verhalen, verhandelingen en foto's

maandag 23 februari 2015

ROMAANSE ARCHITECTUUR VOOR BEGINNERS 9.


SECULIERE ROMAANSE ARCHITECTUUR.


Beperkte overlevingskansen.

De kerk in Ravenna die wordt gesierd door een mozaïek van het aanpalende paleis van de Ostrogotische koning Theodorik verkeert na 1400 jaar nog altijd in blakende welstand, van het paleis is geen zuil overeind gebleven. De paltskapel van Karel de Grote in Aken trekt elk jaar duizenden belangstellenden, van de troonzaal is geen steen terug te vinden. De Saint-Vorles in Châtillon-sur-Seine staat fier bovenop zijn heuvel, van het kasteelcomplex waarvan deze kerk ooit deel uitmaakte resten alleen nog ruïnes. Het is onmiskenbaar dat het religieuze erfgoed de tand des tijds heel wat beter weerstaan heeft dan het seculiere. Misschien omdat mensen zuiniger waren op hun kerken; misschien omdat deze niet doelbewust verwoest werden door de jaloerse rivalen van hun eigenaars; misschien omdat ze minder onderhevig waren aan modegrillen. Helaas, seculiere gebouwen uit de Romaanse periode moet men met een lantaarntje zoeken. De overlevende monumenten kunnen in drie categorieën worden onderverdeeld: landelijke bouwwerken (voornamelijk kastelen), stedelijke bouwwerken (stadshuizen en -torens, paleizen en ringmuren) en utilitaire bouwwerken (voornamelijk bruggen). 

Werkelijke architectonische innovaties deden zich pas aan het eind van het Romaanse tijdperk voor. De Romeinen en hun navolgers kenden rondbogen, maar geen spitsbogen. Ze kenden tongewelven en kruisgewelven, maar geen spitstongewelven en kruisribgewelven. Wat wij als 'echt Romaans' bestempelen zijn vernieuwingen in de religieuze bouwkunst, die aan de seculiere architectuur vaak ongemerkt voorbij zijn gegaan. Daar had men geen behoefte aan ambulatoria omkranst door absidiolen, kapitelen met 'legendarische' voorstellingen of enorme overwelfde ruimten. Bij seculiere bouwwerken gaat het daarom voornamelijk om de periode waarin ze geconstrueerd zijn, van duidelijke Romaanse kenmerken is slechts zelden sprake. Als mensen werken met hetzelfde materiaal om hetzelfde doel te bereiken, komen ze bovendien vaak tot overeenkomstige architectonische oplossingen (vandaar dat de Romeinse baksteenarchitectuur ons vaak zo 'modern' voorkomt). Romeinse en Romaanse bruggen zijn nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Een Karolingisch stenen huis zal er niet anders hebben uitgezien als een Romaans stenen huis.

Bobbio: Ponte Gobbo, 7e -17e eeuw


Romaanse kastelen.

Het middeleeuwse kasteel zoals wij dat kennen (vaak uit films over dappere strijders tegen onrecht als Ivanhoe en Robin Hood) is het product van een eeuwenlange evolutie, die culmineerde in de 14e en 15e eeuw. Het ontwikkelingsproces duurde echter niet zo lang als weleens gedacht wordt. De Romeinen kenden weliswaar het castellum (versterkte legerplaats), maar veel meer dan de naam heeft die niet aan het ontwerp bijgedragen. De Karolingers bouwden talloze paltsen, maar die waren, ondanks hun omvang en belang, niet versterkt.

De eerste kastelen ontstonden gedurende de 10e eeuw in West-Frankrijk en waren zeer eenvoudige constructies, bestaande uit een natuurlijke of kunstmatig opgeworpen heuvel (in het laatste geval leverde de uitgegraven aarde meteen een met water te vullen gracht op) met daarop een versterkt woonhuis of verdedigingstoren van hout en leem, die werd omgeven door een wal met palissade en slechts toegankelijk was via een ophaalbrug: het mottekasteel. Aan de voet van de heuvel waren dikwijls woningen voor het personeel, werkplaatsen, schuren e.d. gesitueerd, eveneens omgeven door een palissade. In het Engels wordt deze configuratie aangeduid als bailey en het geheel als motte and bailey castle. Willem de Veroveraar introduceerde de bouw ervan in Engeland tijdens de invasie van 1066.  

