VAN ROMEINS NAAR ROMAANS: DEEL 2
Het
christendom in de knel.
Nadat
de Visigoten door de Franken grotendeels tot achter de Pyreneeën
waren gedreven (ze behielden slechts Septimanië), stichtten ze op
het Iberisch Schiereiland een koninkrijk met Toledo als hoofdstad. De
Visigotische aristocratie hield zich consequent afzijdig van de
Hispano-Romeinse onderdanen: er waren twee verschillende
rechtsstelsels van kracht en een tijdlang werden gemengde huwelijken
zelfs verboden. De Visigoten hingen bovendien het Arianisme aan, wat
de kloof nog dieper maakte. In een poging deze te overbruggen en in
het besef dat het Arianisme gedoemd was een minderheidsgeloof te
blijven, bekeerde koning Rekkared zich in 587 tot het katholicisme.
De tegenstellingen bleven echter bestaan en toen er ook nog
onenigheid over de erfopvolging ontstond tussen troonpretendenten was
het Visigotische rijk tot ondergang gedoemd.
Na
de dood van koning Wittiza in 710 werd niet zijn oudste zoon Agila,
maar de Hertog van Baetica, Roderik, door de Visigotische adel tot
koning uitgeroepen. De terzijde geschoven erfgenaam riep naar verluid
de islamitische gouverneur van Noord-Afrika, Musa ibn Nusair, te hulp
om zijn troon terug te winnen. Deze stuurde in 711 Tariq
ibn Ziyad (naar wie Gibraltar
-Djebel Tariq-
is genoemd) met een leger van in totaal 25.000 man naar de overkant. Hoewel de
Visigoten numeriek in de meerderheid waren, werden zij verslagen,
niet in de laatste plaats omdat twee ooms van Agila overliepen naar
de vijand. Roderik sneuvelde tijdens deze Slag van Guadalete.
Uiteraard
wilden de veroveraars het schiereiland niet onderwerpen om een
ongelovige Visigoot op het pluche te planten, maar ter meerdere glorie
van Allah. Ze trokken als een stoomwals verder en Toledo viel zonder enig verzet in hun
handen. Zeven jaar later hadden de moslims vrijwel het gehele
schiereiland veroverd, met uitzondering van het onherbergzame
noordwesten. De Visigotische edelman Pelayo
bracht het moslimleger in 718 bij Covadonga tot staan en stichtte het
Koninkrijk Asturië, met eerst Cangas de Onis en later Oviedo als hoofdstad. De naar deze regio
gevluchte Visigoten vermengden zich met de oorspronkelijke bewoners,
de Asturiers en Cantabriërs. Het Koninkrijk Asturië bloeide tot de
dood van koning Alfonso III (910). Het was geleidelijk uitgebreid met
zuidelijker gelegen gebieden rond de stad León en delen van Castilië en het
hof verhuisde dan ook naar León, dat de hoofdstad werd van het
nieuwe Koninkrijk León (na 1230 Castilië en León).
Het
islamitische regime in Al-Andalus was aanvankelijk tamelijk mild. Het
kon de Joden en Christenen moeilijk ontgaan dat ze als
tweederangsburgers (dhimmi's)
golden, maar ze werden grotendeels met rust gelaten. Niet alleen
betaalden ze extra belasting (jizyah),
ze waren ook economisch gezien van groot nut. De Omajjadische opperheren in Damascus waren bovendien niet echt fanatiek. Op het
platteland bekeerden velen zich uit praktische overwegingen tot de
islam. De meeste stedelingen hielden weliswaar vast aan hun geloof,
maar raakten in de ban van de Arabische cultuur. Wetenschappers
vertaalden tal van werken uit het Arabisch in het Latijn. Op deze
manier werden ze een doorgeefluik voor kennis uit het Arabische
cultuurgebied (kennis die overigens oorspronkelijk vaak stamde uit
andere beschavingen, zoals die van Griekenland, Perzië en India).
Van deze gearabiseerde christenen, de zgn. Mozaraben,
vluchtten er in later jaren velen naar het noorden, verdreven door de
rooftochten van de krijgszuchtige grootvizier Al-Mansur en de
onderdrukking van de 'ongelovigen' door de fundamentalistische
Berberdynastieën van de Almoraviden en de Almohaden.
Covadonga, monument (JW)
Cangas de Onis: pelgrimsbrug met Asturisch kruis (La Victoria)
Het
Iberisch Schiereiland: architectuur in tijden van oorlog.
Visigotische
monumenten.
