REGIONALE VARIATIES IN FRANKRIJK.
Keuzemogelijkheden.
Bij de bouw van een kerk stonden de
Romaanse architecten voor vele belangrijke keuzes. De mogelijkheden
werden beperkt door een aantal gegevenheden: (1) het technische
ontwikkelingspeil; (2) de esthetische voorkeuren; (3) de traditie.
Het meest essentieel was de keuze
tussen een (licht) houten plafond of een (zwaar) stenen gewelf. Zodra
men, na vele experimenten in de zijbeuken, de kunst van het
overwelven van het middenschip eenmaal onder de knie had, werd daar
in vrijwel heel Frankrijk de voorkeur aan gegeven, behalve in het
noordwesten. De combinatie van een hoog en breed middenschip en een
stenen gewelf bleef echter lange tijd zeer problematisch. De uitkomst
van een andere keuze, die tussen zuilen en pijlers,
kwam hier rechtstreeks uit voort: zuilen waren simpelweg niet sterk
genoeg om het gewicht van een Romaans stenen gewelf te dragen. Pas na
de introductie van het veel lichtere Gotische kruisribgewelf werden
zuilen weer een optie.
Ook de keuze voor een bepaalde opstand
was in het begin van de Romaanse periode door technische oorzaken
ingeperkt: een stenen gewelf bracht noodzakelijkerwijs een smal en
laag middenschip met zich mee. Daarom was er maar ruimte voor
een of twee geledingen, die
in een tweetal variaties konden voorkomen: (a) lage arcaden plus een
lichtbeuk (al gangbaar in de Romeinse tijd); (b) hoge arcaden (tot
aan de rand van het gewelf) met vensters in de zijbeuken. Bij een
hoger middenschip
(mogelijk bij een houten plafond, ondersteuning van de zijwanden en minder gewichtige stenen gewelven) waren er twee, drie of vier
geledingen in de aanbieding:
(a) hoge arcaden met lichtbeuk (dus veel licht als men ook
zijvensters toevoegde); (b) hoge arcaden met tribunes (vaak in
pelgrimskerken); (c) lage arcaden, zijwandversiering en een lichtbeuk
(gebruikelijk in de vroegchristelijke kerken, later veel minder
populair); (d) lage arcaden, tribunes (soms triforia) en een
lichtbeuk (waarbij de gewelven van de tribunes de zijwanden
schraagden); (e) lage arcaden, tribunes, triforia en een lichtbeuk
(alleen bij de grootste kerken).
Er waren tal van
keuzes die voornamelijk esthetisch van aard waren: de geleding en
decoratie van de westgevel; het aantal hoeken van de lantaarntoren;
rechthoekige of halfronde absiden, etc. Ten slotte kon de traditie
bouwers ertoe bewegen voor een vertrouwde oplossing te kiezen,
terwijl er in technisch opzicht meer vooruitstrevende alternatieven
voorhanden waren. Regionale variaties waren hier het gevolg van.
Dit hoofdstuk gaat
over regio's in het huidige Frankrijk, maar in de Romaanse periode
behoorde een groot gedeelte van Oost-Frankrijk tot het 'Duitse'
cultuurgebied. Dat is in de kerkbouw ook duidelijk zichtbaar, vooral
in de bouwkunst van de Elzas en de voorkeur voor 'westwerkachtige'
toevoegingen in de vroeg-Romaanse architectuur van Bourgondië.
Bourgondië.
Frankrijk wordt
terecht de 'wieg van de Romaanse architectuur' genoemd. Er is één
streek waar die wieg het grootste deel van de Romaanse era
daadwerkelijk gestaan heeft: Bourgondië. Na de pioniersarbeid van de
architecten in het Frans-Spaanse grensgebied (Roussillon en
Catalonië) nam Bourgondië de fakkel over. Dat is niet zo
verwonderlijk: Bourgondië was ook de wieg van de twee grootste
kloosterorden van het Romaanse tijdperk, de Orden van Cluny en
Cîteaux. Het laten bouwen van een groot godshuis was een taak voor
hooggeplaatsten: vorsten, machtige (of bijzonder berouwvolle) edelen,
bisschoppen, e.d. Abten van (belang)rijke kloosters waren voor deze
eervolle opdracht in de wieg gelegd. Ze hadden de beschikking over
ampele financiële middelen (en er was weinig verschil van mening
over de meest nuttige bestemming daarvan); ze behoorden tot de best
opgeleiden van de feodale samenleving; ze hadden de tijd en de
inclinatie om zich in de kerkarchitectuur te verdiepen; ze werden
regelmatig op verre missies gestuurd en ze hadden een uitgebreid
internationaal netwerk, dat hen van de nieuwste ontwikkelingen op de
hoogte deed zijn. Abt Hugo van Semur, bijvoorbeeld, oriënteerde zich uitvoerig voor
hij van start ging met de bouw van Cluny III. Daarnaast waren de
kloosterorden ook instrumenteel bij de verbreiding van bouwkundige
innovaties. De laatste bouwmeester van Cluny III was de eerste die
een spitstongewelf toepaste in een grote en hoge ruimte en de
cisterciënzers verbreidden deze noviteit vervolgens over West- en
Midden-Europa. Bourgondië stelde de norm, de overige regio's weken
daar al dan niet van af.
De meest
belangrijke Bourgondische kerken (in Autun, Paray-le-Monial,
Pontigny, Tournus, Vezelay) zijn in de voorafgaande hoofdstukken al
de revue gepasseerd, maar er zijn in het gebied ook talloze
authentieke dorpskerken en kapelletjes. De website Bourgogne Romane van de Nederlander (!) Eduard van Boxtel beschrijft er
meer dan 200. Op Les églises de Bourgogne zijn veel foto's te vinden.
De Brionnais.
Een typerende regio in Bourgondië is het meest zuidelijke gedeelte, de Brionnais. In de belangrijkste plaats, Semur-en-Brionnais, stond de wieg van de langst acterende abt van Cluny, Hugo van Semur (het familiekasteel staat er nog steeds). Het gebied telt meer dan dertig kerken en kapellen die geheel of voor het grootste gedeelte Romaans zijn. Als men vanaf Paray-le-Monial een rondrit maakt (waarbij ook Charlieu wordt aangedaan), komt men langs enkele van de meest interessante.
De Brionnais.
Een typerende regio in Bourgondië is het meest zuidelijke gedeelte, de Brionnais. In de belangrijkste plaats, Semur-en-Brionnais, stond de wieg van de langst acterende abt van Cluny, Hugo van Semur (het familiekasteel staat er nog steeds). Het gebied telt meer dan dertig kerken en kapellen die geheel of voor het grootste gedeelte Romaans zijn. Als men vanaf Paray-le-Monial een rondrit maakt (waarbij ook Charlieu wordt aangedaan), komt men langs enkele van de meest interessante.
De naam Montceaux is afgeleid van het Latijnse monticulum
(kleine berg). De kerk stamt uit de eerste helft van de 12e eeuw en
werd aanvankelijk bestierd door monniken van de priorij van
Anzy-le-Duc. In 1669 werd het een parochiekerk. Het is een zaalkerk met een tongewelf en een aanvankelijk halfronde absis. Deze werd
in 1777 echter opengebroken door de lokale edele Abel de Vichy, die
er een grafkapel van maakte. Enkele Romaanse resten van de
oorspronkelijke absis zijn nog zichtbaar. In het schip zijn delen van middeleeuwse fresco's te bewonderen, die in de 19e eeuw onder een kalklaag
vandaan kwamen. Het interieur is tegenwoordig maagdelijk wit, maar bezat niet zo lang geleden nog een typisch 19e eeuwse fleurigheid. De kerk is gebouwd van gele kalksteen uit de
Brionnais. De wanden bestaan uit kleine gemetselde stenen, op de
voorgevel, de vierkante toren en de steunberen na. Het timpaan en
de latei van de westgevel zijn uit één stuk steen vervaardigd. Het
timpaan laat de wederopstanding zien, waarbij Christus door twee
engelen wordt opgetild, terwijl op de latei Maria en de twaalf
apostelen hemelwaarts kijken.
Anzy-le-Duc:
Notre-Dame-de-l'Assomption (ook Sainte-Trinité genoemd).
De geschiedenis van de kerk gaat terug tot het Karolingische
tijdperk. In 876 doneerden de edelman Letbalt en zijn vrouw Altasie
hun 'villa' Enziacum aan de abdij Saint-Martin in Autun, die er een
priorij stichtte. Een van de eerste priors was Hugo van Poitiers.
Hij stierf in 930 in een 'geur van heiligheid'. Zijn tombe werd een
object van reverentie en werd veelvuldig bezocht door pelgrims die
naar het Loire-gebied trokken. Daardoor was een veel grotere kerk
nodig. In de 11e eeuw begon men met de bouw ervan, die in twee fasen plaatsvond (er is een waarneembaar verschil tussen de muren van het
koor/transept en die van het schip).
De kerk had hetzelfde grondplan als het gebedshuis van de abdij van Charlieu, waarmee nauwe banden bestonden. Het sanctuarium met de overblijfselen
van de heilige Hugues (nu Hugues d'Anzy genoemd) werd een crypte. Het
schip heeft een kruisgewelf met gordelbogen, brede arcaden en zowel
een lichtbeuk als zijvensters. Binnen zijn 40 gebeeldhouwde
kapitelen, de meeste met vegetale en dierlijke motieven, maar sommige
met verhalende taferelen. Deze dateren uit de 12e eeuw. Uit dezelfde periode stamt het fresco in de centrale absis. Het beeldt Christus af in een mandorla, geflankeerd door twee engelen. Daaronder bevinden zich de twaalf apostelen en de drie Maria's. Aan de
buitenkant zijn de dakranden versierd met tal van modillons.
Het timpaan toont een Majestas Domini en de latei scènes
van de wederopstanding van Christus. Op de beschadigde archivolten vieren de Oudsten van de Apocalyps de herrijzenis. Het zuidelijke portaal geeft de
geschiedenis van de 'redding van de mensheid' weer. De viering wordt getooid door een octagonale lantaarntoren. [grondplan]
Baugy:
Saint-Pons (lid van de FDS).