Mottekastelen waren goedkoop en snel aan te leggen, maar hout had zo zijn nadelen: het was brandgevaarlijk en lang niet zo sterk als steen. De houten verdedigingstoren groeide in de loop der tijden uit tot de stenen donjon (Engels keep), waarin de kasteelheer ook zijn woonvertrekken had, en de palissade werd vervangen door een stenen ringmuur. De eerste stenen donjon werd aan het eind van de 10e eeuw in Langeais opgetrokken door Foulques Nerra, Graaf van Anjou en voorvader van de Plantagenêts (een wrede despoot die zijn hellevaart probeerde af te kopen door het ondernemen van vier pelgrimstochten en het bouwen van twee kloosters). De ingang van een donjon lag minstens vijf meter boven grondniveau: de toegangspoort kwam uit op een bovenverdieping. De onderste verdieping was overwelfd en alleen door een luik in het gewelf toegankelijk. De eerste etage was bestemd voor ontvangsten, terwijl de niveaus daarboven het woongedeelte vormden. De meeste verdiepingen bestonden uit slechts één grote zaal.

In de 11e eeuw was de rechthoekige donjon gebruikelijk, maar door de ontwikkeling van efficiëntere belegeringswerktuigen ging men over tot de bouw van veelhoekige of ronde torens, die minder kwetsbaar waren. Aan het eind van de Romaanse periode werden de ringmuren voorzien van verdedigingstorens, waardoor de donjon aan belang inboette en vaak vervangen werd door een tegen de muur aangebouwd laag woonhuis. De Duitse versie van de donjon, de Bergfried, had geen woonfunctie. Een van de mooiste donjons met ringmuur is het complex van Gisors in Normandië. [In later tijden werden donjons vaak als gevangenis gebruikt, daar komt het Engelse woord dungeon vandaan.]

Beaugency: donjon, 11e eeuw

Tours de Carbonnières: verdedigingstoren en woontoren, 11e eeuw

Chaumont-en-Bassigny: Tour Hautefeuille, 11e eeuw (JW)

Semur-en-Brionnais: donjon, 11e eeuw & torens, 12e eeuw

ProvinsTour César, 12e eeuw

Door de machtsstrijd tussen de diverse feodale heersers maakte de kastelenbouw vooral in de 11e eeuw een snelle ontwikkeling door. Moest Willem de Veroveraar zich bij zijn inval in Engeland nog behelpen met simpele mottekastelen, nog geen 15 jaar later liet hij de White Tower bouwen, het hart van het Londense Tower-complex. Vooral in Frankrijk werden tijdens het Romaanse tijdperk talloze kastelen uit de grond gestampt. Die kastelen zijn te onderscheiden in bergburchten en laaglandburchten

Bergburchten lagen vaak op de meest onmogelijke (maar strategisch belangrijke) plaatsen. Ze moesten zich aanpassen aan de gesteldheid van de ondergrond en hadden dan ook vaak de vreemdste plattegronden. [Iedereen die ooit het Katharenkasteel Montségur heeft bezocht, herinnert zich niet alleen de uiterst vermoeiende klim, maar ook de benauwend smalle binnenruimte.]


Daarentegen werden laaglandburchten steeds vaker volgens een vast patroon gebouwd. Filips II Augustus (koning van Frankrijk tussen 1180 en 1223) nam het initiatief om de militaire architectuur van de burchten op zijn grondgebied te standaardiseren. De kastelen kregen een rechthoekig grondplan. Ze werden voorzien van hoge gemetselde courtines (weermuren tussen twee torens) met een schuine basis en aan de voet een droge gracht. De ronde hoektorens hadden naar beneden gerichte schietgaten. Een ervan, de tour maîtresse, was groter en hoger dan de andere en diende in geval van nood als laatste toevluchtsoord. De twee torens bij de ingang vormden een châtelet (extra verdedigingswerk). In waterrijke streken kreeg het kasteel vaak de gestalte van een waterburcht en was aan alle kanten omgeven door hetzij zeer diepe en brede grachten, hetzij natuurlijke waterpartijen. [Dankzij het feit dat hij de nodige kastelen -waaronder het Château Gaillard- had weten te veroveren, wist Filips precies hoe men de kwetsbaarheid van verdedigingswerken kon verminderen.]

In de 16e eeuw waren de belegeringswerktuigen zo effectief geworden, dat zelfs de dikste muren ze op den duur niet konden weerstaan. Kastelen verloren daarmee hun defensieve functie. Een argeloze reiziger kan makkelijk op het idee komen dat het overgrote deel van de middeleeuwse kastelen een bergburcht was, maar die indruk is misleidend. Nutteloos geworden bergburchten, voor zover ze tijdens de talloze schermutselingen niet verwoest waren, werden vaak verlaten en vervielen tot ruïnes. De meeste laaglandburchten werden daarentegen getransformeerd tot comfortabele woonverblijven, een slap aftreksel van de formidabele verdedigingswerken die ze eens waren. [Het Château de Langeais is een van de uitzonderingen.] De latere bouwsels speelden alleen nog kasteeltje.

Château de Sully, eind 15e eeuw


Château de Chinon.

