verhalen, verhandelingen en foto's

zaterdag 1 december 2007

Rome, de eeuwige stad.

De stichtingslegende.

Volgens een wijd verbreide (maar zelfs in de hoogtijdagen van de Republiek niet door iedereen aanvaarde) legende werd Rome gesticht in het jaar 753 v.C. Haar geschiedenis begon echter al enkele eeuwen eerder, toen de Griekse held Aeneas, zoon van de godin Venus en de sterveling Anchises, na de val van Troje aan het zwerven sloeg en uiteindelijk in Latium belandde. Hij trouwde daar met Lavinia, de dochter van een plaatselijke heerser, en stichtte de stad Lavinium. Zijn zoon Ascanius (ook wel Julus genoemd) trok weg om een eigen stad te grondvesten: Alba Longa. Daar heersten zijn nakomelingen eeuwenlang vredig, tot koning Numitor werd afgezet door zijn jongere broer Amulius. Deze doodde Numitors zoons en lijfde diens dochter Rhea Sylvia (Julia) in bij de Vestaalse Maagden om te voorkomen dat ze ooit nakomelingen zou krijgen. Rhea Sylvia wekte echter de begeerte op van de oorlogsgod Mars, die bij haar een tweeling verwekte: Romulus en Remus. De tweeling werd door Amulius in een mandje in de Tiber geworpen, maar in plaats van te verdrinken dreven ze naar de kant en werden ze gevonden door een wolvin die hen liefderijk zoogde. Later kwamen ze onder de hoede van de herder Faustulus en zijn vrouw. Volwassen geworden namen ze wraak op Amulius en herstelden de heerschappij van hun grootvader over Alba Longa.

Omdat de broers onafhankelijk wilden blijven, besloten ze een eigen stad te stichten op de plaats waar hun mand was aangespoeld. Romulus trok met een ploeg een voor in de grond, die aangaf waar de muren zouden komen. Remus stak hier de draak mee en sprong over de voor heen, waarop Romulus hem doodsloeg met de woorden: "zo zal het ieder vergaan die over Rome's muren komt". Rome had aanvankelijk zo weinig inwoners (bovendien grotendeels vrijgezelle mannen), dat Romulus alle middelen te baat nam om de bevolking uit te breiden. Zo verschafte hij asiel aan allen die hun geboortegrond hadden verlaten en smeekte omringende volken om de Romeinen vrouwen af te staan. Die voelden daar weinig voor. Daarop nam Romulus zijn toevlucht tot list en geweld. Op de nabijgelegen heuvel Quirinalis leefden de eveneens Latijns sprekende Sabijnen. Romulus nodigde hen uit voor een feest, tijdens welke een groot aantal Sabijnse vrouwen door de Romeinen ontvoerd werden (de Sabijnse Maagdenroof). De Sabijnen dorstten naar wraak, maar namen er de tijd voor. Intussen raakten de vrouwen zeer gesteld op hun nieuwbakken echtgenoten. Toen de Sabijnen uiteindelijk de stad binnen wisten te dringen, smeekten ze beide partijen de strijdbijl te begraven. De twee volken verzoenden zich en smolten samen tot één stad, waar Romulus en de Sabijnse koning Titus Tatius gezamenlijk heersten. De stad behield de naam Rome, maar de bewoners werden voortaan aangeduid met de Sabijnse naam Quirites. De Romeinen geloofden dat vrijwel alle belangrijke Romeinse tradities hun oorsprong vonden in maatregelen van Romulus, die o.a. de Senaat instelde (de leden werden patres genoemd, waarvan het woord patriciër afkomstig is) en de bevolking in stammen opdeelde.

Deze legenden, eeuwen na de gebeurtenissen opgetekend door de Romeinse historicus Livius, bevatten zeker een kern van waarheid. Archeologische onderzoeken hebben aangetoond dat het gebied vanaf de 10e eeuw bewoond was en dat zich in de 8e eeuw een verzameling primitieve hutjes bevond op de Palatijnse heuvel. Aan de voet van de heuvel zijn resten van een ommuring gevonden. Dit gehucht was gunstig gesitueerd bij een oversteekplaats over de Tiber (met in het midden het Tibereiland) en een aantal oude handelsroutes (o.a. de Via Salaria, die van de zoutpannen aan de monding van de Tiber naar de Apennijnen liep). Ook hebben onderzoeken aangetoond dat de Romeinse bevolking in de beginjaren een hoog percentage Sabijnen telde.