De naam Baugy komt van een oud Keltisch woord voor moerasgebied. Dit
werd eerst bij de nabijgelegen priorij van Anzy-le-Duc getrokken en
in 1088 door Geoffroy de Semur aan het cluniacenzer vrouwenklooster
van Marcigny gedoneerd. De Saint-Pons werd in het midden van de 11e
eeuw gebouwd en is een fraai voorbeeld van een parochiekerk uit de
beginperiode van de Romaanse architectuur. Het is een zaalkerk
waarvan het koor uitmondt in een halfronde absis met vijf kleine
ramen. Vroeger was er een houten plafond, dat in een later stadium is
vervangen door een kruisgewelf. De vensters zijn klein en worden naar
binnen toe wijder. De muren zijn van een bescheiden formaat stenen
vervaardigd -een bewijs van de ouderdom van het gebouw. De vierkante
toren is iets smaller dan het schip en wordt gedragen door een koepel
op trompen. Om het gewicht van de toren op te vangen zijn in de
zijwanden van het schip ontlastingsbogen ingebouwd. Het westportaal
is kaal, op de gebeeldhouwde kapitelen na (waarvan het exemplaar met
musicerende dieren zeer amusant is). [grondplan]
De naam Semur komt mogelijk van senemurum (een citadel op een
uitstekende rots). In 1274 werd het een onafhankelijke parochie, die
werd bestierd door een groep kanunniken. De Saint-Hilaire
stamt uit de 12e eeuw. De kerk werd in 1364 geplunderd door de
Engelsen en in 1576 in brand gestoken door Hugenoten. Bij die
gelegenheid ging een deel van het gewelf verloren, dat eerst werd
vervangen door een houten plafond en in de 19e eeuw werd herbouwd.
De kerk werd in twee fases geconstrueerd: in de periode 1125-1130 het
oostelijke deel (het nauwelijks uitstekende transept, de octagonale
vieringtoren die wordt gedragen door een koepel op trompen, het koor
en drie absiden). Het schip werd in het midden van de 12e eeuw
toegevoegd, in een stijl die is geïnspireerd door de abdijkerk van
Cluny. Er is een driedelige opstand met spitsboogarcaden, een louter decoratief triforium en een lichtbeuk. Het middenschip heeft een spitstongewelf met
gordelbogen, de zijbeuken kruisgewelven. De kruisvormige pijlers
hebben halfzuilen met kunstig gebeeldhouwde kapitelen. Het westportaal
is een kopie van dat van Cluny II. Het timpaan vertoont een klassieke Majestas Domini met Christus omgeven door twee engelen en de symbolen van de evangelisten. De latei verhaalt een episode uit het leven van de heilige Hilarius: zijn aanwezigheid bij het Concilie van Seleucië in 359. [grondplan met de glas-in-loodramen van Lucien Bégule]
Saint-Julien-de-Jonzy:
Saint-Julien.
De plaats wordt voor het eerst vermeld in 1106, in een oorkonde van
de abdij van Cluny. De kerk werd gebouwd in het midden van de 12e
eeuw, maar alleen de toren, de koepel op trompen daaronder en het
portaal stammen nog uit deze periode. Het Romaanse schip is verwoest
en in de 19e eeuw door een gelijksoortig exemplaar vervangen. De toren wordt
ondersteund door spitsboogarcaden op pijlers met halfzuilen, die
worden gesierd door gebeeldhouwde kapitelen en basementen. Het nieuwe
schip heeft kruisgewelven en met ouderwetse acanthusbladeren
versierde zuilen. De vooraan gepositioneerde vierkante klokkentoren
is typerend voor de Bourgondische Romaanse architectuur in deze
periode. De belangrijkste onderdelen van het portaal zijn het
timpaan en de latei, die uit één stuk steen zijn vervaardigd. De
timpaan heeft een Majestas Domini motief zonder evangelisten,
terwijl op de latei het Laatste Avondmaal is afgebeeld. De gezichten
van Christus en de apostelen (behalve Judas!) zijn tijdens de Franse
Revolutie met een hamer bewerkt. Het werk heeft veel overeenkomsten
met het jongste timpaan van de abdij van Charlieu (waarmee nauwe
relaties werden onderhouden) en representeert de laatste fase van de Romaanse
beeldhouwkunst in Bourgondië.
Iguerande: Saint-Marcel (lid van
de FSC).
De naam Iguerande komt van de Gallische woord Awaranda (een
door een rivier gevormde natuurlijke scheidslijn), want de plaats lag op de
grens van de grondgebieden van de Aedui en de Arverni. Ook in
de Middeleeuwen werd de streek fel betwist. Er was ooit een kleine
benedictijnse priorij gevestigd, die onder de controle van het
grotere vrouwenklooster van Marcigny viel. Deze was vóór de Franse
Revolutie al verdwenen. Daarna werd het godshuis een parochiekerk, die
aanvankelijk was opgedragen aan de apostel Andreas, maar omdat de geestelijke verzorging was overgenomen van een kapel gewijd aan de heilige Marcellus (die
tijdens de revolutionaire woelingen was verwoest), werd van patroon
gewisseld.
De Saint-Marcel, gebouwd op het eind van de 11e eeuw, is een hallenkerk met hoge rondboogarcaden en
zijvensters, dus van binnen nogal donker. De kerk heeft drie beuken,
een uitspringend transept en een grote halfronde absis met twee
flankerende absidiolen. Het middenschip wordt gedekt door een tongewelf met gordelbogen, de zijbeuken door kruisgewelven. Er is een forse, vierkante vieringtoren op
trompen en de buitenmuren zijn voorzien van stevige steunberen. De vierkante pijlers met halfzuilen hebben kapitelen en
basementen versierd met planten (vooral de granaatappel, symbool
van het eeuwige leven) en monsters. Het westportaal moet het doen met een kaal
timpaan en de archivolt en latei rusten op zuiltjes met versierde
kapitelen. De kerk is verscheidene malen gerestaureerd, maar heeft zijn Romaanse puurheid weten te bewaren.
Châteauneuf:
Saint-Pierre-et-Saint-Paul.
Het gebedshuis van Châteauneuf, gebouwd in de 12e eeuw, is altijd
parochiekerk geweest. In de loop der tijden zijn er tal van
vernieuwingen geweest, vooral nadat de kerk tijdens de Honderdjarige Oorlog in brand was gestoken. Als gevolg daarvan moesten de gewelven van het schip en de
klokkentoren, die dreigden in te storten, worden hersteld. De
kapitelen in het schip werden gerenoveerd in laat-Gotische stijl
(1463). Tussen 1849 en 1866 werd het bouwwerk opnieuw gerestaureerd, onder
leiding van de architect Eugène Millet, een discipel van Viollet-le-Duc.
De kerk heeft drie beuken, alle met kruisgewelven, en een
niet-uitspringend transept. De beuken worden gescheiden door hoge
spitsboogarcaden. Er zijn aan beide zijden twee rijen ramen: in de
zijbeuken en bovenin. Dit is mogelijk omdat het middenschip voor een
kleine kerk exceptioneel hoog is: 12 meter. Boven de viering verrijst
een vierkante toren op een achthoekige koepel met vier kleine
vensters (door Viollet-le-Duc bestempeld als een van de origineelste
van Bourgondië). De westgevel heeft een vrij kaal portaal. Alleen op
de latei is een rij beeltenissen van de twaalf apostelen aangebracht,
gemaakt in de 11e eeuw en sterk gelijkend op de oudste latei van
Charlieu. De oorspronkelijke dakranden hebben gebeeldhouwde
modillons.
Bois-Sainte-Marie:
Notre-Dame-de-la-Nativité.
Bois-Sainte-Marie werd voor het eerst vermeld in 998, toen er sprake
was van een kleine benedictijnse priorij op deze plek. In de
Middeleeuwen floreerde het bijbehorende stadje, vooral na de
verwoesting van de citadel van Dun in 1181, toen het de zetel van de
wereldlijke en kerkelijke macht in de regio werd. Het werd omringd door een muur met drie poorten. Aanvallen van de Armagnacs in 1420 en
de Hugenoten in 1567 richtten echter veel rampspoed aan. Bij de
laatstgenoemde gelegenheid werd ook de priorij verwoest. Het 12e
eeuwse godshuis, dat altijd als parochiekerk had gefungeerd, deelde
dit lot niet. Vanaf de 15e eeuw ging het bergafwaarts met
Bois-Sainte-Marie en bleef alleen de kerk over als symbool van
vergane glorie. Halverwege de 19e eeuw was deze echter tot ruïne
vervallen en werd van dak tot basement gerenoveerd door Eugène
Millet.
De kerk heeft drie beuken, een niet-uitstekend transept en een
halfronde absis omgeven door een colonnade en een ambulatorium. Er
zijn zowel rondboogarcaden als door Cluny geïnspireerde
spitsboogarcaden toegepast. Het middenschip heeft een spitstongewelf, de zijbeuken kruisgewelven. Deze zijn voorzien van vensters en er is tevens een lichtbeuk. De vierkante vieringtoren rust op een koepel op trompen. De sculpturen van de kapitelen behandelen
de eeuwige strijd tussen goed en kwaad. Het timpaan van het westportaal is kaal, maar de zijingang heeft een afbeelding van de Tocht naar Egypte.
De laatste interessante kerk op de route is die van Varenne-l'Arconce (ook een lid van de FSC).
Enkele
belangwekkende kerken elders in de regio.
Saulieu: Saint-Andoche.
De kerk is gewijd aan de heilige Andochius. Deze werd in de 2e
eeuw door de bisschop van Smyrna als missionaris naar Gallië
gestuurd en vond onderdak bij de rijke koopman Felix in Autun. Toen
ze geen afstand van hun christelijke geloof wilden nemen, werden ze
door de Romeinen gemarteld en geëxecuteerd. Hun overblijfselen
groeiden uit tot objecten van verering. Reeds in de 5e eeuw bevond
zich op de plek van het huidige Saulieu een grafkapel bij de tombe
van Saint Andoche. In 722 was er voor het eerst sprake van een
basiliek, die in 731 aan de Saracenen ten offer viel. De
Karolingische nieuwbouw werd in 834 onder het beheer van de bisschop
van Autun gesteld en kreeg in 1109 de relieken van de heilige
toebedeeld. Zijn 4e eeuwse sacrofaag is nog altijd aanwezig. In 1125
besloot bisschop Étienne de Bâgé tot een ingrijpende verbouwing
van de kerk, die tussen 1150 en 1160 gereed kwam. In het midden van
de 13e eeuw werd het gebouw door Engelse troepen zwaar beschadigd.
