Het Romeinse Rijk werd aan flarden gescheurd door de onophoudelijke invallen van losgeslagen Germaanse stammen, zoveel is duidelijk. Over de onderliggende oorzaken lopen de meningen echter flink uiteen. Economische crises, de opmars van het christendom, toenemende decadentie, zelfs aantasting van de vruchtbaarheid door loodvergiftiging zijn als mogelijke verklaringen aangevoerd. In wezen is het echter een simpele geschiedenis: Rome groeide uit van een nietige vlek aan de Tiber tot een wereldrijk omdat de Romeinen Romeinen waren en dit rijk ging ten onder omdat de Romeinen ophielden Romeinen te zijn.
Wat de Romeinen zo succesvol maakte.
Romeinse kwaliteiten.
Om de Romeinen te kunnen beschrijven hoeft men zich slechts de huidige Amerikanen voor ogen te halen, want de Romeinen waren de Amerikanen van hun tijd. Ze bezaten vele goede eigenschappen: ze waren praktisch, optimistisch, taai, moedig, gedisciplineerd, trots, inventief, ijverig en egalitair. Anderzijds hadden ze ook hun slechte kanten: ze waren arrogant, inhalig en meedogenloos.
De motor van de Romeinse expansie was de concurrentiestrijd tussen de aristocraten (vooral tijdens de Republiek), die elkaar voortdurend de loef trachtten af te steken in hun jacht naar roem en rijkdom en die daarbij over lijken gingen. Het meest pregnant is dit weerspiegeld in het optreden van Gaius Julius Caesar die, in zijn queeste om de vergane glorie van de Julii te herstellen, met een bescheiden troepenmacht door briljante tactische manoeuvres binnen enkele jaren een confederatie van gevreesde krijgers op de knieën bracht, tegen de oppositie van zijn medearistocraten in. Zijn ambities kostten wel honderdduizenden Galliërs het leven.
Romeinse legenden en legendarische Romeinen.
De Romeinen koesterden de herinnering aan een groot aantal legendarische helden, die de belichaming waren van hetgeen zij in een man bewonderden.
Het optreden van de patricische jongeling Gaius Mucius gold als een nastrevenswaardig voorbeeld van dapperheid. Hij werd gevangen genomen bij een mislukte poging de Etruskische koning Lars Porsenna om te brengen toen deze in 510 v.C. Rome belegerde (hij doodde de verkeerde man) en tot de dood op de brandstapel veroordeeld. Als uiting van zijn minachting voor pijn en dood liet hij zonder een spier te vertrekken zijn rechterhand in het vuur verkolen. Lars Porsenna was zo onder de indruk van deze geste dat hij hem liet gaan. Gaius hield er de bijnaam Scaevola (linkshandige) aan over.
De befaamde historicus Livius tekende het verhaal op van de offerbereidheid van de familie Fabius. De Fabii stonden wat patricisch gehalte betreft op dezelfde hoogte als de Julii en zij vervulden trouw hun plichten jegens de Republiek. Rome was aan het begin van de vijfde eeuw v.C. verwikkeld in een langdurige strijd met de Etruskische stad Veii. Toen de Romeinse legers hun handen vol hadden vanwege aanvallen van twee Italische stammen, de Aequi en de Volsci, namen de soldaten van Veii de gelegenheid te baat om raids op Romeins grondgebied uit te voeren. De Fabii boden aan hen een lesje te geven. Op één na (die te jong was) trokken alle 307 Fabii met hun cliënten ten strijde. Ze versloegen de Veiiers verscheidene malen en werden daardoor overmoedig. Ze begonnen de bezittingen van Veii te plunderen en lieten zich door een list (in de vorm van een uiteengedreven kudde vee, die er om scheen te smeken in beslag genomen te worden) uit hun versterking lokken. De Veiiers namen hen in de tang en tijdens deze Slag bij de Cremera (477 v.C.) sneuvelden alle Fabii. De jonge Quintus Fabius Vibulanus was de enig overgeblevene. Hij schopte het driemaal tot consul en zijn nazaat, de dictator Quintus Fabius Maximus Verrucosus, bijgenaamd Cunctator (de Draler), bood succesvol het hoofd aan de troepen van Hannibal –door openlijke strijd te vermijden.
Een typisch Romeinse hardnekkigheid werd tentoongespreid door Marcus Porcius Cato, bijgenaamd Censorius (de Censor), een strijdmakker en protegee van laatstgenoemde Fabius en een koppige verdediger van de oude waarden, die iedere toespraak in de Senaat over welk onderwerp dan ook besloot met de woorden: “en voor het overige ben ik van mening dat Carthago vernietigd moet worden”. Uiteindelijk kreeg hij zijn zin.
Het (soms overdreven) Romeinse zelfvertrouwen wordt treffend geïllustreerd door het optreden van Gaius Popillius Laenas, een Romeinse gezant die tot taak had gekregen de Seleucische koning Antiochus IV Epiphanes in het gareel te brengen. Deze had in 169 v.C. de Romeinse ergernis opgewekt door Egypte binnen te vallen en Alexandrië te belegeren. Popillius eiste dat Antiochus zich onmiddelijk terug zou trekken en toen deze draalde met zijn antwoord trok hij een kring rond hem in het zand en verbood hem deze te overschrijden vóór hij het gewenste antwoord had gegeven. Antiochus durfde het niet aan de Romeinen te trotseren, beloofde tot ieders verbazing het beleg op te breken en keerde diep vernederd terug naar Syrië. Om zich af te reageren viel hij Jeruzalem aan, haalde de muren neer en doodde duizenden inwoners.
