zich tegen de Sequaniërs en beroofden die van tweederde van hun land. Het kwam tot een ontmoeting tussen Caesar en Ariovistus, waarbij de laatste duidelijk liet blijken dat hij Gallië, op het Romeinse zuiden na, als zijn machtsgebied beschouwde. De Senaat had Ariovistus in 59 v.C. erkend als rex et amicus populi Romani, maar Caesar had heel andere plannen met Gallië en trok tegen hem ten strijde. In de daaropvolgende slag, ergens in de Elzas, kregen de Romeinen dank zij sluwe inzet van hun reserves de overhand. Opnieuw werden veel vluchtenden, meest vrouwen en kinderen, gedood. De overigen raakten in slavernij. Ariovistus wist in een bootje de Rijn over te steken en verdween in de nevelen van de geschiedenis.

Caesar zag de Rijn als de natuurlijke en ook noodzakelijke grens tussen de Romeinen en Germanen. In tegenspraak hiermee was het feit dat hij een aantal kleine Suevische onderstammen toestond zich in de Elzas te vestigen, in ruil voor wachtdiensten. Bovendien bevonden zich tussen Rijn en Maas al sinds tijden grote groepen Germanen en gegermaniseerde Kelten (o.a. de Treveriërs, Tungriërs en Embronen). Caesar versloeg deze stammen een voor een.

Het lot van de Germaanse Usipeten en Tenkteren was wel heel droevig. In 55 v.C. waren deze volken de Nederrijn overgestoken en zochten in de streek tussen Nijmegen en Kleef een nieuwe woonplaats. Caesar was niet van zins dit toe te laten. Toen gezanten van beide stammen in zijn kamp kwamen om een onbeduidend incident te bespreken, liet hij hen in de boeien slaan en overviel vervolgens de nietsvermoedende Germanen in hun kampen. De vluchtenden werden achtervolgd tot ze in hun wanhoop bij de samenvloeiing van Rijn en Maas in het water sprongen. De meesten verdronken. De ruiterij van beide stammen was erop uitgestuurd om levensmiddelen te vergaren en wist ongedeerd de Rijn over te steken, waarna ze toevlucht vonden bij de Sugambriërs. Caesar eiste hun uitlevering en toen hij zijn zin niet kreeg, bouwde hij in tien dagen een brug over de Rijn (bij het huidige Neuwied) en stak de rivier over. Hij hield een tijdje huis in het gebied van de Sugambriërs en trok zich toen terug.

De stam der Germaans-Gallische Eburonen, onder leiding van Ambiorix, was zo vermetel tegen Caesar in opstand te komen en behaalde een Pyrrusoverwinning tegen het anderhalve legioen verse rekruten van zijn legaat Sabinus. Na een vergeefse stormloop op het versterkte legerkamp van Caesar viel het opstandelingenleger uiteen. De stamleden werden zo meedogenloos opgejaagd door de Romeinen dat velen zelfmoord pleegden. Ambiorix wist over de Rijn te ontkomen en werd opgenomen door meelevende Germanen. Dit, en een aanval van Sugambrische ruiters op een Romeins materiaaldepot, was voor Caesar aanleiding een nieuwe inval in Germanië te doen. Ook nu keerde hij onverrichterzake weerom.


De verovering en het verlies van Germanië.

In 16 v.C. veegden overvallers van de Sugambriërs, Usipeten en Tenkteren, die de Rijn waren overgestoken om buit te behalen, de vloer aan met de troepen van de Romeinse legaat Lollius. Zelfs de adelaar van het legioen viel in hun handen, een diepe vernedering voor de Romeinen. Dit leidde tot een heroriëntatie in de politiek van keizer Augustus tegenover de Germanen. Tot dan toe had hij zich gehouden aan de richtlijnen van Caesar en had hij de Germanen achter de Rijn met rust gelaten. Nu was hij zo beledigd dat hij zelf naar Lugdunum snelde om daar van 16 tot 13 v.C. het offensief tegen de Germanen voor te bereiden. De legioenen in Gallië werden langs de Rijn geconcentreerd in drie grote kampen: Vetera (Xanten), Colonia Agrippina (Keulen) en Moguntiacum (Mainz), onderling verbonden door een heerbaan langs de Rijn, die versterkt was met ongeveer 50 forten. Ook werd er een grote Rijnvloot verzameld. Als voorproefje werden in 16 en 15 v.C. de resterende Keltische stammen in Zwitserland, Oostenrijk en Bohemen onderworpen. Daarna had Augustus' stiefzoon Drusus drie jaar (van 12 v.C. tot 9 v.C.) nodig om zegevierend door te stoten tot de Elbe. Zijn opmars werd tot staan gebracht toen hij na een val van zijn paard aan inwendige verwondingen overleed. Zijn broer Tiberius trok het leger terug in Moguntiacum.