Het verwoeste koor en transept werden pas aan het begin van de 18e
eeuw vervangen. De sculpturen van het westportaal vielen de Franse
Revolutie ten offer. Een ingrijpende restauratie rond 1870
compromitteerde het oorspronkelijke bouwwerk nog meer. [grondplan]
Gelukkig bleef de grootste schat van de Saint-Andoche bewaard: de meer dan 50
versierde kapitelen, die tot de fraaiste van heel Bourgondië behoren
en de kapitelen van Autun in levendigheid nog overtreffen. In de zijbeuken
zijn deze gesmukt met plantaardige motieven, maar in het middenschip
zijn een aantal indrukwekkende bijbelse en symbolische taferelen
aangebracht. Aan de noordzijde (links van de ingang): (1)
plantaardige ornamenten (symbool voor de ordening van de schepping),
(2) Bileam en zijn ezelin, (3) de verzoeking van Christus, (4) twee
wilde zwijnen in gevecht met daarachter een Galliër en een Romein,
(5) acanthusbladeren, symbool voor de herrijzenis en
onsterfelijkheid. Aan de zuidzijde (rechts van de ingang): (1) twee
draken, symbool voor chaos en duivelse machten, (2) Christus
verschijnt aan Maria Magdalena, (3) de zelfmoord van Judas, (4) de vlucht naar Egypte, (5) drie zwijntjes dansen op muziek van een
herder, symbool voor dierlijke lusten.
Oorspronkelijk was er op deze plek een Gallisch oppidum: Brancedunum.
Gedurende de 10e eeuw is het gebied een heerlijkheid: in 944 wordt de
aanwezigheid van een kasteel vermeld. Twintig jaar later is er voor
het eerst sprake van de kerk, in een oorkonde van de abdij van Cluny.
Het huidige godshuis wordt in het begin van de 12e eeuw geconcipieerd door de Heren van Brancion. De kerk herbergt de gisant van
Jocerand III van Brancion, die in 1250 tijdens de Zevende Kruistocht
sneuvelde in El-Mansourah (Egypte).
De Saint-Pierre-et-Saint-Paul is, op de fresco's na, een stereotype
Bourgondisch-Romaanse dorpskerk. Er zijn drie beuken, alle uitmondend
in een halfronde absis. Het middenschip heeft een spitstongewelf met
gordelbogen en is van de zijbeuken gescheiden door lage
spitsboogarcanden. Het enige licht komt van kleine vensters in de
zijbeuken en absiden. Het transept steekt nauwelijks uit. De forse
vierkante vieringtoren rust op een koepel op trompen. De gevel is
simpel en het portaal is onversierd. De fresco's stammen uit het
derde kwart van de 13e eeuw. In de absis is een Majestas Domini
te vinden met daaronder zes apostelen. In de linker zijbeuk is een
fraaie afbeelding van de graflegging van een heilige bewaard
gebleven. Ook in de beide absidiolen en het koor bevinden zich
fresco's. Door vochtinwerking is de staat van het gebouw slecht. De
fresco's zijn al verscheidene malen gerestaureerd. [grondplan]
West-Frankrijk.
Het gaat hier met name om drie regio's binnen het oude Angevijnse
rijk: Poitou (het gebied rondom Poitiers), de Saintonge
(het gebied rondom Saintes) en de Périgord (het gebied rondom
Périgueux). [De belangrijkste kerken in deze steden zijn in vorige
hoofdstukken reeds behandeld.] Ondanks de variaties is er sprake van
grote overeenkomsten binnen een duidelijk afwijkende stijl. Op de websites Portail de l'Age Roman en Poitou-Charentes en Églises en Charente Maritieme is veel over de architectuur in de twee eerstgenoemde gebieden te vinden.
In de eerste plaats is het percentage (eenbeukige) zaalkerken hoog. Het gaat daarbij voornamelijk om koepelkerken (met
koepels op pendentieven). Sommige deskundigen menen hier
Venetiaanse invloeden te ontwaren. Het kan niet ontkend worden dat de
Saint-Front in Périgueux wat het grondplan betreft (Grieks kruis,
vijf koepels) verbluffende overeenkomsten vertoont met de San Marco
in Venetië, maar deze opzet heeft weinig navolging gehad. Een koepelgewelf biedt onmiskenbaar praktische voordelen: met een koepel kan men grote ruimten overspannen (de grootste koepels, die van de Saint-Front,
hebben een doorsnede van 24 meter -dus het middenschip van een
koepelkerk kan makkelijk 20 meter breed zijn). Omdat ze op vier punten
door zware pijlers ondersteund worden, is de zijwaartse druk geringer
dan bij een stenen tongewelf. Deze bouwstijl werd zeer populair: in totaal zijn er meer dan 600 koepelkerken gebouwd in deze regio. Omdat de
zijwanden dikwijls toch niet voldoende gestut werden, zijn er echter
vele ingestort. In het schip vindt men twee of drie (een enkele keer
zelfs vier) koepels. Meestal rust ook de vieringtoren op een koepel
en soms is er nog een in het koor. De koepels kunnen
onzichtbaar zijn onder de dakbedekking, of open en bloot te pronk
staan, zoals bij de Saint-Étienne in Cahors, een kerk
die een grote invloed op de architectuur in dit gebied heeft gehad. [grondplan]
De driebeukige kerken hebben meestal de gestalte van een
(pseudo)hallenkerk: de zijbeuken zijn (vrijwel) even hoog als
het middenschip en de lichtbeuk ontbreekt. Een voorbeeld hiervan is
de Saint-Pierre in Chauvigny. Een andere opvallende 'afwijking' is het ontbreken van timpanen
(of er is alleen een bescheiden timpaan in een zijportaal). In plaats
daarvan vindt men rijkversierde archivolten. De gevel
weerspiegelt vaak de indeling van het interieur en is soms op magnifieke wijze verfraaid met gebeeldhouwde bijbelse taferelen. Ten slotte ontbreekt vaak de kooromgang met straalkapellen. De absidiolen (meestal vier) sluiten aan op de oostwand van het transept. Een
belangrijke representant van deze kerken is de Saint-Nicolas in Civray [interieur].
Grofweg kan men stellen dat de Périgord meer van de koepelkerken is,
Poitou meer van de hallenkerken en gebeeldhouwde gevels en de
Saintonge daar niet alleen letterlijk tussenin zit. Maar er zijn
natuurlijk altijd uitzonderingen: een van de meest bekende
koepelkerken, die van de abdij van Fontevraud, ligt een behoorlijk
eind ten noorden van Poitiers.
Robert d'Arbrissel, een charismatische rondzwervende prediker (die
altijd barrevoets liep en in ruwe weefsels gekleed ging) vestigde
zich in 1101 met een groep volgelingen in de bossen van Fontevraud.
Daar stichtte hij met steun van Hersende de Champagne (die de eerste
priores werd) een unieke, op de benedictijnse leest geschoeide, gemengde kloostergemeenschap. De mannen, monniken en lekenbroeders
tezamen, woonden in Saint-Jean-de-l'Habit, de koornonnen, die zich
hoofdzakelijk aan het gebed wijdden, in Le Grand Moûtier en de
lekenzusters (waaronder tal van 'gevallen vrouwen') in het Couvent de
la Madeleine. Verder was er nog een priorij Saint-Lazare, waar
melaatsen werden verpleegd. Robert stelde een vrouw als abdis aan:
Pétronille de Chemillé. Zij werd opgevolgd door Isabelle van Anjou
(ingetreden onder de naam Mathilde), een tante van koning Hendrik II
van Engeland, wat de opmaat was voor een innige relatie tussen het
klooster en de Engelse koninklijke familie. Aliénor van Acquitaine
nam op hoge leeftijd haar intrek in Fontevraud en stierf er ook. Zij
werd er bijgezet, net als haar echtgenoot Hendrik II Plantagenêt,
haar zoon Richard Leeuwenhart en haar schoondochter Isabelle van
Angoulème (de vrouw van Jan-Zonder-Land). Eeuwenlang waren de
abdissen van Fontevraud afkomstig uit de hoogste adellijke en zelfs
koninklijke families.
De abdij bloeide dan ook nog volop toen voor andere de neergang al lang
had ingezet: tot in de 17e eeuw vonden er uitbreidingen plaats.
Tijdens de Franse Revolutie werd echter veel onheil aangericht. Het
mannenklooster werd totaal verwoest en La Madeleine zwaar beschadigd.
De crypte verdween, al bleven een aantal van de gisanten van
de Plantagenêts bewaard. In 1804 werd het complex omgebouwd tot
gevangenis en bleef als zodanig in functie tot 1963. Daarna vonden de
nodige restauraties plaats en tegenwoordig is Fontevraud o.a. in gebruik
als conferentiecentrum. Als een van de best bewaarde Romaanse
kloostercomplexen van Europa en als werelderfgoed van de UNESCO sinds
2000 (in het kader van de uitverkiezing van de Loire-vallei), trekt
de voormalige abdij horden bezoekers. Van de oorspronkelijke gebouwen
zijn de abdijkerk Saint-Michel, de ziekenzaal Saint-Benoît, de
keuken en de priorij Saint-Lazare bewaard gebleven.
Met de bouw van de abdijkerk werd al spoedig na de stichting
begonnen. Het oostelijke deel kon in 1119 worden ingewijd. Er was een
houten plafond gepland, maar men besloot in plaats daarvan een
koepelgewelf aan te leggen. Het schip telt vier koepels met een
doorsnee van tien meter. Langs de wanden zijn licht spits toelopende
blinde arcaden met daarboven een rij vensters. Het uitspringende
transept wordt gedekt door een spitstongewelf en heeft twee kapellen.