Romeins kolonialisme.
De Romeinen waren vaak ongekend bruut bij het veroveren van nieuwe gebieden. Maar als de overwinning eenmaal was veiliggesteld, toonden ze zich goedgunstige heersers en als de pijn en de vernedering van de nederlaag eenmaal waren weggeëbd, voelden de meeste onderworpenen zich best content onder de Romeinse paraplu. Hun materiële omstandigheden verbeterden sterk: de Romeinen legden wegen, havens, aquaducten en uitstekend geoutilleerde steden aan, bevorderden de handel, brachten de geneeskunst op een hoger plan, etc. Ze waren tolerant op religieus gebied: inheemse goden werden zonder probleem in het Romeinse pantheon geïncorporeerd, zodat de overwonnenen niet in hun religieuze gevoelens werden gekwetst. Het valt bovendien niet te ontkennen dat de ingehouden Romeinse rituelen verre te prefereren waren boven sommige inheemse praktijken, bijvoorbeeld de wrede mensenoffers van de Galliërs. De Romeinen stonden een aanzienlijke mate van inheems zelfbestuur toe. Hoewel ze nooit een bewuste romaniseringspolitiek hebben toegepast, namen de overwonnenen maar al te graag de Romeinse cultuur over. De Romeinen wilden wel aan hun aanwinsten verdienen en veroverde gebieden werden soms door hebzuchtige gouverneurs en belastinggaarders tot op het bot uitgezogen.
Dit was dan ook de aanleiding voor een van de weinige pogingen van een eenmaal ‘gepacificeerd’ volk om het Romeinse juk af te werpen. Aangezet door de Rome vijandig gezinde Pontische koning Mithridates VI Eupator richtten de inwoners van de Romeinse bezittingen in Voor-Azië in 88 v.C. een waar bloedbad aan onder de Romeinse en Italische handelaren. Voor het overige waren opstanden tegen het Romeinse gezag zeldzaam: de revolte van de Bataaf Julius Civilis (die profijt trachtte te trekken van de onrusten na de dood van Nero) in 69 n.C., de opstanden van de Joden, die het Romeinse veelgodendom een gruwel was en de exploten van koningin Zenobia van Palmyra, die alleen op haar eigen voordeel uit was, vormen de weinige voorbeelden die in gedachten springen. Andere ‘afscheidingen’, zoals die van het westelijk deel van het rijk in de 3e eeuw, hadden niet tot doel het Romeins gezag af te schudden, maar zich (onder leiding van Romeinse magistraten) effectiever te kunnen verdedigen tegen Germaanse invallen. In Brittannië overheerste na de vrijwillige afstocht van de Romeinen nog decennialang het melancholische verlangen naar de goede oude tijd.
De keerzijde van de medaille.
De Romeinse mentaliteit leverde ook meer fundamentele problemen op. De animositeit tussen leidende aristocraten veroorzaakte soms regelrechte rampen. Geregeld trokken legeraanvoerders die elkaar het licht in de ogen niet gunden en die voor zichzelf de eer van een overwinning (met bijbehorende triomftocht) wilden reserveren overhaast ten strijde en stortten hun troepen in het verderf. Zo weigerde ex-consul Quintus Servillius Caepio (later voornamelijk berucht om zijn vermoedelijke aandeel in het verdwijnen van de Gallische schatten van de veroverde stad Tolosa) zijn medeaanvoerder Gnaeus Mallius Maximus te hulp te snellen toen deze in 105 v.C. bij Aurausio werd belaagd door de Kimbren en Teutonen. Daardoor konden die eerst Caepio uit zijn posities verdrijven en daarna het leger van Mallius vernietigen.
Uiteindelijk mondde de eeuwige concurrentiestrijd uit in een aantal vernietigende burgeroorlogen. Deze hadden zo’n impact op de samenleving dat uiteindelijk een meerderheid van de Romeinen bereid was een groot deel van hun innig gekoesterde vrijheden en tradities op te geven in ruil voor vrede en stabiliteit. Gaius Julius Caesar Octavianus, alias keizer Augustus, bediende ze op hun wenken. Hij zou zich echter in zijn graf hebben omgedraaid als hij voorzien had welke dubieuze figuren tot zijn opvolgers zouden behoren: heersers als een brute Tracische boerenpummel, een nichterige Syrische zonaanbidder en de zoon van een Bithynische marketentster.
Wat de Romeinen uiteindelijk hun rijk deed verliezen.
De dilemma’s van het Romeinse imperialisme.
Het expanderende Romeinse rijk kreeg al spoedig te maken met de eerste wet van het kolonialisme: een gebied veroveren (dan wel een veroverd gebied behouden) heeft economisch gezien alleen zin als de nieuwe bezitting voor zijn eigen bezetting kan betalen. Daarvoor moet er hetzij een productieve sedentaire bevolking, hetzij een overvloed aan makkelijk winbare delfstoffen aanwezig zijn. De Romeinen beseften spoedig dat er aan deze voorwaarden in de meest noordelijk gelegen veroverde gebieden (het noorden van Brittannië en het grootste deel van Germanië) niet was voldaan. Men liet de woestenijen (deels noodgedwongen) aan hun lot over en trok zich terug achter verdedigbare natuurlijke grenzen: de Rijn en Donau in Europa en de Sahara in Noord-Afrika. Een dergelijke natuurlijke grens ontbrak in Brittannië, waar men zich dan ook behielp met de kunstmatige Muur van Hadrianus. In het zuidoostelijke deel van het rijk ontstond nooit een stabiel evenwicht tussen de Romeinen en de even imperialistische Parthen en Perzen. Het gevaar van die kant bleef dan ook altijd bestaan.