Tiberius wist door een voorzichtige politiek van onderhandelingen, geschenken en het gijzelen van Germaanse stamhoofden het gebied te pacificeren. Bij de forten en andere Romeinse nederzettingen ontstond een levendige handel en veel vooraanstaande Germanen gingen in de Romeinse legioenen dienen. Daaronder waren Arminius (eigenlijke naam niet bekend, maar door de Duitsers Hermann genoemd) van de Cherusken en Marbod van de Marcomannen. Deze Marcomannen waren in hun woongebied Bohemen het enige obstakel voor een doorlopende rijksgrens tussen de Elbe en de Rijn. Tiberius wilde hen onderwerpen, maar dankzij de tactieken die Marbod van de Romeinen had geleerd en een opstand in Pannonië en Illyrië, die Tiberius' aandacht afleidde, wisten de Marcomannen hun onafhankelijkheid te bewaren.

Misschien zouden de Germanen net als de Galliërs gaandeweg geromaniseerd zijn en hun ruwe kantjes verloren hebben, als de nieuwe Romeinse gouverneur Publius Quinctillius Varus hen niet dusdanig uitgezogen en onderdrukt had dat het gaandeweg onverdraaglijk werd. Arminius wist een aantal Germaanse stammen te verenigen (o.a. de Cherusken, Marsiërs en Chatten) en lokte in 9 n.C. drie legioenen van Varus in het Teutoburgerwoud in een hinderlaag. De Romeinen, over een veel te lange linie verspreid en door een fikse herfststorm geteisterd, waren geen partij voor de als spoken opduikende Germaanse krijgers. Varus en zijn onderbevelhebbers stortten zich in hun zwaard en de overlevenden werden aan de goden geofferd. Ca. 20.000 legionairs kwamen om. [Zes jaar later troffen de troepen van Germanicus de resten aan, inclusief de aan bomen gespijkerde schedels en de altaren waarop de krijgsgevangenen aan hun eind gekomen waren.] De Romeinse forten tussen Rijn en Elbe vielen een voor een, maar Tiberius wist de Rijngrens weer te stabiliseren, ook al omdat de overige stammen weinig voor een veroveringsoorlog tegen de Romeinen voelden.

In 12 n.C. nam Germanicus, de zoon van Drusus, de taken van Tiberius over. Hij besloot de opstandige Germanen opnieuw onder Romeins gezag te brengen. Gedurende een aantal jaren golfde de strijd over het land, waarbij de Romeinen soms bescheiden successen behaalden (Arminius' zwangere vrouw werd door Germanicus in slavernij meegevoerd), maar andere keren ternauwernood aan vernietiging ontkwamen en veel manschappen verloren. In 16 vond Tiberius het genoeg en hij riep Germanicus terug naar Rome, waar deze een triomftocht mocht houden.

Tiberius voorspelde dat de Germanen zich spoedig tegen elkaar zouden keren en het duurde niet lang voor hij gelijk kreeg. Eerst kregen Arminius en Marbod het met elkaar aan de stok, waarbij Arminius aan het langste eind trok. Marbod zocht in 19 zijn toevlucht bij Tiberius en at de volgende achttien jaar Romeins genadebrood. Arminius viel in 21 door de hand van een moordenaar, waarschijnlijk een verwant. Verder werden in onderlinge oorlogen de Brukteren gedecimeerd door hun buren (60.000 doden), werden de Cherusken uitgemoord door de Longobarden en maakten de Hermunduren korte metten met de Chatten.