De groei van de stad.

Het oude Rome breidde zich uit over zeven heuvels: de Palatinus, Capitolinus, Quirinalis, Aventinus, Vinimalis, Esquilinus en Caelius. Aanvankelijk waren er alleen huizen op de Palatinus, maar in de zevende eeuw werden ook delen van de Esquilinus en Caelius bebouwd. De Quirinalis werd bij uitstek de woonstee van de patriciërs. Later werden er de thermen van Diocletianus en Constantijn aangelegd.

Tussen de Palatinus, Capitolinus en Quirinalis lag een moerassige vlakte, waarop na drainage het Forum Romanum, het politieke en religieuze hart van de stad, gestalte kreeg. Tussen de Palatinus en Aventinus werd het Circus Maximus aangelegd. Koning Ancus Marcius (640-616 v.C.) bracht de bevolking van vier veroverde Latijnse steden over naar Rome en vestigde hen op de Aventinus. Er werd beweerd dat de Romeinse plebejers van hen afstamden. In ieder geval was op deze heuvel het spirituele centrum van de plebejers gevestigd: de Tempel van Ceres (de oud-Italische godin van de landbouw en veldvruchten, die later werd vereenzelvigd met de Griekse godin Demeter). Deze tempel bezat asielrecht. De heilige grens van Rome (het pomerium), waarbinnen men geen wapenrusting mocht dragen, liep aanvankelijk rond de Palatinus, maar werd onder koning Servius Tullius (587-535 v.C.) uitgebreid tot de Quirinalis, Vinimalis en Esquilinus. De Romeinen geloofden dat er in deze tijd ook een omwalling werd gebouwd en noemden die de Serviaanse Muren. In werkelijkheid stammen deze muren uit de periode na de plundering van Rome door de Senonen in 390 v.C., aangezien de stenen waarmee ze waren gebouwd afkomstig bleken uit steengroeven bij de Etruskische stad Veii, die pas in 396 v.C. in Romeinse handen kwamen. De Serviaanse Muren waren op kwetsbare plaatsen extra versterkt met een agger (aarden wal). De Aventinus viel binnen deze muren, maar buiten het pomerium.

In later tijden had Rome geen kunstgrepen meer nodig om het inwonertal op te vijzelen. Net als de middeleeuwse steden was Rome waarschijnlijk niet in staat om de bevolking door natuurlijke aanwas op peil te houden, maar het aantal stedelingen groeide gestaag door immigratie en de import van slaven. In de tijd van Servius Tullius telde de stad ca. 30.000 inwoners. Aan het begin van de derde eeuw voor Christus waren dat er inmiddels 100.000 en aan het begin van onze jaartelling kon Rome bogen op meer dan een miljoen inwoners.


Kenmerken van het oude Rome.

Het grootste deel van de bevolking was straatarm en leefde in overbevolkte wijken als de Subura en Carinae (naast de Quirinalis), die de lagergelegen delen van de stad in beslag namen. Om deze mensen onderdak te bieden zochten de oude Romeinen hun toevlucht tot hoogbouw. Er werden grote aantallen appartementsgebouwen (insulae, letterlijk 'eilanden') neergezet, die vaak meer dan vijf verdiepingen hoog waren. In een doorsnee appartementsgebouw woonden 40 mensen. Halverwege de 4e eeuw telde Rome er meer dan 46.000. Zij leverden een groot brand- en instortingsgevaar op. Rome werd dan ook frequent geteisterd door vuurzeeën (van 31 tot 410 niet minder dan 40 maal), waarvan de brand in 64 de meest destructieve was: van de veertien districten werden er tien getroffen en drie daarvan werden totaal verwoest. Een aantal consuls en keizers vaardigden verordeningen uit om dit gevaar te beteugelen. Zo stelde Augustus een maximale hoogte voor insulae vast (vijf verdiepingen dan wel 18 meter) en creëerde een uit 7000 leden bestaand brandweerkorps (vigiles). Daarnaast richtte hij drie regimenten stadswachten (cohortes urbanae) op, met in totaal 4500 leden.