Gedurende een groot deel van de keizertijd moest Rome strijden op twee fronten en dat is zoals bekend een weinig benijdenswaardige situatie. In Europa werd het vanaf de derde eeuw constant belaagd door Germanen, losgeslagen van hun ankers door overbevolking, verslechtering van het klimaat en de oprukkende Hunnen, terwijl in het Midden-Oosten het herlevende Perzische Rijk zich uitputte in pogingen om de vergane glorie te herstellen.
Op den duur drong het besef door dat het onmogelijk was een dergelijk groot territorium, dat van alle kanten belaagd werd, vanuit één hoofdstad te besturen en te verdedigen. Onder keizer Diocletianus werd het rijk in vieren gedeeld en gedurende de meeste tijd nadien was er op zijn minst een scheiding tussen de oostelijke en de westelijke helft. Deze opdeling representeerde ook een culturele scheidslijn, want in het oostelijke deel van het rijk bleef de Griekse invloed altijd prominent aanwezig, terwijl in het westen de Latijnse cultuur oppermachtig was. Rome verloor geleidelijk zijn centrale positie en was op het laatst weinig meer dan het culturele hart van de westelijke helft.
De Romeinen ontdekten dat het bezit van een wereldrijk heel wat nadelen met zich meebrengt en dat het heel wat makkelijker is om een wereldrijk te veroveren dan om het te behouden. Het vervelende was bovendien dat ze het laatste moesten doen met soldaten die in toenemende mate onbetrouwbaar waren.
Hoe de Romeinse legioenen steeds minder Romeins werden.
De geschiedenis van de Romeinse legioenen is representatief voor de geschiedenis van het Romeinse Rijk. Aanvankelijk bestonden deze uit vrije boeren die onder het bevel stonden van Romeinse (meest patricische) aristocraten. De ondergang van de vrije boerenstand maakte het noodzakelijk dat men soldaten ging werven onder de Romeinse bezitlozen (Capite Censi). Op den duur leverde ook deze bron niet voldoende soldaten meer op en was men gedwongen te gaan werven onder de overwonnen volkeren. Deze legioenen werden in andere delen van het rijk gestationeerd en stonden aanvankelijk nog onder bevel van Romeinse aristocraten.
De Romeinse bovenlaag werd echter steeds decadenter. Het mannelijke deel had zelden zin in een carrière als beroepssoldaat, terwijl voor de grensbewaking constant parate troepen nodig waren. De aristocratische bevelhebbers werden dan ook steeds meer vervangen door aanvoerders die uit de rangen opgeklommen en geen geboortige Romeinen waren. De legionairs waren loyaler aan hun commandanten dan aan de Romeinse staat. Als er geen dynastieke kandidaat was voor opvolging op de keizerstroon bestreden zij elkaar op leven en dood in een (niet zelden vergeefse) poging hun eigen bevelvoerder (of de meestbiedende kandidaat) op het pluche te tillen –waarvan zij uiteraard voordelen voor zichzelf verwachtten. Deze onderlinge krachtmetingen verzwakten de defensie enorm.
Nog precairder werd de situatie toen de Romeinse overheid zich gedwongen zag leden van niet onderworpen volkeren als foederati in het leger op te nemen. Op hún trouw viel al helemaal geen staat te maken. Ze moesten het rijk dikwijls verdedigen tegen de aanvallen van verwante groepen: bij heel wat schermutselingen in de 4e en 5e eeuw stonden vrijwel uitsluitend Germanen op het slagveld –en die wisselden zonder enig gewetensbezwaar van kant als ze daar voordeel in zagen.
Hoe moeilijk de Romeinen het ook hadden, ze konden zich er niet toe brengen één front op te geven door het sluiten van vrede met de Perzen. Daartoe hadden ze vermoedelijk Syrië en Palestina op moeten geven, maar dat waren toch al niet de meest vredige en waardevolle delen van het rijk. Ze konden zich daarom niet effectief genoeg teweer stellen tegen de steeds brutaler invallen van de Germanen. Zo konden de ongenode kompanen van Fritigern straffeloos de Donau overtrekken omdat keizer Valens slag leverde in het oosten. De spagaat waarin hij gedwongen werd, kostte Valens het leven. Uiteindelijk veroverden de Germanen zonder veel tegenstand grote delen van Gallië, Hispanië en Noord-Afrika. Op het eind bleef zelfs Italië niet langer verschoond van hun plundertochten en stortte het rijk ineen.
Hoe de Romeinse (staats)burgers steeds minder Romeins werden.
Het Romeins staatsburgerschap bracht vele privileges met zich mee en werd aanvankelijk dan ook jaloers bewaakt. De Romeinen verzetten zich heftig tegen de wens van de Italische Socii om het burgerschap te verwerven. Een dreigende nederlaag dwong ze echter toe te geven. Deze Socii stonden wat cultuur en mentaliteit betreft dicht bij de Romeinen en gingen dan ook geruisloos in de Romeinse samenleving op. Dat gold niet voor andere overwonnen volken. De Joden, bijvoorbeeld, hadden een afkeer van het Romeinse polytheïsme, maar vestigden zich wel massaal in Rome. Omdat ze echter hun eigen broek ophielden en niet uit waren op het winnen van zieltjes, leverde hun parallelle samenleving weinig problemen op.