Deze onderlinge strijd verhinderde dat de Germanen zich in de begintijd van het keizerrijk tegen de Romeinen keerden. Met één uitzondering: de opstand van de Bataven onder Julius Civilis. De Bataven waren een onderstam van de Chatten, die zich met Romeinse toestemming in de Betuwe hadden gevestigd. In ruil daarvoor moesten ze de Romeinen 10.000 manschappen leveren. Ze stonden bekend als zeer goede zwemmers en onderscheidden zich in de krijgstochten tegen opstandige Germanen. De corruptie en ruwe rekruteringsmethoden van de Romeinse machthebbers zetten echter veel kwaad bloed. Civilis maakte gebruik van de onrust die ontstond na de dood van Nero. Vitellius, de bevelhebber van de legioenen aan de Nederrijn, werd door zijn troepen als kandidaat-keizer naar voren geschoven. Civilis bond, zogenaamd als steun voor Vespasianus, de strijd aan met diens legoenen. Toen Vespasianus als overwinnaar uit de opvolgingsstrijd te voorschijn was gekomen, toonde Civilis zijn ware gezicht: hij wilde een vrij Germaans-Keltisch rijk (dat Gallië moest heten) in het Rijngebied. Vespasianus stuurde een leger op hem af en in 70 capituleerde Civilis. Hij werd naar Germaans grondgebied verbannen.

Om de Germanen voortaan in toom te houden besloten de Romeinen tot de aanleg van de limes, meer een waarschuwings- dan een verdedigingsstelsel, bestaande uit wallen, loopgraven, palissaden en wachttorens op roepafstand van elkaar. Van daaruit konden in geval van gevaar de in forten in de buurt van de limes gelegerde verdedigingscohorten worden gewaarschuwd. Met de aanleg werd begonnen in de tijd van keizer Domitianus, maar zijn opvolgers Traianus en Hadrianus waren de voornaamste architecten. De limes werden voortgezet langs het noorden van Zwitserland (de Raetische limes, een muur) en langs de Donau.

De limes bleken een tijdlang succesvol, maar op den duur konden ze de Germanen niet meer tegenhouden. In de jaren 60 en 70 van de tweede eeuw vielen de Germaanse Marcomannen en Quaden, plus de Sarmaten (steppenomaden uit Zuid-Rusland) de vestigingen langs de Donau aan. Ze drongen zelfs tot in Aquileia in Noord-Italië door. Keizer Marcus Aurelius werd opgeschrikt uit zijn filosofische overpeinzingen en wist met moeite genoeg troepen bij elkaar te schrapen (de pest had hevig huisgehouden in de Romeinse legioenen) om hen over de Alpen terug te jagen. Daarna ging hij in het offensief: eerst werden de Quaden verslagen, in 172 kwamen de Marcomannen aan de beurt en in een derde veldtocht werd afgerekend met de Sarmaten. Marcus Aurelius liet de overwonnen Germanen als pachters/kolonisten naar gebieden ten zuiden van de Donau overbrengen. Zij moesten pachtgelden opbrengen en krijgsdienst verrichten, maar dat was een stuk beter dan slavernij en de betrokkenen waren niet ontevreden met hun lot.


De rampzalige derde en vierde eeuw.

In de derde eeuw was niet alleen de verdediging van de Romeinen zwakker (omdat de soldatenkeizers minstens net zo vaak tegen elkaar als tegen een buitenlandse vijand optrokken), de vijand was ook veel sterker dan voorheen. De al tijden spelende integratietendens onder de Germanen culmineerde in het westen in de vorming van een aantal grotere stamverbanden (Franken, Alemannen, Saksen en Beieren) naast de bestaande grote stammen als de Friezen, Chatten (Hessen) en Hermunduren (Thüringers). De Oostgermanen (Goten, Gepiden, Herulen, Bourgondiërs en Vandalen) begonnen aan hun zwerftochten, die hen tot aan de Zwarte Zee en tot in Noord-Afrika zouden brengen.

In 260 doorbraken de Alemannen voorgoed de limes en vestigden zich in de Elzas, van waaruit ze nu en dan strooptochten in de omgeving ondernamen. In antwoord op de steeds grotere Germaanse dreiging stichtte Postumus een onafhankelijk rijk in Gallië, Hispanië en Brittannië. Hij was redelijk succesvol in de bestrijding van de Germaanse invallers, maar werd vermoord toen hij zijn troepen verbood om Moguntiacum te plunderen.