Er is een kooromgang met drie absidiolen. Ook de viering heeft een
koepel. De totale lengte van de kerk is 90 meter. Het bouwwerk is
vervaardigd van zachte tufsteen uit de omgeving. [grondplan]
Het kloosterhof was het centrum van Le Grand Moûtier. De eerste
versie werd in de 12e eeuw opgetrokken en in de 16e eeuw herbouwd: de
zuidelijke galerij in 1519, de overige dertig jaar later. De keuken
is tussen 1160 en 1170 geconstrueerd en is uniek in zijn soort. Hij is
achthoekig van vorm met oorspronkelijk acht 'absidiolen', waarvan er
nu nog vijf over zijn. Men vermoedt dat in elk ervan gekookt kon
worden. De centrale schoorsteen steunt op trompen. De priorij
Saint-Lazare stamt eveneens uit de 12e eeuw en is nog overwegend
Romaans. Alleen het koor is later in Gotische stijl verlengd.
Gedurende de periode dat het complex als gevangenis fungeerde, was
het een brasserie.
Saint-Jouin-de-Marnes:
Saint-Jouin.
In de Romeinse tijd lag er op deze plek een bescheiden gehucht aan de
weg van Poitiers naar Angers: Ensio(n). Aan het eind van de 4e
eeuw vestigde Jovinus (Jouin) zich met een kleine groep
volgelingen in de bossen van dit gebied. Hij was afkomstig uit een
welgestelde familie en zijn broer Maximin was een van de eerste
bisschoppen van Trier. Jovinus bouwde in 342 een klein oratorium
bij Ension. Enige decennia later ontstond er een klooster. Na de
abdij van Ligugé, in 361 gesticht door Martinus van Tours, was dit
vermoedelijk de tweede van Frankrijk. Jovinus werd vanwege zijn
goede werken in later eeuwen tot heilige verheven en zijn beenderen
werden als relikwieën bewaard in het naar hem vernoemde
Merovingische klooster. In de 7e eeuw stuurde bisschop Felix van
Nantes een missionaris, Martin van Vertou, naar Poitou. Deze trof in
Ension een ongeregeld kloosterleven aan en wist de monniken
ertoe te bewegen de Regula van Benedictus in te voeren.
Tijdens de Viking-invallen bleef het klooster van verwoesting verschoond
omdat het ver van een bevaarbare rivier lag. Andere instellingen waren
niet zo gelukkig en vele monniken vluchtten naar Saint-Jouin.
Daaronder waren ook religieuzen van een door Martin van Vertou
gestichte abdij, die de overblijfselen van hun stichter meebrachten
en die Saint-Jouin (waar de naleving van de benedictijnse regels met een korreltje zout werd genomen) nieuwe impulsen gaven. Ook werd in 878
de kloosterkerk gerenoveerd. De weg naar Poitiers kwam uit op de Via
Turonensis en door de vele relieken werd Saint-Jouin veelvuldig bezocht door pelgrims, die door hun giften welvaart brachten.
Gedurende de 11e eeuw werd de stroom zo groot dat het Karolingische godshuis niet meer voldeed. In 1095 werd de eerste steen voor de nieuwe
kerk gelegd. De monnik (later abt) Raoul fungeerde als bouwmeester en
de inwijding kon al in 1130 plaatsvinden. In de 13e eeuw werd het
Romaanse tongewelf in het middenschip vervangen door
Angevijns-Gotische kruisribgewelven. In dezelfde eeuw leidden
grondverzinkingen tot de vrees dat de muren zouden scheuren, waarna
er enigszins boerse 'vliegende steunberen' werden aangebracht.
In 1356 viel het gebied in handen van de Engelsen. Tijdens de
Honderdjarige Oorlog werd de kerk verstevigd ter bescherming tegen
plunderende bendes en de gemeenschap kwam er redelijk genadig af. Dat was niet het geval tijdens de Hugenotenoorlog: het klooster werd zodanig
gebrandschat dat er van de kloostergebouwen, op één galerij na,
niets overbleef. De relieken van de heilige Jovinus verdwenen
spoorloos. In de 17e eeuw sloot Saint-Jouin zich bij de Mauristen aan
en bloeide het kloosterleven tijdelijk weer op. Een eeuw later was
het echter gedaan: sinds 1770 werd de abdij niet meer bewoond.
Wat er nog van de kloostergebouwen restte werd tijdens de Franse
Revolutie verkocht. De kerk stond in het vervolg de parochie ten
dienste. Het is aan de inspanningen van Prosper Mérimée te danken
dat het godshuis, dat halverwege de 19e eeuw in een beklagenswaardige
toestand verkeerde, behouden is gebleven.
De Saint-Jouin is een drieschepige hallenkerk met een
uitspringend transept en een ambulatorium met drie straalkapellen.
Het middenschip wordt gedekt door een Angevijns kruisribgewelf en de
zijbeuken door tongewelven met gordelbogen. De pijlers en de zijmuren
hebben halfzuilen met versierde kapitelen. De vieringtoren wordt
gestut door een koepel op trompen. Het langhuis heeft een driedelige
opstand met een triforium. De kerk bezit een zgn. harmonische façade
met twee symmetrische torentjes en een indeling die het interieur
weerspiegelt. Bovenin bevindt zich een sculptuur van Christus tijdens
het jongste gericht. Het timpaan ontbreekt en de archivolten zijn
versierd. [grondplan]
Airvault:
Saint-Pierre.
De Abbaye de Saint-Pierre werd
gesticht in de 10e eeuw. Abt Pierre de Saine-Fontaine begon in 1050
met de bouw van een nieuwe abdijkerk, die in 1100 gereed was. De
façade
werd in de 12e eeuw toegevoegd. Toen werd ook het middenschip
verhoogd en van Angevijnse gewelven voorzien. De kerk is (uniek in dit
gebied) in het bezit van een narthex, die half verzonken ligt. Deze
bestaat uit een middenschip en twee zijbeuken gedekt door
kruisgewelven, een indeling die gerepliceerd wordt op de eerste
verdieping (met uitzicht op het langhuis). De pijlers zijn fors en
vierkant en de kapitelen zijn versierd met acanthusbladeren en
fabeldieren. Enkele basementen zijn gedecoreerd met dierfiguren. De
kerk zelf heeft drie beuken, een groot transept met twee absidiolen
en een ambulatorium met drie straalkapellen. De kapitelen zijn zeer
gevarieerd: bladeren, monsters en bijbelse taferelen (o.a Daniël in
de Leeuwenkuil, de Bruiloft van Kanaän en Sint Joris en de Draak).
Ook in de kooromgang zijn prachtige kapitelen te bewonderen (o.a. de
Schepping van Eva en de Verzoeking van Christus). In de kerk is de cenotaaf te vinden van Pierre de Saine-Fontaine, die rond 1110 stierf. De gevel is door de woelingen der tijden zwaar beschadigd: zo zijn de versieringen van de archivolten van het hoofdportaal afgietsels. (Foto 4 JW)
De kerk is in het bezit van een heel bijzonder cilinderorgel. In de voormalige kloostergebouwen is een Musée de l'Abbaye gevestigd.
Saintonge.
Fenioux:
Notre-Dame-de-l'Assomption.
De kerk van Fenioux heeft veel
kenmerken die typerend zijn voor deze regio: het is een zaalkerk voorzien van een rijk gedecoreerde gevel, zonder timpaan maar met versierde
archivolten, en de klokkentoren heeft de bekende kegelvormige spits.
Er zijn echter ook unieke facetten. De muren stammen gedeeltelijk nog
uit de Karolingische periode, toen er op deze plaats een klein
oratorium
stond. Er is aan de zuidkant ook een Karolingisch venster met stenen
maaswerk bewaard gebleven. De toren staat als een campanile
tegen de zuidgevel aan. Toen de kerk in de twaalfde eeuw werd
uitgebouwd, kreeg het langhuis een spitstongewelf met gordelbogen. De
muren werden versterkt met ontlastingsbogen, plus halfzuilen binnen en
steunberen buiten. Toch stortte het stenen gewelf (mogelijk als
gevolg van een brand) in de 19e eeuw in en werd vervangen door een
gedeeltelijk houten tongewelf. De façade,
met opmerkelijke zuilenbundels op de hoeken, kreeg het zowel tijdens
de godsdienstoorlogen als tijdens de Franse Revolutie zwaar te verduren: zo
werden van veel figuren de koppen afgeslagen. Het westportaal ligt
opvallend diep. De archivolten zijn o.a. gedecoreerd met de tekens van
de dierenriem en de negen (!) zuiltjes waarop ze uitkomen hebben versierde kapitelen. Er is aan de noordkant een tweede portaal, waarvan de
archivolten met florale motieven gesmukt zijn. Tegen de gevel en
langs de dakranden zijn talloze modillons
aangebracht. Op het kerkhof staat een opmerkelijke laterne des morts, die waarschijnlijk eveneens uit de 12e eeuw stamt en die zich in de 19e eeuw de attenties van de architect Ballu moest laten welgevallen .
Varaize:
Saint-Germain.
Het eerstvermelde religieuze
bouwwerk op deze plaats was een kapelletje dat in 974 aan de abdij
van Saint-Jean-d'Angely werd geschonken. In 1077 doneerde Bertrand de
Varaize de Saint-Germain eveneens aan deze instelling. De abdij van Charroux had er
ook een oogje op, maar de kwestie werd in 1090 in der minne geschikt.
Er kwam in Varaize een priorij van Saint-Jean-d'Angely. De
benedictijnen van de moederabdij besloten in de tweede helft van de
12e eeuw de kerk te herbouwen. Aan het eind van de Middeleeuwen
(waarschijnlijk in de 15e eeuw) werd het godshuis gefortificeerd: de
centrale absis en de beide transeptarmen werden verhoogd om ruimte te
bieden aan verdedigers. De vertrekken boven de dwarsbeuk bestaan nog
steeds.