Aanvankelijk beperken de Romeinen de verlening van het Romeinse burgerschap tot inheemse magistraten en uitgediende legionairs. Die waren gewoonlijk grondig geromaniseerd. De overheid werd gedurende de keizertijd echter steeds vrijgeviger wat de toekenning van het burgerschap betreft, tot keizer Caracalla in 212 in één klap alle vrije ingezetenen van het rijk tot staatsburgers omtoverde. Het verlies aan exclusiviteit bracht met zich mee, dat er van de privileges die het Romeinse burgerschap, zelfs voor de armsten, met zich meebracht weinig overbleef. Rijk versus arm werd een belangrijker onderscheid dan burger versus niet-burger.
Ook als ze geen Romeinse burgers waren, konden ingezetenen van het rijk zich vrijelijk in Rome vestigen. Dat deden ze dan ook in groten getale. De snelle groei van de stad is voornamelijk aan deze immigratie (en aan de import van slaven) te danken. De infrastructuur kwam hierdoor onder grote druk te staan en de rangen van het plebs, dat met brood en spelen koest moest worden gehouden, zwollen gestaag. Traditioneel ingestelde Romeinen waren allesbehalve gelukkig met deze ontwikkelingen: ze ergerden zich grenzeloos aan de toenemende (oosters aandoende) decadentie en de toenemende bestuurlijke willekeur. Dit had o.a. tot gevolg dat veel rijke aristocraten zich steeds meer op hun landgoederen terugtrokken en geen aandeel meer wensten te hebben in het bestuur, laat staan de verdediging, van het rijk.
Hoe de Romeinse godsdienst steeds minder Romeins werd.
Het Romeinse polytheïsme was robuust. Moeiteloos incorporeerde het talloze lokale godheden en zelfs oosterse mysterieculten vonden zonder problemen een plaatsje. Dat de monotheïstische tendens steeds sterker werd, is onmiskenbaar: de verering van Mithras en Sol Invictus had duidelijk monotheïstische trekken en deze culten wonnen gedurende de keizertijd gestaag aan aanhang. Een monotheïstische religie is per definitie intolerant en de opmars van het christendom betekende dat er van de Romeinse religieuze tolerantie aan het eind van de keizerlijke periode weinig over was.
Het christendom is een godsdienst die in feite wezensvreemd was aan de Romeinen, een volk dat geenszins bereid was zijn vijanden lief te hebben en de andere wang toe te keren. Hoe de kerstening van Europa zou zijn verlopen als de autocratische keizer Constantijn geen persoonlijk heil had gezien in bekering valt moeilijk te zeggen. De neiging tot conformisme bij de mens (zelfs de Romein) is nu eenmaal sterk. Sommige historici zijn van mening voor hetzelfde geld de cultus van de zonnegod, waar Constantijn eerst mee dweepte, de heersende religie had kunnen worden.
De Romeinen hebben de meer feminiene aspecten van het christendom altijd koppig genegeerd: de echte Romein is nooit spiritueel, meedogend, of inschikkelijk geworden. Het christendom ontstond en kreeg grotendeels zijn gestalte aan de rafelranden van het rijk. Monniken uit het Midden-Oosten gaven vorm aan de devotie, terwijl de Noord-Afrikanen en Byzantijnen het intellectuele fundament legden. De Romeinen zelf concentreerden zich op de meer masculiene aspecten van het geloof. De rooms-katholieke kerkelijke hiërarchie is een typisch product van de Romeinse mentaliteit.
Dat het christelijke geloof de Romeinse samenleving op belangrijke punten heeft ondermijnd, staat buiten kijf. Het bouwen van openbare nutsvoorzieningen was in het Romeinse Rijk altijd in de eerste plaats een taak geweest van rijke particulieren, die daarmee hun aanzien trachtten te vergroten. Zij lieten basilica’s, theaters, thermen, etc. aanleggen. Na de triomf van het christendom was dit afgelopen: al deze middelen werden voortaan in de bouw van kerken gestoken. De voorzieningen in de steden gingen dan ook sterk achteruit. Ook zorgden de christenen er voor dat het spoedig was afgelopen met de gladiatorenspelen en de overige vormen van volksvermaak die de onderlinge saamhorigheid hadden bevorderd. Er kwam een andere, meer inclusieve, vorm van solidariteit voor in de plaats, dat wel. Het liefhebben van je vijanden is meestal echter weinig bevorderlijk voor het behoud van je eigen macht en welvaart.
Wanneer hield het Romeinse Rijk eigenlijk op te bestaan?
Als het moment waarop het West-Romeinse Rijk ten onder ging wordt meestal de afzetting van keizer Romulus Augustulus door de Ostrogotische heerser Theodorik aangehouden. Dit is een tamelijk willekeurige keuze. Tientallen jaren daarvoor werd het resterende Romeinse grondgebied al beheerst door Germaanse kanseliers en legeraanvoerders en waren de meeste keizers weinig meer dan marionetten.
Er is dan ook een veel passender moment aan te wijzen. Degene die het fanatiekst de bijl aan de wortels van het Romeinse Rijk heeft gelegd heerste bijna twee eeuwen eerder: keizer Diocletianus (284-305), een uit de rangen opgeklommen Illyrische ‘barbaar’. Hij splitste het rijk in vieren (en het is daarna nooit meer echt een eenheid geweest), hij introduceerde het volstrekt on-Romeinse dominaat, waarbij de keizer niet langer de primus inter pares was, maar boven iedere sterveling verheven werd (een grotere tegenstelling met de scrupuleuze deling van de opperste macht tijdens de Republiek is niet denkbaar) en het meest omineuze van alles, hij verplaatste in 286 het regeringscentrum van Rome naar Mediolanum (Milaan). Daarna was er nog wel een rijk, maar het Romeinse Rijk kan je het eigenlijk niet meer noemen.