Het Kasteel van Chinon werd in de 10e eeuw gebouwd door graaf Theobald van Blois. In de 11e eeuw kwam het in handen van de Graven van Anjou. Koning Hendrik Plantagenêt van Engeland nam het kasteel in 1056 af van zijn broer Geoffrey, die tegen hem in opstand was gekomen. Chinon werd zijn favoriete verblijfplaats en hij stierf er in 1189. Het meeste van wat er nu nog te zien is, stamt uit deze periode. In 1205 werd het kasteel veroverd door Filips Augustus en bleef daarna in Franse handen. Filips de Schone (die op hun rijkdommen uit was) verklaarde in 1307 alle Tempeliers tot ketters. Een aantal van hen, o.a. grootmeester Jacques de Molay, werd in Chinon opgesloten en liet daar graffiti achter. Het was eveneens in Chinon dat Jeanne d'Arc de Franse kroonprins Karel VII overhaalde voor zijn troon te strijden. In de tweede helft van de 16e eeuw werd het kasteel gedegradeerd tot gevangenis. Daarna werden de gebouwen overgeleverd aan de verloedering. Gedurende de 19e en 20e eeuw eeuw groeide de belangstelling voor dergelijke ruïnes en uiteindelijk werd Chinon aan het begin van deze eeuw voor een bedrag van 14,5 miljoen euro gerestaureerd.

Het kasteel bestaat uit drie verschillende delen, die door een droge gracht worden gescheiden. Van het meest oostelijke en oudste gedeelte, het Fort Saint-Georges, is heel weinig overgebleven. In het middelste gedeelte, het Château du Milieu, bevonden zich de koninklijke verblijven. Het westelijke deel, het Fort du Coudray, werd begin 13e eeuw toegevoegd door Filips Augustus. De ronde Tour du Coudray bewaakte de brug tussen het middelste en het westelijke segment. [grondplan]




Tour du Coudray



De Romaanse militaire architectuur in Spanje is nauw verbonden met de Reconquista en de herbevolking van de bevrijde gebieden. De eerste bouwfase van het Kasteel van Loarre vond plaats gedurende de periode 1020-1035, onder auspiciën van koning Sancho Garcès III van Navarra, die het omringende gebied had terugveroverd op de moslims. Uit dit tijdperk stammen twee torens (de Torre del Homenaje en de Torre de la Reina), de kapel en enige tussenmuren. De tweede bouwfase, tijdens de regering van Pedro I van Aragon en Navarra, duurde van 1073 tot 1094. Een groot deel van de gebouwen dateert uit deze periode, hoewel er ook gedurende de 12e eeuw verder gewerkt werd. De ringmuur rond het complex is van later datum (13e of 14e eeuw). De situering, bovenop een rotspartij op 1000 meter hoogte, bepaalde de wat rommelige layout. Er zijn verscheidene restauraties uitgevoerd, de laatste in de jaren 70 van de vorige eeuw. [grondplan]



Torre de la Reina

Op het Iberisch Schiereiland zijn nog meer goed bewaarde Romaanse kastelen te vinden. O.a. het Castelo de Almourol in Portugal en het niet ver van Loarre gelegen Castillo de Montearagón. Het kasteel van Alquézar (een omgebouwd Arabisch fort uit de 9e eeuw), biedt onderdak aan de 12e eeuwse Colegiata de Santa María la Mayor.



Romaanse stadsarchitectuur.

Middeleeuwse steden waren vaak voortzettingen van agglomeraties uit de Oudheid. In Italië, bijvoorbeeld, is Venetië de enige tijdens de Middeleeuwen ontstane grote stad, alle overige zijn in de Romeinse tijd gesticht. De meeste van deze steden bereikten pas aan het eind van de Middeleeuwen weer een vergelijkbare omvang. Steden die waren ontstaan uit een Romeinse colonia (nederzetting voor militaire veteranen) vertoonden in het centrum een kenmerkend schaakbordpatroon met parallelle straten en een centraal plein. Nieuwe steden ontwikkelden zich vaak bij grensposten, rond kloosters of rond kastelen. Zo ontstonden prominente steden als Burgos en León op strategische plaatsen langs de Camino de Santiago. In Frankrijk ziet men vaak dat het middeleeuwse deel van een stad rond een hooggelegen kasteel(ruïne) ligt, terwijl het modernere deel aan de voet van de heuvel is gesitueerd.


Woonhuizen.

Tijdens het Romaanse tijdperk (en nog lang daarna) waren vrijwel alle woonhuizen, ook die van de beter gesitueerden, van hout en leem. Ze waren zo brandgevaarlijk dat vrijwel geen enkele de twintigste eeuw heeft gehaald. Hun constructie veranderde in de loop der eeuwen echter nauwelijks en er zijn in Frankrijk nog concentraties 15e eeuwse houten huizen die een indruk kunnen geven hoe de stadshuizen er waarschijnlijk hebben uitgezien.