Het succes van de Romeinse soldatenkeizers in de strijd tegen de Germanen was wisselvallig. Decius sneuvelde in 251 tegen de Gepiden, maar Claudius versloeg in 269 de Goten en hield daar de bijnaam Gothicus aan over. Aurelianus verdreef de Juthungen uit Italië en dwong de Vandalen hem ruitereskadrons te leveren, die hij bij het Romeinse leger inlijfde. Door de overwinning bij Ticium dreef hij de Alemannen de Alpen over. Hij moest echter Dacië afstaan aan de Goten: evenals in de tijd van Augustus werden de Rijn en de Donau de noord- en oostgrenzen van het rijk. Aurelianus stelde Germanen in de grensprovincies aan tot milites limitanei (grenssoldaten). Zij stonden rechtstreeks onder keizerlijk bevel en mochten hun grondgebied alleen verlaten voor het verrichten van krijsdiensten. Als tegenprestatie waren ze vrijgesteld van belastingen en herendiensten. Het gevolg van dit alles was een toenemende germanisering van het Romeinse leger, zozeer zelfs dat in de toekomst bij veldslagen tussen de Romeinen en hun vijanden vaak louter Germaanse legioenen in het veld stonden.

In de vierde eeuw vestigden zich steeds meer Franken en Alemannen ten westen van de Rijn. Keizer Constantius II sloot in 352 zelfs een verdrag met hen, waarin hij de Elzas, de Palts en het Moezel-gebied aan hen afstond. Zijn neef en opvolger Julianus accepteerde deze regeling echter niet en leverde in 357 slag tegen de Alemannen onder leiding van Chnodomar. Hij won dankzij de dapperheid van zijn Bataafse troepen. Daarna lokte Julianus de aanvoerders van de Franken met geschenken naar zijn kamp en overviel hen. Problemen met de Perzen lokten hem echter naar het oosten, zodat de Germanen weer vrij spel hadden.


De omverwerping van het Romeinse gezag.

De definitieve ondergang van het West-Romeinse rijk werd ingeluid door de inval van de Hunnen in Oost-Europa in 375. De Hunnen versloegen de Ostro(=oost)goten, waarna de overlevenden zich aan hen onderwierpen, en dreven de Visi(=west)goten voor zich uit naar het westen. Een deel van hen kreeg van de Oost-Romeinse keizer Valens toestemming zich in de Romeinse provincies Moesia en Thracia te vestigen. Met 200.000 man stroomden ze binnen. Naar goed Romeins gebruik ontzagen de plaatselijke magistraten zich echter niet de uitgehongerde vluchtelingen uit te knijpen (zij werden zelfs gedwongen hun kinderen als slaven te verkopen om aan eten te komen) en dit leidde al spoedig tot een opstand. Na eerst een grotendeels uit Germaanse huurlingen bestaand leger onder leiding van de Frank Richomer opzij gezet te hebben, trokken de Visigoten onder bevel van Fritigern op tegen de rest van de Oost-Romeinse legioenen onder bevel van Valens zelf. In 378 werd dit leger bij Adrianopolis vernietigd en Valens kwam om. Daarop stuurde de westelijke keizer Gratianus de Hispanische Romein Flavius Theodosius als oostelijk keizer en bevelhebber naar het gebied. Deze sloot een verbond met de Visigoten, die als 'foederati' in het rijk werden opgenomen.

Het westelijke deel van het rijk kwam steeds meer onder Germaanse invloed. Onder Gratianus was de door zijn stam verstoten Frankische vorst Arbogast opgeklommen tot magister equitum (hoofd van de cavalerie) en hij werd na Gratianus' dood regent over diens zoontje Valentianus II. Door kuiperijen aan het hof viel hij uit de gratie en werd van zijn functie ontheven. Uit wraak doodde hij Valentianus en zette een marionet, Eusebius, op de troon. Dit ging Theodosius te ver en hij stuurde troepen op Arbogast af, die hem in 394 bij Aquileia gevangen namen en doodden -waarmee het Romeinse Rijk voor de laatste keer kortstondig verenigd werd.

Theodosius had als magister equitum de Vandaal Stilicho aangesteld, in wie hij een groot vertrouwen had en die hij zelfs zijn stiefdochter Serena tot vrouw gaf. Na de dood van Theodosius in 395 werd Stilicho voogd over diens 10-jarige zoon, de westelijke keizer Honorius. Hij achtte het zijn voornaamste taak de Germanen buiten Italië te houden en haalde daarom de Rijnlegioenen terug. Hij wist de Visigoten, die onder leiding van Alarik pogingen deden Italië binnen te vallen, tot drie keer toe de doorgang te versperren en ook tegen andere stammen boekte hij successen. Het mocht niet baten, in 408 werd ook hij het slachtoffer van hofintriges en viel in ongenade. Maar hij kon zich er niet toe brengen tegen zijn keizer op te staan en gaf zich vrijwillig over aan de beul.