Wat de Romeinen zo succesvol maakte.
Romeinse kwaliteiten.
Om de Romeinen te kunnen beschrijven hoeft men zich slechts de huidige Amerikanen voor ogen te halen, want de Romeinen waren de Amerikanen van hun tijd. Ze bezaten vele goede eigenschappen: ze waren praktisch, optimistisch, taai, moedig, gedisciplineerd, trots, inventief, ijverig en egalitair. Anderzijds hadden ze ook hun slechte kanten: ze waren arrogant, inhalig en meedogenloos.
De motor van de Romeinse expansie was de concurrentiestrijd tussen de aristocraten (vooral tijdens de Republiek), die elkaar voortdurend de loef trachtten af te steken in hun jacht naar roem en rijkdom en die daarbij over lijken gingen. Het meest pregnant is dit weerspiegeld in het optreden van Gaius Julius Caesar die, in zijn queeste om de vergane glorie van de Julii te herstellen, met een bescheiden troepenmacht door briljante tactische manoeuvres binnen enkele jaren een confederatie van gevreesde krijgers op de knieën bracht, tegen de oppositie van zijn medearistocraten in. Zijn ambities kostten wel honderdduizenden Galliërs het leven.
Romeinse legenden en legendarische Romeinen.
De Romeinen koesterden de herinnering aan een groot aantal legendarische helden, die de belichaming waren van hetgeen zij in een man bewonderden.
Het optreden van de patricische jongeling Gaius Mucius gold als een nastrevenswaardig voorbeeld van dapperheid. Hij werd gevangen genomen bij een mislukte poging de Etruskische koning Lars Porsenna om te brengen toen deze in 510 v.C. Rome belegerde (hij doodde de verkeerde man) en tot de dood op de brandstapel veroordeeld. Als uiting van zijn minachting voor pijn en dood liet hij zonder een spier te vertrekken zijn rechterhand in het vuur verkolen. Lars Porsenna was zo onder de indruk van deze geste dat hij hem liet gaan. Gaius hield er de bijnaam Scaevola (linkshandige) aan over.
De befaamde historicus Livius tekende het verhaal op van de offerbereidheid van de familie Fabius. De Fabii stonden wat patricisch gehalte betreft op dezelfde hoogte als de Julii en zij vervulden trouw hun plichten jegens de Republiek. Rome was aan het begin van de vijfde eeuw v.C. verwikkeld in een langdurige strijd met de Etruskische stad Veii. Toen de Romeinse legers hun handen vol hadden vanwege aanvallen van twee Italische stammen, de Aequi en de Volsci, namen de soldaten van Veii de gelegenheid te baat om raids op Romeins grondgebied uit te voeren. De Fabii boden aan hen een lesje te geven. Op één na (die te jong was) trokken alle 307 Fabii met hun cliënten ten strijde. Ze versloegen de Veiiers verscheidene malen en werden daardoor overmoedig. Ze begonnen de bezittingen van Veii te plunderen en lieten zich door een list (in de vorm van een uiteengedreven kudde vee, die er om scheen te smeken in beslag genomen te worden) uit hun versterking lokken. De Veiiers namen hen in de tang en tijdens deze Slag bij de Cremera (477 v.C.) sneuvelden alle Fabii. De jonge Quintus Fabius Vibulanus was de enig overgeblevene. Hij schopte het driemaal tot consul en zijn nazaat, de dictator Quintus Fabius Maximus Verrucosus, bijgenaamd Cunctator (de Draler), bood succesvol het hoofd aan de troepen van Hannibal –door openlijke strijd te vermijden.
Een typisch Romeinse hardnekkigheid werd tentoongespreid door Marcus Porcius Cato, bijgenaamd Censorius (de Censor), een strijdmakker en protegee van laatstgenoemde Fabius en een koppige verdediger van de oude waarden, die iedere toespraak in de Senaat over welk onderwerp dan ook besloot met de woorden: “en voor het overige ben ik van mening dat Carthago vernietigd moet worden”. Uiteindelijk kreeg hij zijn zin.
Het (soms overdreven) Romeinse zelfvertrouwen wordt treffend geïllustreerd door het optreden van Gaius Popillius Laenas, een Romeinse gezant die tot taak had gekregen de Seleucische koning Antiochus IV Epiphanes in het gareel te brengen. Deze had in 169 v.C. de Romeinse ergernis opgewekt door Egypte binnen te vallen en Alexandrië te belegeren. Popillius eiste dat Antiochus zich onmiddelijk terug zou trekken en toen deze draalde met zijn antwoord trok hij een kring rond hem in het zand en verbood hem deze te overschrijden vóór hij het gewenste antwoord had gegeven. Antiochus durfde het niet aan de Romeinen te trotseren, beloofde tot ieders verbazing het beleg op te breken en keerde diep vernederd terug naar Syrië. Om zich af te reageren viel hij Jeruzalem aan, haalde de muren neer en doodde duizenden inwoners.
Romeins kolonialisme.