Tours: Place Plumereau

Alleen de rijken konden zich een stenen woonhuis veroorloven en degene die zijn overgebleven verdienen in vele gevallen dan ook eerder de kwalificatie stadspaleis. Maar er zijn uitzonderingen. De meest opvallende is de bourg monastique in Cluny: een wijk die tussen de 11e en de 14e eeuw ontstond rond de fameuze abdij en die uiteindelijk zo'n 3000 inwoners telde. Daar zijn ruim stenen 200 woningen uit de Middeleeuwen bewaard gebleven, waarvan een aantal uit de 12e eeuw.

 Cluny: huis met Romaanse claire-voie en pilaster

Het Romaanse woonhuis van Bad Münstereifel (daterend uit 1167) werd gebouwd voor een niet onbemiddelde kanunnik van het plaatselijke stift. Het is het oudste uit natuursteen gebouwde huis in het westen van Duitsland en een van de oudste volledig bewaarde woonhuizen überhaupt. Er is tegenwoordig een klein museum gevestigd. Hoewel het voor de betreffende periode een redelijk uit de kluiten gewassen bouwwerk is, een paleis kan men het niet noemen.


Dit geldt ook voor het Romaanse huis van Rosheim (ca. 1152), eigenlijk een kleine woontoren. De ingang was oorspronkelijk op de eerste verdieping gesitueerd en kon met een verwijderbare houten trap bereikt worden. (Foto JW)


Het Romaanse huis van Provins stamt eveneens uit de 12e eeuw en is het oudste civiele monument van de stad. Omdat het gelegen is in het vroegere Jodenkwartier, neemt men aan dat er ooit een synagoge of een school in gevestigd was. Tegenwoordig biedt het onderdak aan het stadsmuseum. (Foto JW)


In snelgroeiende steden met ringmuren was ruimte vaak een schaars goed. Bovendien verleende wonen in een hoogbouw status. In heel wat steden, vooral in Italië, verrezen daarom tijdens het Romaanse tijdperk woontorens, bijvoorbeeld in Bologna en Albenga.

Albenga: kerk en torens 12e-13e eeuw (JW)

Ook meer naar het noorden zijn enkele Romaanse woontorens te vinden. De Frankenturm in Trier (genoemd naar de 14e eeuwse bewoner Franco von Senheim) is in de 11e eeuw gebouwd. Hij diende behalve als weertoren ook als onderkomen voor medewerkers van de aartsbisschop. Oorspronkelijk waren er vijf verdiepingen, maar in 1308 werd het bouwwerk in hoogte gehalveerd en van een lessenaardak voorzien. De ingang lag op een hogere verdieping en kon alleen via een houten trap worden bereikt. Inde jaren dertig werd de toren herbouwd omdat de Nazi's er een tehuis voor jongeren wilden vestigen. Vanaf 2006 vonden er opnieuw renovatiewerkzaamheden plaats. Het gebouw kan tegenwoordig worden gehuurd voor feesten en partijen. (Foto JW)



San Gimignano, het middeleeuwse Manhattan (werelderfgoed van de UNESCO sinds 1990).

De geschiedenis van San Gimignano gaat terug tot de oudheid. Volgens een legende werd de stad gesticht door twee patricische broers uit Rome, die wegens betrokkenheid bij een samenzwering moesten vluchten. Ze bouwden beide een versterking, die samensmolten tot een stadje. De naam is ontleend aan een heilig verklaarde bisschop van Modena, die volgens overlevering tijdens een barbareninvasie op miraculeuze wijze op de muren verscheen en de invallers op de vlucht joeg. Zeker is in ieder geval dat het gebied al tijdens de Etruskische heerschappij bewoond was.

Aan het eind van de 10e eeuw was San Gimignano een bescheiden oord aan de Via Francigena (de pelgrimsweg naar Rome). In de drie eeuwen daarna groeide het sterk, niet in de laatste plaats omdat het een van de belangrijkste etappeplaatsen langs de route werd. De 13.000 inwoners verdienden hun brood met agrarische producten (o.a. saffraan en wol). In 1199 verklaarde de stad zich tot vrije commune. Ondanks het feit dat de commune verscheurd werd door politieke tegenstellingen (een van de leidende families behoorde tot de Welfen, die de paus steunden, en de andere tot de Ghibellijnen, die de kant van de keizer kozen), bloeide de economie. De pestepidemie van 1348 kostte echter 2/3 van de bevolking het leven en daarna ging het alleen nog maar bergafwaarts.