De grotere wegen waren geplaveid, maar de stegen, vooral die in de volksbuurten, waren (naar gelang het jaargetij) stofbakken of modderpoelen, bezaaid met afval en uitwerpselen. Julius Caesar liet door de aediles schoonmaakploegen vormen, maar veel zoden zette dit niet aan de dijk. Bovendien waren de volksbuurten broeinesten voor banditisme en de gezagsdragers durfden zich er nauwelijks te vertonen.

De hygiënische omstandigheden waarin de meerderheid van de Romeinen moest leven waren erbarmelijk. Rome had weliswaar vanaf de 6e eeuw v.C. riolen, maar de meeste huizen (zelfs die van de rijken) waren daar niet op aangesloten. Slechts de meest welvarende personen hadden een privé-toilet, vaak in de keuken vanwege het gemak van het doorspoelen. De gewone man moest gebruik maken van openbare latrines, waarvan Rome weliswaar ruim voorzien was (naar verluid waren er meer dan 140), maar die voor velen toch te ver weg bleken. De meeste armen deden hun behoefte dan ook op nachtspiegels, waarvan de inhoud onbekommerd naar buiten werd gesmeten. Door uitwerpselen getroffenen konden een wettelijk vastgestelde schadevergoeding claimen.

Tot het eind van de vierde eeuw v.C. haalde Rome zijn water uit bronnen en cisternen. Om de snelgroeiende bevolking te bedienen werd in 312 v.C. het eerste aquaduct aangelegd (de Aqua Appia, door Appius Claudius Caesus), die versterking kreeg van dertien andere. De meeste haalden hun water uit de Anniovallei. Een aantal aquaducten maakten voor het laatste deel van hun traject gebruik van dezelfde overspanning (waarin de goten boven elkaar geplaatst waren). Een groot deel van het water diende voor de bevoorrading van de fonteinen, waarvan de meeste mensen afhankelijk waren voor hun watervoorziening, aangezien alleen de huizen van de allerrijksten waren aangesloten op de waterleiding. De verhalen over loodvergiftiging doen anders vermoeden, maar de meeste leidingen waren van aardewerk. Alleen op plaatsen waar een ingewikkelde aansluiting nodig was en men behoefte had aan flexibele buizen, werd lood gebruikt. Sommige aquaducten dienden speciaal om de openbare badgelegenheden van water te voorzien. De meeste van deze thermen werden in de keizertijd aangelegd. Het indrukwekkendst waren de thermen van Traianus, Caracalla en Diocletianus. Aan het eind van de 4e eeuw had de Romeinse waterhuishouding de grootste omvang, met 11 openbare thermen, 926 privé-thermen, 2000 fonteinen en 14 aquaducten.

Rome was beroemd om zijn riolenstelsel, met de Cloaca Maxima als ruggengraat. De riolen voerden water en afval weg uit badhuizen, woningen en straten. Aanvankelijk waren het onbedekte geulen in het midden van de straten, later liepen ze ondergronds. Ze konden doorgespoeld worden met water uit de fonteinen. Er waren geen middelen om ophoping van methaangas te voorkomen, dus was er flinke stankoverlast en zelfs gevaar voor explosies. Als het water in de Tiber hoog stond, kon een deel van de inhoud terugvloeien.

Rome was altijd bij uitstek een favoriet object voor de geldingsdrang van haar heersers en was dan ook voortdurend aan verandering onderhevig. Julius Caesar richtte het Forum Romanum opnieuw in. Augustus liet zoveel bouwwerken neerzetten en verfraaien, dat hij pochte een stad van baksteen te hebben aangetroffen en een stad van marmer te hebben achtergelaten. Hij creëerde ook een kunstmatig meer voor het naspelen van zeeslagen. Nero nam de grote brand van 64 te baat om de stad compleet te renoveren, met als meest indrukwekkende prestatie de bouw van de Domus Aurea, het Gouden Huis, dat o.a. een dertig meter hoog beeld van hemzelf bevatte. (Het werd tijdens een brand in 104 grotendeels verwoest en er resten alleen nog enkele ondergrondse ruimten.) Septimius Severus liet ingrijpende restauraties uitvoeren aan aquaducten, kaden en tempels. De laatste grote bouwheer was Diocletianus, hoewel hij voor zover bekend Rome maar één keer bezocht heeft. Hij bracht het Forum Romanum in zijn oude luister terug.


De belangrijkste stadsdelen.

De Mons Palatinus (Palatijnse heuvel).