De kerk had niet veel te lijden
gedurende de godsdienstoorlogen, maar in 1770 stortte een deel van de
gewelven in. Men begon direct met een grondig herstelwerk. De
resterende gewelven werden afgebroken en het geheel werd vervangen
door een houten plafond. De noordelijke muur van het langhuis werd
gedeeltelijk neergehaald en weer opgebouwd -hetgeen aan de buitenkant
nog altijd te zien is. Na de Franse Revolutie werden de overgebleven
bezittingen van de priorij verkocht en de kerk werd aan de parochie
toebedeeld. Gedurende het laatste kwart van de 19e eeuw werd het bouwwerk wederom opgekalefaterd. De inschrijving als Monument
Historique in 1908 was aanleiding voor verdere renovaties: het huidige plafond werd
aangebracht en het dichtgemetselde zuidportaal in oude glorie
hersteld. Gedurende de gehele 20e eeuw vonden restauratiewerkzaamheden
plaats, voor het laatst in 2011, toen de gevel werd gestabiliseerd en
de dakbedekking werd vernieuwd.
De Saint-Germain is een
driebeukige basiliek met een merkwaardig ogend transept, waarop twee
halfronde absidiolen uitkomen, een vierkante vieringtoren en een koor
met een halfronde absis. De spitsboogarcaden tussen middenschip en
zijbeuken zijn opmerkelijk hoog en breed. De halfzuilen op de pijlers
worden gekroond door kapitelen met bladmotieven. Een kapiteel in het
vieringkwadrant heeft een afbeelding van Daniel in de Leeuwenkuil. De
vieringtoren wordt gedragen door een koepel op trompen. Op de muren
zijn hier en daar fragmenten van fresco's te vinden, die vermoedelijk uit
de 12e tot de 16e eeuw dateren. In het koor zijn drie oude,
dichtgemetselde portalen te ontwaren. Er staat ook een antiek
liturgisch wasbekken. Het is mogelijk dat de kapitelen in het
westportaal van een ander gebouw afkomstig zijn.
Aubeterre-sur-Dronne:
Saint-Jean en Saint-Jacques.
Aubeterre (van alba
terra = witte aarde)
ligt op de weg van Saintes naar Périgueux. Het stadje heeft een 14e
eeuws kasteel en daaronder bevindt zich een echte bezienswaardigheid:
de Église Monolithe de Saint-Jean, een van de
grootste ondergrondse kerken van Europa, met een lengte van 27 meter,
een breedte van 16 meter en een hoogte van 20 meter. De voorloper van
de huidige kerk dateert vermoedelijk uit de 6e eeuw. In de 12e eeuw
werd deze onder auspiciën van Pierre de Castillon, burggraaf van
Aubeterre, in Romaanse stijl vergroot, waarschijnlijk om onderdak te
bieden aan de relikwieën die door kruisvaarders uit het Heilige Land
meegenomen waren. Deze taak werd in handen gelegd van een groep
benedictijnse monniken. De kerk bleef zijn functie behouden tot de Franse
Revolutie, maar werd in 1794 verbouwd tot salpeterfabriek. Daarna was
hij tot 1865 in gebruik als begraafplaats.
De Saint-Jean heeft de klassiek
Romaanse rondbogen en tongewelven. In het midden van het schip
bevindt zich een baptisterium
in de vorm van een Grieks kruis, dat uit de eerste fase stamt. In de
absis staat een zes meter hoog, hexagonaal, uit één stuk steen
gehouwen mausoleum, geïnspireerd door de Heilig Grafkerk in
Jeruzalem, waarin de relikwieën werden bewaard. [Deze oefenden grote aantrekkingskracht uit op de pelgrims die naar Santiago de Compostella trokken.] Aan drie kanten
loopt op 15 meter hoogte een smalle galerij, van waaruit men uitzicht
heeft op het schip. Vroeger was er een verbinding met het kasteel.
Aan de westkant ligt een oude (mogelijk voorchristelijke) necropolis met zo'n 80 stenen kisten. Onder de kerk bevindt zich nog een crypte. (Foto's 1 & 2 JW)
Van de originele Saint-Jacques
(geconsacreerd in 1171) is alleen de gevel overgebleven. De rest van
de kerk is tijdens de godsdienstoorlogen (1562) totaal verwoest.
In 1710 was het nieuwe schip klaar, dat veel overeenkomsten vertoont met
een vroegchristelijke basiliek: 3 beuken (zeldzaam in deze streek)
zonder enige versiering, gescheiden door rondboogarcaden, een
lichtbeuk en een houten gebint. De façade
(18 meter breed) heeft drie portalen: twee blinde zijportalen met een
fries (die in het noordelijke portaal de werkzaamheden gedurende het jaar laat zien) en een veellobbig hoofdportaal, dat oriëntaalse invloeden
nawijst. Het centrale portaal heeft vijf archivolten, de andere drie.
Ze komen uit op halfzuilen, waarvan de kapitelen versierd zijn met
figuren uit het middeleeuwse bestiarium.
Erboven is een zone met dertien blinde arcaden, waarvan men vermoedt dat er ooit beelden van Christus en de twaalf apostelen hebben
gestaan. Er is echter geen spoor van terug te vinden. [grondplan] (Foto 4 JW)
De Périgord, de regio rond
Périgueux, is bij uitstek het land van de koepelkerken. Périgueux
zelf heeft twee fraaie voorbeelden, de Saint-Front
en de Saint-Étienne,
maar ook op het omringende platteland zijn er talloze. In het
bijzonder in de Ribéracois, de streek rond Ribérac. Opvallend zijn
daar niet alleen de koepels, tal van kerken zijn tevens versterkt.
Bij grote koepelkerken wordt het schip gedekt door een fil de coupoles, zoals bij
de Saint-Étienne [grondplan]. Dat is bij kleine dorpskerken niet het
geval. Daar zijn vaak alleen koepels in de kruising en in het koor,
in het laatste geval meestal in de vorm van een zgn. cul-de-four
(letterlijk:
ovenbodem).
Saint-Privat-des-Prés:
Saint-Privat.
Deze versterkte kerk uit de 12e
eeuw maakte ooit deel uit van een benedictijner priorij. In de 13e
eeuw werd hij onderdeel van de commanderij van de Tempeliers in
Aubeterre. De grote vierkante toren deed dienst als donjon: in geval
van nood kon de gehele dorpsbevolking er toevlucht vinden. Het is een
driebeukige kerk (met opmerkelijk smalle zijbeuken), die tijdens de
godsdienstoorlogen zijn toren verloren heeft. De gewelven moesten in
1651 vernieuwd worden. Het schip wordt onderverdeeld door hoge en
brede arcaden en de kapitelen van de halfzuilen zijn versierd met
loofwerk en serpenten. De façade
(in de stijl van de Saintonge) is in 1997 gerestaureerd. Bij die
gelegenheid zijn nieuwe modillons
aangebracht. Het hoofdportaal heeft negen archivolten met
geometrische motieven.
Chenaud:
Saint-Pierre-et-Saint-Paul.
De kerk werd in 1100 ingewijd
door Renaud de Thiviers, bisschop van Périgueux, en was ooit een
priorij van de abdij van Baignes. Het is een zaalkerk van drie
traveeën, met een avant-chœur (aangezien de dwarsbeuk ontbreekt, is
er ook geen viering) en een koor uitmondend in een halfronde absis.
Dat koor is opvallend diep (meer dan 7 meter), waarschijnlijk om de
religieuzen van de moederabdij tijdens hun bezoeken te kunnen
accommoderen. Het 'voorkoorkwadrant' wordt gedekt door een koepel,
waarop een klokkentoren rust (die dus net zo breed als het schip is).
In 1897 werd het gebouw ingrijpend gerestaureerd, waarbij het
langhuis een spitstongewelf kreeg en de gevel gereconstrueerd werd. (Foto 1 JW)
Saint-Aulaye:
Sainte-Eulalie.
De Sainte-Eulalie werd in de 12e
eeuw opgetrokken op een oude Gallo-Romeinse cultplaats, net buiten de
latere bastide
Saint-Aulaye. Alleen het centrale deel van de façade,
de dwarsbeuk en het koor zijn origineel. De grote toren werd
aan het eind van de Middeleeuwen gebouwd en had een
verdedigingsfunctie. Oproerkraaiers smeten de klokken tijdens de
Franse Revolutie in de Dronne. De kerk, in de vorm van een Latijns
kruis, had aanvankelijk slechts één beuk. De linker zijbeuk werd in
de 17e eeuw toegevoegd, de rechter in de 19e eeuw. De viering is zijn
koepel kwijt, welke is vervangen door een kruisribgewelf. Het koor
bezit nog wel de authentieke cul-de-four.
Er zijn vele goed bewaarde kapitelen met dierlijke en plantaardige motieven. De façade,
in de stijl van de Saintonge maar met onversierde archivolten, pronkt
eveneens met bezienswaardige kapitelen. Onder de kerk is een doorgang, die
vroeger de crypte was. Het bouwwerk werd in 1867 gerestaureerd door de ondernemer Texier. Hij verving het oude gewelf in het schip door een tongewelf. (Foto 4 JW)
Saint-Vincent-Jalmoutiers:
Saint-Vincent.
Deze zaalkerk stamt uit de 12e
eeuw, maar de toren is pas in de 19e eeuw toegevoegd. De façade
is in de Saintonge-stijl, maar op enkele modillons
na onversierd. De koepels in het koor en voorkoor zijn bewaard
gebleven, evenals resten van 14e eeuwse schilderingen. Op de muren
zijn hier en daar nog lelies zichtbaar. Het oorspronkelijke gewelf in
het langhuis is verdwenen en vervangen door een houten tongewelf.
Enkele andere (versterkte) Romaanse kerken in dit gebied.
Vanxains: Notre-Dame
Saint-Martial-de-Ribérac: Saint-Martial
Siorac-de-Ribérac: Saint-Pierre
Ponteyraud: Saint-Denis
Noordwest-Frankrijk.
In het noorden van Frankrijk,
waartoe in het feodale tijdperk ook Vlaanderen behoorde, hebben de
bouwmeesters lang vastgehouden aan het toepassen van houten plafonds.
Blijkbaar hechtten ze grote waarde aan veel lichtinval in de
kerkgebouwen. Het is bepaald niet ondenkbaar dat de klimatologische
omstandigheden deze voorkeur veroorzaakten, of op zijn minst
versterkten. De veelvuldige bewolking en korte dagen in de winter
maakte overwelfde Romaanse kerken nog donkerder dan ze normaliter al
waren. Men is hier dan ook vrijwel zonder tussenstadium overgegaan
van een houten zoldering op een kruisribgewelf.