De kibbelende aristocraten probeerden elkaar de loef af te steken door het bouwen van woontorens. Ooit waren het er 72, daarvan zijn er nu nog 13 over. Ze dateren merendeels uit de midden van de 12e tot het midden van de 13e eeuw. De oudste torens waren bepaald niet comfortabel: ze hadden weliswaar dikke muren (lekker koel in de zomer), maar de kamers waren piepklein (1 x 2 m). Later nam men het Pisaanse model over, waarbij de leefruimte werd uitgebreid door het aanbrengen van grote balkons. Op de begane grond waren werkplaatsen gesitueerd, met daarboven de slaapkamers. De keuken was op de bovenste verdieping, zodat in geval van brand de vluchtweg niet werd afgesneden.





Stadspaleizen.

Een 'stadspaleis' kon het stedelijke onderkomen van een vorst of edelman zijn, maar vaker was het de dienstwoning van een hoge geestelijke of het statussymbool van een rijke handelaar. De decoratie concentreerde zich op de façade, waarmee men goede sier wilde te maken. Vaak probeerde men een echt paleis na te bootsen met een groot portaal op de benedenverdieping, dubbele vensters met bogen en een rijke versiering van kapitelen, timpanen en reliëfs. Het interieur was gewoonlijk een stuk functioneler. Een voorbeeld is het voormalige stadhuis van Saint-Antonin-Noble-Val, in 1125 gebouwd door Pons de Granolhet, een rijke burger die in de adelstand was verheven.

De Manécanterie (koorschool) van Lyon kreeg zijn educatieve bestemming pas in de 15e eeuw, want het was oorspronkelijk de verblijfplaats van de kanunniken van de Saint-Jean. Het gebouw dateert uit de 11e of 12e eeuw. De rijk versierde façade kreeg in de loop der tijden veel te verduren, niet alleen van religieus geïnspireerde vandalen tijdens de Hugenotenoorlogen (die slechts vier van de nisbeelden intact lieten), maar ook van goedbedoelende architecten tijdens de 19e eeuw, die o.a. naar willekeur vensters toevoegden.



Het Palais Episcopal van Auxerre (in de 11e eeuw in de schaduw van de kathedraal Saint-Étienne gebouwd) is vooral bekend om de prachtige galerij, die in de 12e eeuw werd aangelegd door bisschop Hugues de Montaigu om van het uitzicht op de Yonne te kunnen genieten. Een vijftal pausen en meer dan 20 vorsten genoten gastvrijheid in het gebouw. Na de Franse Revolutie trok de Préfecture er in, maar het bouwwerk was toen al in zo'n slechte staat dat in de 19e eeuw serieus werd overwogen tot afbraak over te gaan. Prosper Mérimée verzette zich daar heftig tegen en hij kreeg steun van de beroemde architect Viollet-le-Duc, die een assistent stuurde voor de restauratie.

Auxerre: Cathédrale Saint-Étienne en het Palais Episcopal (JW)


Kaiserpfatz, Goslar (werelderfgoed van de UNESCO sinds 1992).

Er waren natuurlijk ook echte stadspaleizen. De keizerpalts in Goslar is het grootste, oudste en best bewaarde seculiere Romaanse bouwwerk in Duitsland. Het was de lievelingsverblijfplaats van de Saliërs. Het eerste bouwwerk werd van 1005 neergezet door Hendrik II, de laatste Ottoon. In de jaren 30 breidde Konrad II het complex uit, o.a. door de eerste steen te leggen voor de Liebfrauenkirche. Zijn zoon Hendrik III voltooide het geheel. Hij trok een bekwame bouwmeester aan, Benno, de latere bisschop van Oznabrück, die in 1050 aan de slag ging. Uit deze fase stammen het Kaiserhaus en de Stiftkerk Sankt Simon und Judas. In de eerste helft van de 12e eeuw werd de dubbelkapel Sankt Ulrich toegevoegd.

Het Kaiserhaus bestond voornamelijk uit twee enorme zalen van 47 bij 15 meter, in het midden voorzien een rij zuilen die het houten plafond ondersteunden. De bovenste, de 'zomerzaal', was waarschijnlijk bedoeld voor vergaderingen van de Thing en daarom, zoals voorgeschreven, naar buiten toe open. De onderste verdieping, de 'winterzaal' had heteluchtverwarming. Aan deze zalen grensde in het noorden een twee verdiepingen tellend woongebouw. Via een galerij kon de keizerlijke familie naar de Liebfrauenkirche. Hendrik V liet aan de zuidkant een soortgelijke woonruimte bouwen. In 1132 stortte de troonzaal in, maar werd direct weer hersteld.

De Stiftkerk Simon en Judas was een drieschepige basiliek met een dwarsbeuk, drie absiden en een westwerk bestaande uit een narthex geflankeerd door twee torens. Het was in die tijd de grootste kerk ten oosten van de Rijn en het voorbeeld voor vele gebedshuizen in Noord-Duitsland. Rond 1150 werd het noordportaal uitgebreid met een voorhal, waarvan het fronton voorzien was van twee rijen plastieken. Dit deel is als enige overgebleven, want aan het begin van de 19e eeuw werd de kerk voor afbraak verkocht.