De Palatinus was de oorspronkelijke vestigingsplaats van de Romeinen. Op de heuvel zijn resten gevonden van kleine, ronde hutten, daterend uit de achtste eeuw voor Christus. In de loop van de Romeinse geschiedenis werd de heuvel een woonoord voor de meer welgestelden, zoals de bekende redenaar en politicus Cicero en zijn grootste rivaal Hortentius. De Palatinus was nooit een echt religieus centrum, zoals de Capitolinus, maar in 191 v.C. werd er een tempel gebouwd die was gewijd aan Cybele, de Magna Mater. Werkelijk belangrijk werd de Palatinus pas toen keizer Augustus er zijn residentie vestigde, eerst in het bescheiden huis van Hortentius, later in een passender woning (het Huis van Livia genoemd). Zijn opvolger Tiberius bouwde het eerste paleis, de Domus Tiberiana, die uitzag op het Forum Romanum. [Het woord paleis is afgeleid van palatium, wat 'gebouw op de Palatinus' betekent.] Veel is er niet van over: het meeste viel ten prooi aan de aanleg van de beroemde tuinen van kardinaal Farnese. Ook Caligula en Nero bouwden er driftig, maar van hun inspanningen resteert evenmin veel.

De meeste gebouwen waarvan men nu nog ruïnes kan aantreffen, stammen uit de tijd van keizer Domitianus. Hij liet twee belangrijke bouwwerken neerzetten: de Domus Augustana (privé-woonvertrekken) en de Domus Flavia (bestuursgebouw). Domitianus koos als architect Rabirius, een specialist in bijzonder gevormde (bijvoorbeeld achthoekige) vertrekken. De paranoïde Domitianus liet de wanden van de ontvangstruimte bekleden met spiegelend gepolijst marmer, zodat hij onverlaten die hem in de rug belaagden kon zien aankomen. Tevens liet hij een stadion (hippodromus) bouwen. Ondanks de naam was dit meer bestemd voor atletiekwedstrijden dan voor paardenrennen. De afmetingen waren 160 bij 50 meter. Domitianus' paleizencomplex bleef de rest van de keizertijd als residentie in gebruik. Septimius Severus voegde nog enkele gebouwen toe, waaronder een badhuis (203) en een balkon van waaruit men een fraai uitzicht had op de wagenrennen in het Circus Maximus.


Het Forum Romanum.

Het Forum Romanum was het politieke en sacrale hart van het rijk. Hier kwamen de acht beroemde wegen die naar de verschillende provincies leidden samen. Er schijnen al in de 10e eeuw voor Christus enkele woningen te hebben gestaan en in de 8e en 7e eeuw was het een begraafplaats. Later fungeerde het als markt. Het terrein van het Forum was eerst een moerassige vlakte, tot het werd opgehoogd en gedraineerd door Tarquinius Priscus, die in de 6e eeuw v.C. de Cloaca Maxima aanlegde. Aanvankelijk was dit een open sloot, die overtollig water van de Quirinalis en Esquilinus afvoerde, maar hij kreeg al spoedig de functie van hoofdriool en werd in de 2e eeuw v.C. overdekt. Van de moddervlakte bleef slechts een troebele vijver over: de Lacus Curtius. [Deze was vernoemd naar de legendarische held Curtius, die zich als mensenoffer in de spleet wierp die op onverklaarbare wijze midden op het Forum was ontstaan. De goden namen het offer aan en de spleet verdween, slechts een kleine vijver achterlatend.] Spoedig na de drainage verrezen de eerste paleizen en tempels op het Forum. De kooplieden werden eerst naar de periferie en later van het hele terrein verdreven. Alleen goud en zilver mochten er nog verhandeld worden. Het Forum werd doorsneden door de Via Sacra (de Heilige Weg). Deze had vooral een functie bij de triomftochten die aan zegevierende veldheren als eerbewijs werd toegestaan. Bij deze tochten werd o.a. de oorlogsbuit aan het volk getoond.

Keizers die hun stempel op Rome wilden drukken, keken in de eerste plaats naar het Forum, dat dan ook enkele malen grondig gerenoveerd is. Het is vooral Julius Caesar geweest die de inrichting van het Forum ingrijpend heeft gewijzigd. De vele branden eisten met regelmaat hun tol, evenals de plundering van Rome door barbaren. Van de gebouwen uit de Republikeinse periode is dan ook niet veel meer over: de meeste restanten dateren uit de (late) keizertijd.