In dit gebied (vooral Normandië)
zien we enkele elementen die eerder aan de 'Duitse'
(Karolingische en Ottoonse) dan aan de Franse Romaanse architectuur
doen denken. Om te beginnen het gebruik van een alternerend stelsel
van pijlers en zuilen, dat een opmaat kan vormen om hout te vervangen
door steen. Verder komen de torens die de westgevel flankeren (in
bijvoorbeeld de Poitou uitermate bescheiden van omvang) hier dikwijls
in het formaat fors tot gigantisch voor en hebben sommige façades
een westwerkachtige allure. Het is zeer waarschijnlijk dat het feit
dat dit het eerste gebied was dat de Franken veroverden hierbij een
doorslaggevende rol heeft gespeeld. [In de Provence, bijvoorbeeld, is
de Karolingische invloed gering geweest.]
Een vroege Normandische kerk is
de Notre-Dame
in Bernay,
waarvan de bouw in 1015 begon. Hij is ontworpen door Guillaume de Volpiano, een Italiaanse monnik (abt van verscheidene
kloosters en de architect van o.a. de Romaanse kerk van de
Mont-Saint-Michel en de rotonde van de Saint-Benigne in Dijon). Het langhuis is praktisch onveranderd bewaard gebleven. Het middenschip wordt
gedekt door een houten tongewelf, bepaald niet ongewoon in deze
periode. Ongebruikelijk is echter wel het feit dat de noordelijke
zijbeuk kruisgewelven heeft, terwijl de zuidelijke zijbeuk gedekt
wordt door een rij koepels.
Bij de noordelijke kerkarchitectuur is de ontwikkeling
van de verticale geleding van het middenschip goed te volgen. In de
vroegchristelijke basiliek was het middenschip een 'doos' met gladde
wanden. In de Sainte-Gertrude
in Nivelles
(1000-1045) ziet men hier verandering in komen. De kerk heeft een
vlakke houten zoldering, die door drie hoge, dwarsgeplaatste arcaden
(die uitkomen op 'halfpijlers') aan de uiteinden en in het midden
wordt onderverdeeld. Deze verlenen niet alleen extra stevigheid aan
de constructie, maar hebben ook een visueel effect dat de ruimte
slanker en hoger doet lijken. Dat kunnen deze voorlopers van de
gordelbogen natuurlijk ook bereiken bij een gewelf. In de ruïne van de abdijkerk van
Jumièges
(1040-1067) is een afwisseling van pijlers en zuilen te zien. Daarbij
zijn de pijlers voorzien van halfzuilen die helemaal naar boven zijn
doorgetrokken. Dit doet het vermoeden rijzen dat men van plan was de
kerk te overwelven. Daar is het echter nooit van gekomen. Het gebruik
van doorgetrokken halfzuilen om gordelbogen te ondersteunen werd
later veelvuldig toegepast. Een ander opvallend element is de
loopgang
ter hoogte van de lichtbeuk in het transept. Aangebracht in het
middenschip zou dit voor extra tegendruk op de zijwanden kunnen
zorgen.
Abbaye de Jumièges: loopgang aan de westzijde van het transept
Rond 1065 gaven Willem de
Veroveraar en zijn vrouw Mathilda opdracht tot het bouwen van twee
kerken in Caen:
de Saint-Étienne,
bedoeld als abdijkerk voor de Abbaye-aux-Hommes en de Sainte-Trinité,
bedoeld als abdijkerk voor de Abbaye-aux-Dames. [De aanleiding was
een beloofde boetedoening voor het feit dat ze als neef en nicht
tegen de wil van de paus met elkaar getrouwd waren. Willem en Mathilda werden in hun eigen klooster bijgezet.] Door de
decennialange concurrentie inspireerden de bouwmeesters elkaar tot
verschillende technische hoogstandjes. Er zijn een aantal duidelijke
overeenkomsten: beide kerken hebben drie beuken, een driedelige
opstand en een torenfaçade met twee disproportioneel hoge torens (de
torens van de Sainte-Trinité zijn hun spitsen tijdens de
Honderdjarige Oorlog verloren, deze werden in de 18e eeuw vervangen
door niet bijster indrukwekkende balustraden).
De Saint-Étienne [grondplan] had oorspronkelijk waarschijnlijk een getrapt koor. Dit is in 1166
vervangen door een Gotisch koor met kooromgang, maar zonder
straalkapellen. In het middenschip is een alternerend stelsel van
zuilen en pijlers. De opstand bestond uit arcaden, een tribune
(gedekt door halve tongewelven) en een lichtbeuk. De kerk had
aanvankelijk een houten plafond en is pas in de periode 1120-1130
overwelfd. Bij die gelegenheid werd in de lichtbeuk een loopgang naast de vensters aangebracht, die voor additionele ondersteuning van de
zijwand zorgde. Het middenschip kreeg een Angevijns aandoend
kruisribgewelf (dat voor het eerst werd toegepast in Frankrijk).
Vanwege de afwisseling van zuilen en pijlers is dit zesdelig: de vier
loodrecht op elkaar staande ribben van het kruis komen alle uit op
een pijler, de twee 'extra ribben' op een zuil. De Sainte-Trinité [grondplan] is kleiner, maar fraaier afgewerkt dan de Saint-Étienne. Ook deze
kerk kreeg een kruisribgewelf en een loopgang in de lichtbeuk. Een
verschil is dat tussen arcaden en lichtbeuk een triforium is
aangebracht i.p.v. een tribune.
Gezien de voorkeur voor licht in
de kerk en de hier bewerkstelligde technische vooruitgang is het niet
vreemd dat de Gotische architectuur zijn oorsprong vond in
Noord-Frankrijk. Instrumenteel hierbij was abt Suger
van de Abbaye de Saint-Denis
(tegenwoordig in een voorstad van Parijs gelegen). Deze abdij,
gesticht door de Merovingische koning Dagobert I, herbergt sinds de
7e eeuw de tombes van de Franse koningen. Suger
stamde uit een arm gezin en werd als kind geadopteerd door de abdij.
Daar studeerde hij in het gezelschap van de latere koning Lodewijk
VI. Er ontwikkelde zich een hechte vriendschap en toen Lodewijk in
1108 de troon besteeg, benoemde hij Suger tot raadsheer. In 1122 werd
hij gekozen tot abt van Saint-Denis, maar bleef de koning dienen als
een soort eerste minister. Hij behield deze functie toen Lodewijk in
1137 werd opgevolgd door zijn gelijknamige zoon en nam zelfs het
regentschap op zich toen deze van 1247 tot 1249 deelnam aan de
Zevende Kruistocht. Tussen 1135 en 1144 liet Suger het koor en de
façade van de Saint-Denis verbouwen in een stijl die later Gotisch
genoemd zou worden. Vooral de enorme glas-in-lood ramen vallen
hierbij op. Voor Suger was niets mooi genoeg om God te eren -wat hem
op de nodige kritiek van Bernardus van Clairvaux kwam te staan. Hij
stierf in 1151, net toen hij op het punt stond zelf naar het Heilige
Land te vertrekken.
Auvergne.
De
Elzas.
De Elzas behoorde gedurende de
Romaanse periode niet alleen tot het 'Oost-Frankische' cultuurgebied,
het was ook een van de kernlanden van de Staufische keizers, die in
1152 aan de macht kwamen. Dat ook Lombardije deel uitmaakte van het
Heilige Roomse Rijk, blijkt uit de toepassing van 'Lombardische'
banden en blindbogen bij het opfleuren van kerkexterieuren. Van Oost-Frankische origine zijn de
westwerken en de kubuskapitelen. De kerken zijn dikwijls gebouwd van
goudkleurige en rosse zandsteen. De Paltskapel van Karel de Grote in Aken
heeft de Romaanse kerkbouw in de Elzas duidelijk geïnspireerd
(vooral in de 11e eeuw), zoals blijkt uit de plattegrond van de kerk
in Ottmarsheim. De vroeg-Romaanse basilieken hebben een houten
plafond (stenen gewelven komen alleen voor bij kleine oppervlakken
zoals crypten) en het ambulatorium ontbreekt. In de tweede helft van
de 12e eeuw ontstonden hier een aantal grote sacrale bouwwerken, die
(en dat is dan de invloed van Noord-Frankrijk) allemaal
kruisribgewelven kregen. Een bekend voorbeeld is de abdijkerk van
Murbach.