In 1253 was Willem van Holland de laatste Duitse koning die in de palts verbleef. Daarna zette de teloorgang in. Een brand verwoestte in 1289 vele gebouwen. Het jongere woonhuis werd daarna afgebroken. Het jaar daarop kwam het complex in handen van het bestuur van Goslar, die wel emplooi voor de gebouwen wist te vinden. De troonzaal werd een tijd als gerechtshof gebruikt en degradeerde daarna, evenals het woongebouw, tot opslagruimte. De Ulrichkapel fungeerde als gevangenis. De toren van de Liebfrauenkirche stortte in 1672 in en de rest werd 50 jaar later als bouwmateriaal verkocht. Toen in 1865 wederom muren van het Kaiserhaus bezweken, overwoog de gemeenteraad van Goslar het complex af te breken. Een keizerlijke adviescommissie adviseerde echter restauratiewerken, die in de periode 1868-1879 ook daadwerkelijk plaatsvonden. In de drang naar monumentalisme werden echter talrijke bouwzonden begaan. De gerestaureerde troonzaal werd door Hermann Wislicenus in de periode 1877-1897 met historische wandschilderingen 'verfraaid' (men zal ze toentertijd ongetwijfeld prachtig hebben gevonden, maar daar denken de meeste mensen tegenwoordig toch anders over). [grondplan] (Foto 1 JW)




Stadsmuren.

Vrijwel iedere middeleeuwse stad die ook maar iets voorstelde was ommuurd. Soms betrof het intact gebleven Romeinse muren (zoals bij Lugo), maar vaker tijdens het feodale tijdperk opgetrokken verdedigingswerken. [Ik heb geen enkele verwijzing naar Karolingische stadsmuren gevonden, hoewel men deze gezien de invallen van Vikingen en Saracenen toch wel zou kunnen verwachten.]

Vrijwel al deze muren zijn (grotendeels) weer verdwenen, ten prooi gevallen aan stadsuitbreidingen en de behoeften van het verkeer. Er zijn twee redenen waarom ringmuren soms nog fier overeind staan. (1) De stad lag op een heuveltop waar geen ruimte voor verdere uitdijing was. Het nieuwe deel werd dan aan de voet van de heuvel gesitueerd. (2) De stad was in een soort Doornroosje-slaap verzonken omdat de producten niet langer gewild waren, of de handelsroutes/grenzen/prioriteiten verlegd werden.

Het Toscaanse Monteriggioni, bijvoorbeeld,  is altijd een twistappel geweest, maar heeft dat zonder kleerscheuren overleefd. Het werd in het begin van de 12e eeuw voor het eerst vermeld en zowel de stad Siena als de bisschop van Volterra wierpen een begerig oog de het strategisch gelegen stadje. Ondanks een verdrag met Florence om af te zien van fortificaties bouwde Siena in het tweede decennium van de 13e eeuw een ommuring, waardoor het stadje geregeld onder vuur kwam van Florence. Waarschijnlijk is het gered door een verraderlijke garnizoenscommandant die het in 1554 zonder slag of stoot overgaf aan imperiale troepen. De massieve muren met veertien torens zijn dan ook nog vrijwel intact. Ze laten de huidige, zeer bescheiden bevolking meer dan voldoende ruimte.



De muren van Provins, (werelderfgoed van de UNESCO sinds 2001).

Een goed voorbeeld van een ingedutte stad is Provins. Al tijdens de Romeinse periode was er een militaire versterking (castrum), waarvan in later tijden ook koning Clovis gebruikt maakte. Gedurende de Karolingische era groeide Provins uit tot de 3e agglomeratie van Frankrijk, na Parijs en Rouen. De stad kon pochen op een van de belangrijkste (jaar)markten van de regio en was de favoriete verblijfplaats van de Graven van Champagne. Deze, en later ook de Franse koningen, kenden de stad vele privileges toe, o.a. het slaan van een eigen munt, de denier provinois. Er was bovendien een nauwe verbinding met de Tempeliers. Een van de oprichters van deze uit 1119 daterende orde was een ridder uit de Champagne en onder de vroege begunstigers waren vele hoogwaardigheidsbekleders uit de streek. De Tempeliers hadden drie vestigingen in Provins en bezaten er uiteindelijk ruim 70 huizen plus talloze wijngaarden, molens, bossen e.d. Onder meer door de concurrentie van de Hanze-steden hielden de jaarmarkten in 1320 op. De bloeiperiode leverde tal van monumenten op, o.a. de Collégiale Saint-Quiriace en de Grange aux Dimes.