De Romeinen waren vaak ongekend bruut bij het veroveren van nieuwe gebieden. Maar als de overwinning eenmaal was veiliggesteld, toonden ze zich goedgunstige heersers en als de pijn en de vernedering van de nederlaag eenmaal waren weggeëbd, voelden de meeste onderworpenen zich best content onder de Romeinse paraplu. Hun materiële omstandigheden verbeterden sterk: de Romeinen legden wegen, havens, aquaducten en uitstekend geoutilleerde steden aan, bevorderden de handel, brachten de geneeskunst op een hoger plan, etc. Ze waren tolerant op religieus gebied: inheemse goden werden zonder probleem in het Romeinse pantheon geïncorporeerd, zodat de overwonnenen niet in hun religieuze gevoelens werden gekwetst. Het valt bovendien niet te ontkennen dat de ingehouden Romeinse rituelen verre te prefereren waren boven sommige inheemse praktijken, bijvoorbeeld de wrede mensenoffers van de Galliërs. De Romeinen stonden een aanzienlijke mate van inheems zelfbestuur toe. Hoewel ze nooit een bewuste romaniseringspolitiek hebben toegepast, namen de overwonnenen maar al te graag de Romeinse cultuur over. De Romeinen wilden wel aan hun aanwinsten verdienen en veroverde gebieden werden soms door hebzuchtige gouverneurs en belastinggaarders tot op het bot uitgezogen.
Dit was dan ook de aanleiding voor een van de weinige pogingen van een eenmaal ‘gepacificeerd’ volk om het Romeinse juk af te werpen. Aangezet door de Rome vijandig gezinde Pontische koning Mithridates VI Eupator richtten de inwoners van de Romeinse bezittingen in Voor-Azië in 88 v.C. een waar bloedbad aan onder de Romeinse en Italische handelaren. Voor het overige waren opstanden tegen het Romeinse gezag zeldzaam: de revolte van de Bataaf Julius Civilis (die profijt trachtte te trekken van de onrusten na de dood van Nero) in 69 n.C., de opstanden van de Joden, die het Romeinse veelgodendom een gruwel was en de exploten van koningin Zenobia van Palmyra, die alleen op haar eigen voordeel uit was, vormen de weinige voorbeelden die in gedachten springen. Andere ‘afscheidingen’, zoals die van het westelijk deel van het rijk in de 3e eeuw, hadden niet tot doel het Romeins gezag af te schudden, maar zich (onder leiding van Romeinse magistraten) effectiever te kunnen verdedigen tegen Germaanse invallen. In Brittannië overheerste na de vrijwillige afstocht van de Romeinen nog decennialang het melancholische verlangen naar de goede oude tijd.
De keerzijde van de medaille.
De Romeinse mentaliteit leverde ook meer fundamentele problemen op. De animositeit tussen leidende aristocraten veroorzaakte soms regelrechte rampen. Geregeld trokken legeraanvoerders die elkaar het licht in de ogen niet gunden en die voor zichzelf de eer van een overwinning (met bijbehorende triomftocht) wilden reserveren overhaast ten strijde en stortten hun troepen in het verderf. Zo weigerde ex-consul Quintus Servillius Caepio (later voornamelijk berucht om zijn vermoedelijke aandeel in het verdwijnen van de Gallische schatten van de veroverde stad Tolosa) zijn medeaanvoerder Gnaeus Mallius Maximus te hulp te snellen toen deze in 105 v.C. bij Aurausio werd belaagd door de Kimbren en Teutonen. Daardoor konden die eerst Caepio uit zijn posities verdrijven en daarna het leger van Mallius vernietigen.
Uiteindelijk mondde de eeuwige concurrentiestrijd uit in een aantal vernietigende burgeroorlogen. Deze hadden zo’n impact op de samenleving dat uiteindelijk een meerderheid van de Romeinen bereid was een groot deel van hun innig gekoesterde vrijheden en tradities op te geven in ruil voor vrede en stabiliteit. Gaius Julius Caesar Octavianus, alias keizer Augustus, bediende ze op hun wenken. Hij zou zich echter in zijn graf hebben omgedraaid als hij voorzien had welke dubieuze figuren tot zijn opvolgers zouden behoren: heersers als een brute Tracische boerenpummel, een nichterige Syrische zonaanbidder en de zoon van een Bithynische marketentster.
Wat de Romeinen uiteindelijk hun rijk deed verliezen.
De dilemma’s van het Romeinse imperialisme.
Het expanderende Romeinse rijk kreeg al spoedig te maken met de eerste wet van het kolonialisme: een gebied veroveren (dan wel een veroverd gebied behouden) heeft economisch gezien alleen zin als de nieuwe bezitting voor zijn eigen bezetting kan betalen. Daarvoor moet er hetzij een productieve sedentaire bevolking, hetzij een overvloed aan makkelijk winbare delfstoffen aanwezig zijn. De Romeinen beseften spoedig dat er aan deze voorwaarden in de meest noordelijk gelegen veroverde gebieden (het noorden van Brittannië en het grootste deel van Germanië) niet was voldaan. Men liet de woestenijen (deels noodgedwongen) aan hun lot over en trok zich terug achter verdedigbare natuurlijke grenzen: de Rijn en Donau in Europa en de Sahara in Noord-Afrika. Een dergelijke natuurlijke grens ontbrak in Brittannië, waar men zich dan ook behielp met de kunstmatige Muur van Hadrianus. In het zuidoostelijke deel van het rijk ontstond nooit een stabiel evenwicht tussen de Romeinen en de even imperialistische Parthen en Perzen. Het gevaar van die kant bleef dan ook altijd bestaan.