In Italië brak een anti-Germaanse hetze uit en vele huurlingen en hun gezinsleden werden gedood. Daarna had Alarik vrij spel. Hij vulde zijn eigen troepen aan met de van hun familie beroofde huurlingen en toen Honorius weigerde op zijn eisen in te gaan, nam hij in 408 Aquileia in en bedreigde hij Milaan. Vervolgens overviel hij in 410 Rome en plunderde het dagen lang. Hij continueerde zijn tocht naar Zuid-Italië, vanwaar hij wilde oversteken naar Noord-Afrika, maar hij stierf aan moeraskoorts voor hij zijn plannen kon verwezenlijken. Zijn opvolger en zwager Athaulf leidde de Visigoten weer naar het noorden. Deze streefde naar vreedzame co-existentie met de Romeinen en dat wekte weerstanden op: hij werd in 415 door een Romeinen hatende Visigoot vermoord. Zijn opvolger Vallia sloot in 418 een verbond met keizer Honorius, die de vruchtbare provincie Aquitania aan de Visigoten afstond. Gebieden in de Provence en Catalonië (gezamenlijk Septimanië genoemd) volgden en uiteindelijk heersten zij enkele honderden jaren over een onafhankelijk rijk in Hispanië.

In 406 stroomde een menigte andere Germanen (Vandalen, Bourgondiërs, Sueven), plus de Iraanssprekende nomadische Alanen, Gallië binnen. De Bourgondiërs kwamen niet ver: zij werden in 436 (mogelijk op instigatie van de Romeinen) door de Hunnen verslagen. De overlevenden vestigden zich in Savoye. Deze tragedie is onderwerp geworden van het Nibelungenlied. De Alanen vestigden zich deels in de omgeving van Orléans. Dit gebeurde op basis van hospitalitas (verdeling van land tussen een Romeinse grootgrondbezitter en zijn 'gasten'). De Sueven stichtten een rijkje in Galicië. De Vandalen trokken onder leiding van Geiserik vanuit Hispanië door naar Noord-Afrika, waar ze 439 Carthago veroverden en een eigen rijk stichtten. Ze bleven de Romeinen nog bijna een eeuw kwellen en plunderden zelfs Rome. De laatste koning, Gelimer, werd in 534 door de Byzantijnse generaal Belisarius afgezet. In 553 stierf hij als balling in Byzantium.

De laatste keizers van het Romeinse rijk waren weinig meer dan marionetten van Germaanse patrici (kanseliers). De belangrijkste was de Sueve Rikimer, een kleinzoon van koning Vallia. In 476 was het gedaan met zelfs de schijn van Romeinse onafhankelijkheid: Italië werd veroverd door een groep Germaanse huurlingen die geleid werden door Odoaker. Deze werd op zijn beurt afgezet door Theodorik, koning van de Ostrogoten. Pogingen van de Oost-Romeinen om Italië terug te veroveren hadden uiteindelijk succes, maar leidden tot enorme verwoestingen.


Epiloog.

Uit de strijd tussen de verschillende Germaanse stammen om de hegemonie in West-Europa kwamen de Franken uiteindelijk als overwinnaars te voorschijn. Onder leiding van de Merovingen onderwierpen ze op ongekend bloedige wijze de andere stammen in het westen van Duitsland (o.a. de Saksen). Hun koning Chlodwig (Clovis) liet zich in 496 katholiek dopen en verwierf daarmee de steun van het kerkelijke establishment in de strijd tegen zijn Ariaanse Germaanse rivalen. De Visigoten werden verdreven naar Hispanië (waar zij enkele eeuwen later het loodje legden tegen de Moren) en van de Bourgondiërs bleef weinig over. De Merovingen werden de heersers over Gallië. Zij werden opgevolgd door de Karolingen, die vrijwel geheel West-Europa in hun macht kregen. De laatste Germaanse bezetters van Italië waren de Longobarden, die het land in 568 binnentrokken en het beheersten tot ze in 776 door de machtigste Karolinger, Karel de Grote, werden onderworpen. Ze gaven hun naam aan de regio Lombardije.

De zwervende Germaanse stammen die het West-Romeinse Rijk op de knieën kregen, pleegden daarmee als volk in feite verkapte zelfmoord: geen van hen slaagde erin zich tussen de veel talrijker dragers van de klassieke culturen als afzonderlijke entiteit te handhaven. Zelfs de Franken legden het in dat opzicht uiteindelijk af: de huidige Fransen gaan prat op 'nos ancêtres les gaulois', maar willen hun Germaanse antecedenten liever vergeten.

Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.