De Mons Capitolinus (Capitolijnse heuvel).

De Capitolinus dankt zijn naam aan de vondst van een menselijke schedel (caput). Op deze heuvel werd een echte wolvin gehouden ter nagedachtenis aan de wolvin die Romulus en Remus had gezoogd. Het was nooit een residentieel gebied, maar door de gesteldheid een natuurlijke citadel. De heuvel bestond uit twee delen. De noordkant werd beschermd door een steile rotshelling (de Arx) en was ideaal voor de bouw van een burcht. Ook aan de zuidwestkant lag een vrijwel onbeklimbare rots, Tarpeïsche Rots genaamd, naar de verraadster Tarpeia (die de Sabijnse aanvallers had binnengelaten, in ruil voor wat zij aan hun linkerarm droegen -hun gouden armbanden- en die door hen met de schilden die ze ook aan hun linkerarm droegen werd doodgeslagen).

Het zuidelijk deel van de Capitolinus werd ingenomen door de Tempel van Jupiter Capitolinus, gewijd aan de belangrijkste Romeinse godheden: Jupiter, Juno en Minerva. Deze was geconcipieerd door Tarquinius Priscus, werd door Etrusken gebouwd naar Etruskisch model en ingewijd in 509 v.C. De beroemde Etruskische beeldhouwer Vulca maakte het Jupiter-beeld. Het was de grootste Etruskische tempel ooit: het platform alleen mat al 62 bij 53 meter en was vier meter hoog. [In navolging van deze tempel werden alle Jupiter-tempels op alle fora in Romeinse steden Capitolium genoemd.] Hier werden de Sibillijnse Boeken bewaard, die voorspellingen bevatten waar de Romeinen grote waarde aan hechtten. Deze geschriften waren volgens overlevering door koning Tarquinius Superbus gekocht van de zieneres Sibille. Op grond van de hierin opgetekende orakels werden verschillende erediensten gesticht, o.a. die van Apollo (433 v.C.) en Cybele (204 v.C.). Tijdens de Tweede Punische Oorlog werden er zelfs met een beroep op de voorspellingen mensen geofferd. De boeken gingen verloren bij de grote brand van 83 v.C., die het gevolg was van de verovering van Rome door Sulla. Er werd een nieuwe collectie aangelegd, die tot het eind van de 4e eeuw werd geraadpleegd. De Jupiter-tempel werd in 69 v.C. herbouwd, om bij de brand van 64 opnieuw aan de vlammen ten prooi te vallen. Na herbouw in 75 bleef de tempel met veel lapwerk tot in de 6e eeuw bestaan, maar werd tijdens de strijd tussen Byzantijnen en Germanen zo grondig verwoest dat er geen spoor meer van te vinden is.

De noordelijke top huisvestte de tweede belangrijke tempel van de Capitolinus: de Tempel van Juno Moneta (daterend uit 244 v.C.). Hierin was de eerste Romeinse munt gevestigd. Juno was van oorsprong de oud-Italische godin van huwelijk en geboorte. Ze had een enorme tempel in de burcht van de Etruskische stad Veii. Het beeld van de godin was na de val van deze stad door de Romeinen in triomf meegevoerd. Ze werd door de Romeinen gelijkgesteld aan Hera en gezien als de echtgenote van Jupiter.

Er is zeer weinig overgebleven van de bouwwerken op de Capitolinus. Van slechts één gebouw zijn nog resten te vinden: het Tabularium, in 78 v.C. neergezet door Quintus Lutatius Catulus Caesar en onderkomen van de Romeinse staatsarchieven (waaronder de bronzen platen waarop de wetten van de Twaalf Tafelen gegraveerd waren). Hiervan is alleen de onderste galerij bewaard gebleven. Het bovenste deel is in de vijftiende eeuw afgebroken voor de bouw van het Senatorenpaleis (het huidige stadhuis).


De Campus Martius (het Marsveld).

Het Marsveld was oorspronkelijk een drassige vlakte gelegen tussen de Tiber, de Quirinalis en de Capitolinus, die tot het bezit van de Romeinse koningen behoorde. Na de verdrijving van de laatste koning werd het veld eigendom van het volk en gewijd aan de oorlogsgod Mars. Hier oefenden jongelingen zich in de krijgskunst en vergaderde de Comita Centuriata.