De website La Route Romane d'Alsace leidt de geïnteresseerden langs een groot aantal
Romaanse kerken in deze regio: o.a. Obersteigen (Sainte-Marie-del'Assomption); Selestat (Sainte-Foy); en:
Andlau: Saint-Pierre-et-Saint-Paul (ook Sainte-Richarde genoemd)
Epfig: Sainte-Marguerite (JW)
Marmoutier: Saint-Martin (foto JW)
De Saint-Pierre-et-Saint-Paul
in Rosheim stamt uit het midden van de 12e eeuw. De
klokkentoren is in 1286 in Gotische stijl verhoogd. De kerk
representeert het meest homogene voorbeeld van de Romaanse
architectuur in de Elzas op zijn hoogtepunt. Het is een drieschepige
basiliek, waarvan het transept twee kapellen heeft (1 halfrond, 1
vierkant) en het koor uitmondt in een halfronde absis. Het
middenschip heeft een kruisribgewelf, de zijbeuken kruisgewelven. De
beuken worden van elkaar gescheiden door een alternerend stelsel van
pijlers en zuilen. De zuilen dragen kubuskapitelen, waarvan er één
versierd is met een krans van 21 koppen van 'zaligen'. De voornaamste
ingang is tegenwoordig aan de zuidkant. [grondplan] (Foto 2 JW)
Het typisch Romaanse godshuis in
Auvergne lijkt verbluffend veel op de typisch Romaanse kerk uit
hoofdstuk 1, met één verschil: er is geen lichtbeuk. Het is een
gedrongen, drieschepige hallenkerk
in de vorm van een Latijns kruis, met een kooromgang en
straalkapellen. Het transept heeft een unieke vorm: de twee buitenste
traveeën zijn lager dan de drie middelste. De viering is getooid met
een achthoekige lantaarntoren. Het middenschip heeft een tongewelf
zonder gordelbogen en een tweedelige opstand: hoge arcaden en
tribunes, beide met een rij vensters. De kapitelen zijn prachtig bewerkt, vooral die in de colonnade van de absis. De kerk heeft een
harmonische gevel met (meestal) een narthex en twee symmetrische torens. Beeldhouwwerk ontbreekt. De buitenmuren, vooral die van de
koorsluiting, zijn voorzien van ingemetselde versieringen. De
bouwwerken zijn vervaardigd van steen uit de omgeving, meestal grijs
of roodachtig van kleur. In Basse-Auvergne zijn vijf belangrijke kerken van dit
type. De grootste is de Notre-Dame-du-Port
in Clermond-Ferrand,
die in 1185 gereed
kwam [grondplan]. De Saint-Austrémoine
in Issoire
[grondplan] is vooral bekend om het mooie inlegwerk. De Amerikaanse architectuurfotograaf Dennis Aubrey heeft een grote fascinatie ten aanzien van deze kerken, vooral de laatstgenoemde (NDP, SA 1, 2, 3). De Notre-Dame
in Saint-Saturnin
[grondplan], gebouwd
tussen 1150 en 1157, is de minst bekende. De beide andere zijn:
Volgens een legende was er een
Maria-verschijning bij een bron in de omgeving van het latere
Orcival. Het water bleek daarna zo heilzaam, dat het talloze pelgrims
trok. In de nabijheid van de bron werd een beeldje gevonden. Dit werd
naar de dichtstbijzijnde kerk gebracht, maar manifesteerde zich weer op de oude
plaats, met de boodschap hier een godshuis te bouwen. Toen men daarmee
aanving, stortten aanvankelijk de muren telkens in, tot de bouwmeester
woedend zijn hamer wegwierp en op de plaats waar deze neerkwam
opnieuw begon. Toen bleven de muren staan.
Of het door een wonderbaarlijke verschijning kwam
of niet, in de 6e eeuw bestond er al een aan Maria gewijd heiligdom,
op een oude Gallische cultplaats. In de 7e eeuw werd daar door
monniken van La Chaise-Dieu, die er
een prioraat gevestigd hadden, een kerk opgetrokken. Deze werd echter in de 9e
eeuw door de Noormannen verwoest. Op land dat aan La Chaise-Dieu was
geschonken door graaf Guillaume van Auvergne en zijn zoon (uit
boetedoening voor het feit dat ze de abdij verscheidene malen
geplunderd hadden) werd in de 12e eeuw een nieuw godshuis gebouwd, dat in 1166 gereed kwam.
Vermoedelijk droeg de grafelijke familie de kosten. Men stond een
vijfde deel van de inkomsten af aan de abdij. [grondplan]
De opbrengst was aanvankelijk
aanzienlijk. Niet alleen was Orcival van zichzelf een prominent
bedevaartsoord voor de verering van Maria, het was ook een
veelbezochte etappeplaats op een belangrijke nevenroute van de Camino
de Santiago. Helaas
kwam daar door de vijandigheden tussen Engelsen en Fransen over het
bezit van Aquitaine al aan het eind van de 12e eeuw enigszins de
klad in en de Honderdjarige Oorlog gaf de genadeslag.
In de 13e eeuw werd Notre-Dame-d'Orcival een
kanunnikenconvent en bleef dat tot de Franse Revolutie. Toen werd het
convent opgeheven, de kerkelijke inboedel in brand gestoken en de
overgebleven gebouwen afgebroken. Het 12e eeuwse beeld van Maria werd
in de narthex ingemetseld en bleef ongeschonden. Het is tegenwoordig
onder verschillende namen bekend, o.a. Notre-Dame-des-Fers.
Dit ter memorie aan de legendarische wederwaardigheden van een groep
inwoners van Orcival, die door de Moren in Spanje gevangen waren
genomen. Ze baden vurig tot Maria en werden de volgende dag wakker op
het plein voor de kerk, verlost van hun ketenen. Die zijn bewaard
gebleven en vrolijken nu de muren van het portaal op. Orcival is nog
altijd een centrum voor de Maria-verering, dat vooral op 15 augustus
(Maria Hemelvaart) druk wordt bezocht. (Foto 7 JW)
Saint-Nectaire:
Saint-Nectaire.
Deze kerk is gewijd aan de
heilige Nectarius.
Dit was een compagnon van Sint Austremonius
(naar wie de kerk van
Issoire vernoemd is), een van de zeven missionarissen die door paus
Fabianus in de 3e eeuw naar Gallië werden gestuurd. Hij werd na zijn dood bijgezet
op de Mont Cornadore. Meer dan 800 jaar later, in de tweede helft
van de 12e eeuw, werd op zijn graf de huidige kerk opgetrokken, toen
monniken van La Chaise-Dieu van de nog steeds berouwvolle graaf van
Auvergne dit gebied kregen en er een priorij stichtten. Net als
Orcival lag Saint-Nectaire aan een nevenroute van de Camino
de Santiago en
profiteerde kortstondig van de langstrekkende pelgrims.
Tijdens de Franse Revolutie werd
de kerk behoorlijk beschadigd. Rond 1875 werd er een restauratie
uitgevoerd door de architect Bruyerre, die echter de neiging niet kon
onderdrukken het gebouw naar eigen inzicht te verfraaien. Zo werd er
een geheel nieuwe vieringtoren opgetrokken, hoewel de beide onderste
delen nog aanwezig waren. Ook kregen de wanden blinde arcaden,
terwijl deze er nooit gezeten hadden. De dakbedekking bestond aanvankelijk uit rode aardewerken pannen. Die werden bij deze gelegenheid
vervangen door grijze leien, behalve bij de torens. Ook in de 20e eeuw zijn er restauraties uitgevoerd.
De Saint-Nectaire is vooral
bekend om de prachtige gebeeldhouwde en gekleurde kapitelen. In
totaal zijn er meer dan 100. De mooiste sieren de zuilen van de absis en handelen o.a. over het leven van Sint
Nectaire en de Apocalyps. De kerk is in het bezit van twee 12e eeuwse
kostbaarheden: een buste
reliquaire van Sint Baudime en een tronende Maria, de Notre-Dame du Mont Cornadore. [grondplan]
De
Provence.
Door de lange kustlijn en de
gemakkelijke toegang via het Rhône-dal is de Provence altijd een
doorgangshuis en ontmoetingsplaats voor de verscheidendste volkeren
geweest. Ook het christendom bereikte via deze route West-Europa: de Abbaye Saint-Victor in Marseille was een van de oudste kloostergemeenschappen überhaupt. Het gebied kende tal van heersers: het maakte een tijd deel
uit van het Koninkrijk Bourgondië, viel onder het beheer van Duitse
vorsten, werd bestuurd vanuit Toulouse en Barcelona. Daarbij werd
het tot het Romaanse tijdperk constant bedreigd door
Saraceense piraten. Al die concurrerende ideeën waren de
bewoners duidelijk te veel. Ze werden opmerkelijk conservatief: als
ze iets gevonden hadden dat ze beviel, hielden ze daar koppig aan
vast. Bovendien definieerden ze zichzelf in toenemende mate als opposanten van de arrogante Noord-Fransen met hun agressieve culturele
imperialisme. De Romaanse stijl hield het in dit gebied dan ook
opvallend lang vol. Het sloeg echter ook pas laat werkelijk aan. In
de 11e eeuw werden in de Provence nauwelijks sacrale bouwwerken
neergezet: de Saint-Sauveur in Aix-en-Provence
(ingewijd in 1103) was de eerste grote kerk in lange tijd.
Abbaye de Boscodon: zaalkerk met tongewelf
De typisch Provençaalse
Romaanse kerk is een sobere zaalkerk met een tongewelf, één absis en
(dikwijls) blinde rondbogen langs de binnenmuren. Het transept ontbreekt vaak, of steekt nauwelijks uit. De
vieringtoren is fors en vierkant. De muren en gevel zijn vrijwel
onversierd. De Lombardische invloed in dit gebied blijkt uit de
toepassing van blindboogarcaden. Verder worden de buitenmuren alleen
verlevendigd door steunberen. Dit bleef meer dan een eeuw het
heersende type. De architectuur van de 'Drie Zusters van de Provence'
(cisterciënzer kloosters uit de twee helft van de 12e eeuw) is heel
anders (drie beuken, spitstongewelf), maar hun uitstraling bleef,
mede door hun geïsoleerde ligging, gering. Deze beschrijving geldt niet voor
de belangrijkste pelgrimskerken in dit gebied: de Saint-Trophime
in Arles en de Saint-Gilles in Saint-Gilles-du-Gard.
Die hebben drie beuken, een kooromgang en schitterend beeldhouwwerk.
Maar op één punt tonen ze wél duidelijk de Provençaalse
eigenheid: hun façade
vertoont onmiskenbaar Romeinse trekken.
Door de aanvallen van de
Saracenen en andere onverlaten zijn veel kerken in dit gebied, vooral
die bij de kust, versterkt. Een bekend voorbeeld is de 12e eeuwse kerk
van Les Saintes-Maries-de-la-Mer. (Foto 1 JW)
Hoewel niet in dezelfde getale als in
Bourgondië of de Périgord zijn er in de Provence natuurlijk ook vele
kleine Romaanse gebedshuizen, al valt het op dat dit niet zelden eenzame (bedevaarts)kapelletjes zijn.
Jonquières-Saint-Vincent: Saint-Laurent
Aix-en-Provence:
Saint Sauveur.
Volgens een legende werd het
eerste gebedshuis op deze plek (de ruïne van een aan Apollo gewijde
Romeinse tempel langs de Via Aurelia) gebouwd door de heilige
Maximinus. Deze zou, vergezeld door o.a. Maria Magdalena, in
een boot van Palestina naar de Provence zijn gekomen. Het kapelletje
werd opgedragen aan de Verlosser (Saint Sauveur). Tijdens de
invallen van de Saracenen in de 8e en 9e eeuw werd het verwoest. Rond
500 werd er onder leiding van bisschop Basilius een episcopaal complex
opgericht op het vroegere Romeinse forum (waarvan het baptisterium
als enige is overgebleven).