Gedurende een groot deel van de keizertijd moest Rome strijden op twee fronten en dat is zoals bekend een weinig benijdenswaardige situatie. In Europa werd het vanaf de derde eeuw constant belaagd door Germanen, losgeslagen van hun ankers door overbevolking, verslechtering van het klimaat en de oprukkende Hunnen, terwijl in het Midden-Oosten het herlevende Perzische Rijk zich uitputte in pogingen om de vergane glorie te herstellen.
Op den duur drong het besef door dat het onmogelijk was een dergelijk groot territorium, dat van alle kanten belaagd werd, vanuit één hoofdstad te besturen en te verdedigen. Onder keizer Diocletianus werd het rijk in vieren gedeeld en gedurende de meeste tijd nadien was er op zijn minst een scheiding tussen de oostelijke en de westelijke helft. Deze opdeling representeerde ook een culturele scheidslijn, want in het oostelijke deel van het rijk bleef de Griekse invloed altijd prominent aanwezig, terwijl in het westen de Latijnse cultuur oppermachtig was. Rome verloor geleidelijk zijn centrale positie en was op het laatst weinig meer dan het culturele hart van de westelijke helft.
De Romeinen ontdekten dat het bezit van een wereldrijk heel wat nadelen met zich meebrengt en dat het heel wat makkelijker is om een wereldrijk te veroveren dan om het te behouden. Het vervelende was bovendien dat ze het laatste moesten doen met soldaten die in toenemende mate onbetrouwbaar waren.
Hoe de Romeinse legioenen steeds minder Romeins werden.
De geschiedenis van de Romeinse legioenen is representatief voor de geschiedenis van het Romeinse Rijk. Aanvankelijk bestonden deze uit vrije boeren die onder het bevel stonden van Romeinse (meest patricische) aristocraten. De ondergang van de vrije boerenstand maakte het noodzakelijk dat men soldaten ging werven onder de Romeinse bezitlozen (Capite Censi). Op den duur leverde ook deze bron niet voldoende soldaten meer op en was men gedwongen te gaan werven onder de overwonnen volkeren. Deze legioenen werden in andere delen van het rijk gestationeerd en stonden aanvankelijk nog onder bevel van Romeinse aristocraten.
De Romeinse bovenlaag werd echter steeds decadenter. Het mannelijke deel had zelden zin in een carrière als beroepssoldaat, terwijl voor de grensbewaking constant parate troepen nodig waren. De aristocratische bevelhebbers werden dan ook steeds meer vervangen door aanvoerders die uit de rangen opgeklommen en geen geboortige Romeinen waren. De legionairs waren loyaler aan hun commandanten dan aan de Romeinse staat. Als er geen dynastieke kandidaat was voor opvolging op de keizerstroon bestreden zij elkaar op leven en dood in een (niet zelden vergeefse) poging hun eigen bevelvoerder (of de meestbiedende kandidaat) op het pluche te tillen –waarvan zij uiteraard voordelen voor zichzelf verwachtten. Deze onderlinge krachtmetingen verzwakten de defensie enorm.
Nog precairder werd de situatie toen de Romeinse overheid zich gedwongen zag leden van niet onderworpen volkeren als foederati in het leger op te nemen. Op hún trouw viel al helemaal geen staat te maken. Ze moesten het rijk dikwijls verdedigen tegen de aanvallen van verwante groepen: bij heel wat schermutselingen in de 4e en 5e eeuw stonden vrijwel uitsluitend Germanen op het slagveld –en die wisselden zonder enig gewetensbezwaar van kant als ze daar voordeel in zagen.
Hoe moeilijk de Romeinen het ook hadden, ze konden zich er niet toe brengen één front op te geven door het sluiten van vrede met de Perzen. Daartoe hadden ze vermoedelijk Syrië en Palestina op moeten geven, maar dat waren toch al niet de meest vredige en waardevolle delen van het rijk. Ze konden zich daarom niet effectief genoeg teweer stellen tegen de steeds brutaler invallen van de Germanen. Zo konden de ongenode kompanen van Fritigern straffeloos de Donau overtrekken omdat keizer Valens slag leverde in het oosten. De spagaat waarin hij gedwongen werd, kostte Valens het leven. Uiteindelijk veroverden de Germanen zonder veel tegenstand grote delen van Gallië, Hispanië en Noord-Afrika. Op het eind bleef zelfs Italië niet langer verschoond van hun plundertochten en stortte het rijk ineen.
Hoe de Romeinse (staats)burgers steeds minder Romeins werden.
Het Romeins staatsburgerschap bracht vele privileges met zich mee en werd aanvankelijk dan ook jaloers bewaakt. De Romeinen verzetten zich heftig tegen de wens van de Italische Socii om het burgerschap te verwerven. Een dreigende nederlaag dwong ze echter toe te geven. Deze Socii stonden wat cultuur en mentaliteit betreft dicht bij de Romeinen en gingen dan ook geruisloos in de Romeinse samenleving op. Dat gold niet voor andere overwonnen volken. De Joden, bijvoorbeeld, hadden een afkeer van het Romeinse polytheïsme, maar vestigden zich wel massaal in Rome. Omdat ze echter hun eigen broek ophielden en niet uit waren op het winnen van zieltjes, leverde hun parallelle samenleving weinig problemen op.