Het originele castrum was klein en de stad barstte al snel uit haar voegen. In de 10e eeuw waren er 80.000 inwoners (meer dan vijf maal zoveel als tegenwoordig). Aan het eind van de 12e eeuw bouwde men een houten palissade om de bewoners te beschermen. Deze werd in de periode 1226-1314 vervangen door een stenen ringmuur van 1200 meter lang met 22 torens. Meer dan de helft is bewaard gebleven, alleen het gedeelte bij de ville basse is afgebroken. [kaart]



Saint-Quiriace


De muren van Avila (werelderfgoed van de UNESCO sinds 1985).

Gedurende de laatste twee decennia van de 11e eeuw, de hoogtijdagen van El Cid, veroverden de christelijke legers verschillende belangrijke steden ten zuiden van de Duero op de moslims (o.a. Avila, Salamanca, Segovia en Toledo). Het bleven echter gevaarlijke tijden en de islamitische legers lanceerden geregeld tegenaanvallen, die niet altijd onsuccesvol waren. De ingenomen steden moesten niet alleen opnieuw met christenen bevolkt, maar ook serieus versterkt worden.

Na de verovering in 1085 werd rond Avila direct een bescheiden omwalling aangelegd, maar de constructie van de huidige ringmuur vond pas in de tweede helft van de 12 eeuw plaats. Ofschoon men stenen uit Romeinse overblijfselen kon benutten, bleef het een gigantische opgave deze muur met een lengte van ruim 2500 meter, een hoogte van 12 meter, een gemiddelde dikte van 3 meter en 88 weertorens te bouwen. In dezelfde periode werden ook de andere Castiliaanse steden gefortificeerd, om te voorkomen dat de moslims via passen in de Sistema Central het gebied stiekem binnen zouden sluipen.

De absis van de kathedraal werd opgenomen in de omwalling als extra versteviging. Ook de achterkanten van de huizen van de notabelen maakten er deel van uit, waardoor ze de best beschermde inwoners waren. De armen werden verbannen tot buiten de muren, of moesten zich behelpen met hoekjes waar de zon nooit kwam. De Basilica de San Vicente (vanaf 1175) was een laatkomer die eveneens genoegen moest nemen met een plek buiten de muren. [kaart]


San Vicente


De muren van Carcassonne (werelderfgoed van de UNESCO sinds 2001).

Carcassonne heeft een lange en woelige geschiedenis. Het was achtereenvolgens een oppidum van de Gallische Volques Tectosages (Carcasso, 330 v.C.) en een Romeinse colonia (Julia Carcaso, 122 v.C.). Daarna viel het in handen van de Visigoten (midden 5e eeuw), de Franken (508), de Bourgondiërs (585), opnieuw de Visigoten (tot 713), de moslims van Al-Andalus (725-752) en tenslotte weer de Franken. In de Karolingische periode heersten de Graven van Carcassonne, die in de 11e eeuw werden afgewisseld door de burggraven Trencavel. Zij waren vazallen van de Graaf van Toulouse en raakten daarom betrokken bij de kruistocht tegen de door hem beschermde Katharen. De stad gaf zich in 1209 over aan de bevelhebber, Simon de Montfort, die deze buit voor zichzelf hield. De poging van de erfgenaam van de Trencavels de stad weer in handen te krijgen liep spaak. Tijdens een nieuwe kruistocht in 1226 werd hij voorgoed verdreven en sindsdien was de stad onderdeel van de koninklijke domeinen.

Carcassonne wordt omgeven door een dubbele omwalling, gebouwd van steen uit het plateau waarop de bovenstad gesitueerd is. De eerste, ruim een kilometer lang en 3 meter dik, dateert uit de Gallo-Romeinse periode en werd door latere heersers vervolmaakt. De verschillende bouwfasen zijn nog steeds zichtbaar. Van de oorspronkelijke 30 Gallo-Romeinse torens zijn er 17 over, te herkennen aan hun typerende hoefijzervorm. In de 13e eeuw gelastte de koning aan de buitenkant een ca. 12 meter hoge tweede ringmuur aan te brengen. Deze had ronde torens en was omgeven door een droge gracht. De ruimte tussen beide ringmuren (les lices  -het strijdtoneel- genaamd) bleef kaal. Er werden vier poorten in de omwalling aangebracht, waarvan de Porte Narbonnaise de grootste was. [plattegrond]

De bevolking van de Cité (bovenstad) van Carcassonne is altijd bescheiden geweest: op het feodale hoogtepunt waren er niet meer dan 4000 burgers (inclusief de buitenwijken). Vanaf de 17e eeuw werd de Cité geleidelijk verlaten ten gunste van de benedenstad, die bloeide dankzij de lakenindustrie. Aan het begin van de 20e eeuw telde de Cité ternauwernood 700 inwoners. Niet alleen werd de bovenstad verwaarloosd, er werden ook steeds meer woningen tussen de ringmuren gebouwd. Een in geschiedenis liefhebberende notabele sloeg in 1835 alarm, toen hij merkte dat lokale ondernemers stenen uit de muren roofden en hij vond een willig oor bij monumenteninspecteur Prosper Mérimée. In 1853 gaf Napoleon III toestemming voor een grondige restauratie, die al met al bijna 60 jaar in beslag zou nemen. Van 1855 tot zijn dood in 1879 stond het project onder leiding van de architect Eugène Viollet-le-Duc, die de 13e eeuwse configuratie herstelde. Op zijn werk is de nodige kritiek gekomen, o.a. vanwege het feit dat zijn esthetische voorkeuren meer in de richting van de Gotiek gingen.