Aan het begin van de 12e eeuw
werd een nieuwe zaalkerk gebouwd, die was gewijd aan Maria
(Notre-Dame-de-la-Sède) en fungeerde als parochiekerk. Tussen
1165 en 1177 werd een tweede zaalkerk (de Saint-Maximin) tussen het baptisterium
en het eerste schip gebouwd en daarmee ook verbonden. Deze was
bestemd voor de kanunniken en eindigde in een vlak chevet, dat
door een deur verbonden was met de Sainte-Chapelle, een onderdeel
van de oorspronkelijke episcopale gebouwen. Deze werd in 1808
afgebroken.
Aan het eind van de 12e eeuw werd
Aix de hoofdstad van de Provence en nam de bevolking snel toe. De
kerk werd omgebouwd en uitgebreid. Rond 1290 begon men met de
toevoeging van een weinig geprononceerd Gotisch transept, dat in 1316
gereed was. De Romaanse Notre-Dame werd travee voor travee
getransformeerd tot een Gotische kerk (aan de Saint-Maximin werd vrijwel niets veranderd). Door de pestepidemieën en de
Honderdjarige Oorlog lag het werk 130 jaar stil en was pas in 1472
voltooid. De nieuwe façade
kostte nog eens ruim 30 jaar: de laatste beelden werden in 1513, net
voor de intrede van de Renaissance, op hun plaats gezet. [grondplan]
Het bescheiden kloosterhof,
bestemd voor de kanunniken, werd aan het eind van de 12e eeuw
geconstrueerd. De galerijen kregen houten plafonds, waardoor de
zuilen slank en gracieus uitgevoerd konden worden. De westelijke en
noordelijke gangen werden gedecoreerd met scènes uit het Oude en
Nieuwe Testament en een reliëf van Petrus. (Foto 1 JW)
De Abdij van Montmajour is een
versterkt kloostercomplex met gebouwen uit de 10e tot de 18e eeuw,
dat eens door benedictijnen werd bewoond. Het ligt enkele kilometers
ten noorden van Arles. Vroeger was dit een moerassig gebied, waar een
rotseiland bovenuit stak dat alleen per boot was te bereiken. Toen de
Saracenen in 739 uit Arles gejaagd werden, zochten ze o.a. hier hun
toevlucht. Volgens een legende was het Karel de Grote die hen ten
slotte definitief verdreef. Bij deze veldslag sneuvelden vele van
zijn soldaten en werden ter plekke begraven. Kluizenaars onderhielden
het kerkhof. Volgens een andere legende was het een sanctuarium
van de heilige Trophimus van Arles, die toevlucht zocht in een van de
grotten op het eiland en er volgelingen ontving. Het gebied was tot 943 in het bezit van de abdij van Saint-Trophime.
In 949 kocht een Frankische
edelvrouw, Teucinde, het eiland van de bisschop van Arles en liet het
in haar testament na aan de kluizenaars die er al woonden. Zij vestigden er een benedictijnse kloostergemeenschap. Deze werd in 963
door paus Leo VIII verheven tot abdij en direct onder zijn gezag
gesteld. In de periode 1016 tot 1069 ontstond de eerste abdijkerk,
gewijd aan Maria. Aan de zuidkant van de heuvel, vlak bij het
kerkhof, werd tussen 1030 en 1050 de Chapelle Saint-Pierre in
de rots uitgehouwen. In 1030 kreeg de abdij een splinter van het stuk
van het heilige kruis dat in Arles werd bewaard. Dit trok een groot
aantal pelgrims, vooral nadat volle aflaat was beloofd aan al degenen
die op 3 mei (het feest van de vondst van het heilige kruis) het
heilige houtje vereerden en een donatie aan het klooster gaven. De
toeloop van pelgrims werd zo groot dat de gemeenschap in de 12e eeuw
een aparte Chapelle Sainte-Croix bouwde, waar het relikwie,
dat eerst in de crypte Saint-Benoît werd bewaard, voortaan
onderdak vond.
Tussen 1130 en 1182 werd in twee
campagnes de nieuwe abdijkerk Notre-Dame gebouwd. Vermoedelijk
op de plaats waar de eerste versie stond, want daar is geen spoor
van overgebleven. Het was de bedoeling een langhuis van vijf traveeën
te construeren, maar daarvan zijn er slechts twee gerealiseerd. Het godshuis volgt het patroon van de Romaanse kerken van de Provence: een
zaalkerk met een (tikje spits) tongewelf, blinde rondbogen langs de muren, een
halfronde absis gedekt door een cul-de-four en weinig
decoratie. Het korte transept biedt ruimte aan twee zijkapellen. De
bouw van het kloosterhof begon rond 1140. Veertig jaar later was het
praktisch gereed, al zijn er tot het eind van de 13e eeuw
verfijningen aangebracht. De galerijen hebben tongewelven met
gordelbogen en vertonen grote gelijkenis met die van het kloosterhof
van de Saint-Trophime. De zuidgalerij heeft de fraaiste
kapitelen, met onder meer bijbelse taferelen die dateren uit de
tweede helft van de 14e eeuw.
Vanaf 1369, in de periode dat de
grandes compagnies (bendes losgeslagen huursoldaten) het
platteland van de Provence ruïneerden, werd op
initiatief van abt Pons de l'Orme een 26 meter hoge donjon
opgetrokken. In de rotsen ernaast waren graven uitgehouwen voor de
overleden monniken (11e tot 14e eeuw). [grondplan]
De eens zo rijke abdij (met een
netwerk van 56 priorijen) ging in de rampzalige jaren van plunderaars en
pestepidemieën sterk achteruit en werd in 1703 overgenomen door de
Mauristen. Zij vernieuwden na een grote brand vanaf 1748 de
kloosterverblijven. Tijdens de Franse Revolutie werd de abdij (die toen
nog slechts 9 monniken telde) verkocht en kwam uiteindelijk in handen
van 20 verschillende eigenaren. Een gedeelte werd als steengroeve
gebruikt en de middeleeuwse ruimten fungeerden o.a. als schaapskooi en
hooischuur. In 1822 kocht de stad Arles de Sainte-Croix van
een visser en redde de kapel van de ondergang. Prosper Mérimée
ontfermde zich in 1840 over de rest. Vanaf 1862 werden er
restauraties doorgevoerd, die tientallen jaren zouden duren.
Chapelle Saint-Pierre
Chapelle Saint-Gabriel bij Tarascon.
De kapel is gebouwd in het gebied
van het Romeinse Ernaginum, dat op het kruispunt van de Via Domitia, de Via Agrippa en de Via Julia Augusta
lag. De in de tweede helft van de 12e eeuw gebouwde zaalkerk heeft
een polygonale absis en een enigszins spits tongewelf met gordelbogen.
Aan de buitenkant zijn fikse steunberen aangebracht. Het meest
opvallende element is het westportaal, dat duidelijke Romeinse
invloeden verraadt. Op het driehoekige fronton zijn de Annunciatie en
de Visitatie afgebeeld. Het timpaan daaronder toont Daniël in de
Leeuwenkuil en Adam en Eva met de Slang. Rond de oculus zijn
de symbolen van de evangelisten aangebracht. (Foto's JW)
Vaison-la-Romaine:
Notre-Dame-de-Nazareth.
Het christendom heeft een lange
geschiedenis in het vroegere Romeinse Vasio. In de 3e eeuw
waren er al tekenen van christelijke aanwezigheid en een eeuw later
werd het een bisschopszetel. Een basiliek, die was gebouwd op de
ruïnes van een Romeinse tempel, werd in de 6e eeuw door
binnenvallende Franken verwoest -en daarna weer opgebouwd, want de
Merovingische koorsluiting met een centrale absis (van buiten rechthoekig, maar van binnen halfrond) en twee absidiolen
is bewaard gebleven.
De huidige kathedraal stamt
hoofdzakelijk uit de 11e eeuw en was gesitueerd in het hart van de
middeleeuwse stad die nu verdwenen is. Voor de constructie van de
muren werden resten van antieke bouwwerken gebruikt. De zoldering was
aanvankelijk van hout, maar werd in de 12e eeuw vervangen door een
spitstonachtig gewelf met daarin opgenomen vensters. De kerk heeft
een breed middenschip, geflankeerd door smalle zijbeuken. Er is geen
transept, maar de 'kruising' heeft een octagonale koepel met de
symbolen van de evangelisten. De centrale absis is het meest
interessante element. Deze ligt lager dan het langhuis. Achterin bevindt zich
de stenen zetel van de bisschop met daarvoor drie halfcirkelvormige
stenen banken, waarop de kanunniken plaats konden nemen. Het
kloosterhof werd in het midden van de 12e eeuw aangelegd en bevat
kapitelen met afbeeldingen van dieren en planten.
Achter het hoofdaltaar staat een
sarcofaag met de overblijfselen van Saint Quenin. De heilige
Quinidius, gestorven in 579, was afkomstig uit
Vaison-la-Romaine. Als jongeman werd hij kluizenaar en trok daarna
naar de abdij van Lérins voor een leven gewijd aan ascese en gebed.
Zijn reputatie groeide en de prelaat van Vaison riep hem terug naar zijn
geboortestad om er aartsdiaken te worden. Hij werd in 556 zelf tot
bisschop van het diocees gekozen. Na zijn dood werd zijn lichaam onder het
altaar van de kathedraal bijgezet. In 1950 werd de sarcofaag die
vermoedelijk zijn gebeente bevat aan het licht gebracht. Er staat in
Vaison-la-Romaine ook een naar hem vernoemde kapel.
Meer weten?
Op You Tube zijn verschillende langere video's te vinden over Romaanse kerken in de verschillende regio's: France - Burgundy 1, 2, 3; El románico en la région francesca de Poitou-Charentes; Escapade Romane 2011; Aubune et son temps, le XIIième siècle.
Er zijn ook een aantal websites aan de (regionale) Romaanse architectuur in Frankrijk gewijd: L'art roman en France; Atlas Roman; Romanes.com; Art-Roman.net.