Aanvankelijk beperken de Romeinen de verlening van het Romeinse burgerschap tot inheemse magistraten en uitgediende legionairs. Die waren gewoonlijk grondig geromaniseerd. De overheid werd gedurende de keizertijd echter steeds vrijgeviger wat de toekenning van het burgerschap betreft, tot keizer Caracalla in 212 in één klap alle vrije ingezetenen van het rijk tot staatsburgers omtoverde. Het verlies aan exclusiviteit bracht met zich mee, dat er van de privileges die het Romeinse burgerschap, zelfs voor de armsten, met zich meebracht weinig overbleef. Rijk versus arm werd een belangrijker onderscheid dan burger versus niet-burger.
Ook als ze geen Romeinse burgers waren, konden ingezetenen van het rijk zich vrijelijk in Rome vestigen. Dat deden ze dan ook in groten getale. De snelle groei van de stad is voornamelijk aan deze immigratie (en aan de import van slaven) te danken. De infrastructuur kwam hierdoor onder grote druk te staan en de rangen van het plebs, dat met brood en spelen koest moest worden gehouden, zwollen gestaag. Traditioneel ingestelde Romeinen waren allesbehalve gelukkig met deze ontwikkelingen: ze ergerden zich grenzeloos aan de toenemende (oosters aandoende) decadentie en de toenemende bestuurlijke willekeur. Dit had o.a. tot gevolg dat veel rijke aristocraten zich steeds meer op hun landgoederen terugtrokken en geen aandeel meer wensten te hebben in het bestuur, laat staan de verdediging, van het rijk.
Hoe de Romeinse godsdienst steeds minder Romeins werd.
Het Romeinse polytheïsme was robuust. Moeiteloos incorporeerde het talloze lokale godheden en zelfs oosterse mysterieculten vonden zonder problemen een plaatsje. Dat de monotheïstische tendens steeds sterker werd, is onmiskenbaar: de verering van Mithras en Sol Invictus had duidelijk monotheïstische trekken en deze culten wonnen gedurende de keizertijd gestaag aan aanhang. Een monotheïstische religie is per definitie intolerant en de opmars van het christendom betekende dat er van de Romeinse religieuze tolerantie aan het eind van de keizerlijke periode weinig over was.
Het christendom is een godsdienst die in feite wezensvreemd was aan de Romeinen, een volk dat geenszins bereid was zijn vijanden lief te hebben en de andere wang toe te keren. Hoe de kerstening van Europa zou zijn verlopen als de autocratische keizer Constantijn geen persoonlijk heil had gezien in bekering valt moeilijk te zeggen. De neiging tot conformisme bij de mens (zelfs de Romein) is nu eenmaal sterk. Sommige historici zijn van mening voor hetzelfde geld de cultus van de zonnegod, waar Constantijn eerst mee dweepte, de heersende religie had kunnen worden.
De Romeinen hebben de meer feminiene aspecten van het christendom altijd koppig genegeerd: de echte Romein is nooit spiritueel, meedogend, of inschikkelijk geworden. Het christendom ontstond en kreeg grotendeels zijn gestalte aan de rafelranden van het rijk. Monniken uit het Midden-Oosten gaven vorm aan de devotie, terwijl de Noord-Afrikanen en Byzantijnen het intellectuele fundament legden. De Romeinen zelf concentreerden zich op de meer masculiene aspecten van het geloof. De rooms-katholieke kerkelijke hiërarchie is een typisch product van de Romeinse mentaliteit.
Dat het christelijke geloof de Romeinse samenleving op belangrijke punten heeft ondermijnd, staat buiten kijf. Het bouwen van openbare nutsvoorzieningen was in het Romeinse Rijk altijd in de eerste plaats een taak geweest van rijke particulieren, die daarmee hun aanzien trachtten te vergroten. Zij lieten basilica’s, theaters, thermen, etc. aanleggen. Na de triomf van het christendom was dit afgelopen: al deze middelen werden voortaan in de bouw van kerken gestoken. De voorzieningen in de steden gingen dan ook sterk achteruit. Ook zorgden de christenen er voor dat het spoedig was afgelopen met de gladiatorenspelen en de overige vormen van volksvermaak die de onderlinge saamhorigheid hadden bevorderd. Er kwam een andere, meer inclusieve, vorm van solidariteit voor in de plaats, dat wel. Het liefhebben van je vijanden is meestal echter weinig bevorderlijk voor het behoud van je eigen macht en welvaart.
Wanneer hield het Romeinse Rijk eigenlijk op te bestaan?
Als het moment waarop het West-Romeinse Rijk ten onder ging wordt meestal de afzetting van keizer Romulus Augustulus door de Ostrogotische heerser Theodorik aangehouden. Dit is een tamelijk willekeurige keuze. Tientallen jaren daarvoor werd het resterende Romeinse grondgebied al beheerst door Germaanse kanseliers en legeraanvoerders en waren de meeste keizers weinig meer dan marionetten.
Er is dan ook een veel passender moment aan te wijzen. Degene die het fanatiekst de bijl aan de wortels van het Romeinse Rijk heeft gelegd heerste bijna twee eeuwen eerder: keizer Diocletianus (284-305), een uit de rangen opgeklommen Illyrische ‘barbaar’. Hij splitste het rijk in vieren (en het is daarna nooit meer echt een eenheid geweest), hij introduceerde het volstrekt on-Romeinse dominaat, waarbij de keizer niet langer de primus inter pares was, maar boven iedere sterveling verheven werd (een grotere tegenstelling met de scrupuleuze deling van de opperste macht tijdens de Republiek is niet denkbaar) en het meest omineuze van alles, hij verplaatste in 286 het regeringscentrum van Rome naar Mediolanum (Milaan). Daarna was er nog wel een rijk, maar het Romeinse Rijk kan je het eigenlijk niet meer noemen.