In de beginperiode van de Republiek lag het Marsveld nog buiten de stadsmuren en het pomerium. Toen de stad zich uitbreidde, kwam er steeds meer bebouwing. Een van de eerste openbare gebouwen op het Marsveld was het Circus Flaminius, in 220 v.C. aangelegd door de censor Gaius Flaminius. Gnaeus Pompeius Magnus bouwde er in 55 v.C. het eerste stenen theater met daarachter een gebouwencomplex dat o.a. een curia bevatte, waar de Senaat soms vergaderde. Hier (en dus niet in de Curia Julia) werd in 44 v.C. Julius Caesar vermoord.

In het tijdperk van het keizerrijk werd het Marsveld geleidelijk volgebouwd met tempels, theaters en andere publieke gebouwen. Augustus breidde het terrein van het Marsveld verder naar het noorden uit en stichtte er de Ara Pacis (het vredesaltaar). Aan de oever van de Tiber liet hij een groot mausoleum neerzetten, waar hij en zijn familieleden na hun dood werden bijgezet. Hij voltooide ook een theater, dat hij wijde aan zijn jonggestorven neef en gedoodverfde opvolger Marcellus.

In 80 n.C. werd de wijk door een enorme brand grotendeels in de as gelegd en volgden hernieuwde bouwactiviteiten. Het beroemdste monument dat (grotendeels) uit deze periode stamt is het door keizer Hadrianus herbouwde Pantheon, de tempel voor alle goden. Het oorspronkelijke gebouw was neergezet door Augustus’ paladijn Marcus Vispanius Agrippa, wiens naam nog steeds op de gevel prijkt. Keizer Domitianus liet o.a. een groot atletiekstadion aanleggen, waarvan de contouren nog zichtbaar zijn in de vorm van het Piazza Navona.

Nadat keizer Theodosius het christendom had uitgeroepen tot staatsgodsdienst werd het onderhoud van de ‘heidense’ tempels verwaarloosd. Ze raakten in verval en de stenen werden gebruikt voor de bouw van huizen.


Epiloog.

De teloorgang van het West-Romeinse rijk liet ook Rome niet onberoerd. In de vijfde eeuw werd de stad diverse malen overvallen en geplunderd door groepen Germanen. Zij sloopten o.a. de aquaducten, waardoor de hoger gelegen delen van Rome van drinkwater verstoken raakten. Het inwonertal daalde dramatisch, tot de stad nog slechts enkele tienduizenden inwoners telde. Een groot deel van de bevolking trok zich terug op het platteland en de overige burgers vestigden zich op het Marsveld, waar men de beschikking had over de Tiber als bron van drinkwater.

Door de oorlogshandelingen en enkele aardbevingen in de vijfde en zesde eeuw werden veel Romeinse overblijfselen vernield, maar toch stond in de achtste eeuw het grootste deel nog overeind. Aan het begin van de negende eeuw waren er een paar bijzonder desastreuze aardbevingen en in de eeuwen daarna werden de resterende bouwwerken door de ontwerpers van kerken en paleizen systematisch kaalgeplukt om brons, marmer en sculpturen ter versiering van hun eigen geesteskinderen te leveren. Bovendien werden vele duizenden beelden en marmeren bouwelementen tot kalk gebrand. Het Parthenon overleefde omdat de tempel in 609 door de Byzantijnse keizer Phocas aan de paus was geschonken, die er een kerk van maakte. Sommige andere gebouwen, zoals het Theater van Marcellus, de Boog van Constantijn en het Mausoleum van Augustus bleven (groten)deels bewaard omdat ze in de 11e eeuw door elkaar bestrijdende rijke families werden omgebouwd tot of opgenomen in fortificaties. Het Colosseum werd verdere afbraak bespaard toen Paus Benedictus XIV in 1749 verder gebruik als steengroeve verbood: hij beschouwde het bouwwerk als heilig vanwege het bloed van de christelijke martelaren dat daar vergoten was.

In de Napoleontische tijd werd Rome door de Fransen opnieuw beroofd van talloze antiquiteiten, maar zij waren tevens de eersten die oog hadden voor de waarde van archeologisch onderzoek. Zij richtten hun aandacht vooral op het Forum Romanum, dat in deze periode weinig meer was dan een overwoekerd veld, waar de bewoners hun vee lieten grazen en dat dan ook bekend stond als de Campo Vaccino.

Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.