Romaanse nutsvoorzieningen.

De Domus Municipalis in Bragança had een tweeledige functie. Onderin bevond zich een cisterne waarin opgevangen regenwater werd bewaard en bovenin vergaderde het stadsbestuur. Het gebouw stamt uit de eerste helft van de 12e eeuw.



Veel traditionele Franse dorpen en stadjes hebben nog een overdekte markthal. Meestal dateren ze uit de 15e eeuw en later, al zien ze er zeer middeleeuws uit. De markthal van Lagrasse stamt waarschijnlijk van kort na het Romaanse tijdperk.


Van de talloze molens die in de Romaanse periode zijn geconstrueerd zijn er maar zeer weinige overgebleven. Een daarvan is de 12e eeuwse graanmolen Moulin du Concasseur in Saint-Thibéry. Hij behoorde toe aan het Bisdom Agde, maar mocht door de inwoners gebruikt worden. Er tegenover bevinden zich de resten van een Romeinse brug, die het gebruikers van de Via Domitia mogelijk maakte de Herault over te steken.




Bruggen.

Gedurende het Romaanse tijdperk namen zowel de bevolking als de economische activiteit gestaag toe. Steden begonnen, voor het eerst sinds de Romeinse era, weer te bloeien. De onderlinge handel tussen de steden en de bevoorrading van de altijd hongerige stadsbevolking door producenten op het platteland leidde tot een forse toename van het wegtransport. Door de introductie van het hoefijzer kon men bovendien paarden intensiever benutten. Om rivieren en andere obstakels over te steken waren bruggen nodig. De aanleg daarvan werd vaak gefinancierd door het heffen van tol. Deze bruggen werden zo solide gebouwd dat vele ervan nog steeds gebruikt worden, al zijn ze voor het moderne gemotoriseerde verkeer aan de smalle kant. Een van de meest indrukwekkende Romaanse bruggen is de Pont Valentré in Cahors.


Monestiés: Pont de Candèze

Olargues: Pont du Diable

Borgo a Mozzano: Ponte della Maddalena (JW)



Het ironische is dat de meest bekende van alle Romaanse bruggen, de Pont Saint-Bénézet d'Avignon (sinds 1995 samen met het pauselijk paleis op de werelderfgoedlijst van de UNESCO), de woelige tijden juist niet overleefd heeft. Deze brug over de Rhône (de enige verbinding tussen Lyon en de Middellandse Zee) werd gebouwd tussen 1177 en 1185 en was oorspronkelijk bijna 900 meter lang -een afstand die alleen overspannen kon worden omdat er een eilandje in de rivier lag. [Volgens de legende werd de bouw geïnitieerd door de herdersjongen Bénézet, die van Jezus de opdracht kreeg de brug aan te leggen, deze met aalmoezen financierde en die na zijn dood in een kapelletje op de voltooide constructie werd bijgezet.] Tijdens het beleg van Avignon door koning Lodewijk VIII in 1226 werd de brug vernield, maar binnen acht jaar herbouwd. De overspanning bleek kwetsbaar tijdens overstromingen en uiteindelijk gaf men de brui aan verdere reparatie. In de 17e eeuw raakte het bouwwerk in verval en uiteindelijk resteerden er van de 22 bogen nog maar enkele. 




De toegangsbrug van Besalú.

De brug bestaat uit drie delen met in totaal acht bogen van verschillende doorsnee. Omdat hij op de aanwezige rotsbedding steunt, zijn de delen onder een hoek met elkaar verbonden. Aan het eind van het westelijke deel is een verwijding (creu grossa) en na het middelste deel een kleinere verwijding (creu petita), zodat het verkeer elkaar passeren kan. Aan de stadskant bevindt zich een poort. Dit is het oudste deel van de brug en stamt uit de 12e eeuw. Tijdens een vloed in 1315 werd de brug zwaar beschadigd en vervolgens herbouwd met een hexagonale weertoren in het midden. Toren en poort werden in 1880 afgebroken om het transport van machines voor de plaatselijke industrie mogelijk te maken. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog bliezen de combattanten twee bogen op. Daarna werd de brug weer in oude luister hersteld. [Besalú heeft ook een aantal fraaie Romaanse kerken.]




Meer weten?



Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.