De
christenen in Al-Andalus behielden hun kerken, maar deze mochten (op
een enkele uitzondering na) niet worden gerepareerd, noch mochten er
nieuwe worden gebouwd. De weinige resterende Visigotische monumenten
bevinden dan ook meestal in gebieden die lange tijd een soort
niemandsland tussen de islamitische en christelijke bezittingen
vormden (zoals de omgeving van Zamora), of in gebieden die spoedig herwonnen werden (zoals Catalonië). Ze hebben veel kenmerken
gemeen. Ze zijn alle klein en verdeeld in 'hokjes' die het mogelijk
maakten de bescheiden ruimten te overwelven (meestal met ruw
gemetselde bakstenen). Het zijn in oorsprong overwegend basilieken,
gebouwd uit grote gehouwen stenen en voorzien van een rechthoekige
absis, waarboven soms een aparte ruimte werd aangebracht (waarvan
de functie niet geheel duidelijk is). De Visigoten gelden als de
uitvinders van de hoefijzerboog (die minder gekromd is dan de
Arabische versie). De meeste versieringen zijn friezen met
geometrische motieven, die zijn ontleend aan de
edelsmeedkunst. Gestileerde plant- en diermotieven komen eveneens
voor. De kapitelen zijn gewoonlijk Corintisch. [Visigotische muziek]
Een
typerend voorbeeld van de Visigotische kerkbouw is Santa Comba de Bande (bij Orense), zij het dat deze qua opzet de vorm van een
Grieks kruis heeft. Deze kerk behoorde tot een 7e eeuws
kloostercomplex en was gewijd aan de heilige Columba van Sens, die
stierf bij de christenvervolgingen van keizer Aurelianus (270-275).
Dit klooster werd tijdens de door koning Alfons III in 872 bevolen
herbevolking van het verlaten gebied rond Chaves (Portugal) opnieuw
in gebruik genomen. Bij restaureringswerkzaamheden in 1932 bleek dat
er aan beide kanten van het schip vierkante aanbouwen hadden gestaan.
Aan de westkant hadden mogelijk reizigers onderdak gevonden, terwijl
aan de oostkant naar alle waarschijnlijkheid monniken waren
ondergebracht. [grondplan]
De
meest opvallende van de Visigotische kerken, San Pedro de la Nave
(bij Zamora), maakte oorspronkelijk eveneens deel uit van een
klooster. De kerk werd tijdens de regeringsperiode van koning Egica
(687-702) gebouwd en is daarmee een van de laatste uitingen van de
Visigotische architectuur. Het is een drieschepige basiliek met een
hoog transept, die oorspronkelijk door aanbouwen meer de vorm van een Grieks kruis had. In het met een toren gekroonde vieringkwadrant zijn
een tweetal unieke kapitelen met bijbelse voorstellingen bewaard
gebleven: de ene laat Abraham zien, die op het punt staat zijn zoon
Isaac te offeren als de hand van God hem tegenhoudt; de andere toont
Daniël in de leeuwenkuil. [Indien deze voorstellingen werkelijk uit
de Visigotische periode stammen, hebben ze eeuwenlang geen navolging
gehad.] De beide andere kapitelen zijn verfraaid met afbeeldingen van
vogels die naar druiven pikken. [grondplan]
Asturische monumenten.
Asturische monumenten.
De
meeste Asturische overblijfselen bevinden zich in de omgeving van de
vroegere hoofdstad Oviedo. Op enkele uitzonderingen na stammen ze uit
de regeringsperiode van Ramiro I (842-850). Ze vertonen
duidelijke Visigotische invloeden, maar worden gekenmerkt door de
terugkeer van de rondboog en (bij sommige bouwwerken) de toepassing
van breuksteenmetselwerk. [Rapportage Prerrománico Asturiano] De volgende Asturische monumenten behoren
sinds 1985/1988 tot het werelderfgoed van de UNESCO:
San Julián de los Prados (Santullano).
Deze
kerk werd gebouwd tijdens de regeringsperiode van koning Alfonso
II de Kuise (791-842). Het is een drieschepige pijlerbasiliek,
met een transept dat twee meter hoger is dan het schip. Verschillende
bijgebouwen gaven de kerk ooit een bijna vierkant grondplan. De
beuken monden uit in drie rechthoekige absiden, die met een tongewelf
uit bakstenen gedekt zijn. Het langhuis heeft een eikenhouten dak. De
hergebruikte zuilen stammen uit de Romeinse tijd. San Julián is
vooral bekend om de opzienbarende fresco's (daterend uit de periode
812 tot 842), die oorspronkelijk alle wanden en gewelven sierden.
Mensen zijn nergens afgebeeld: de voorstellingen betreffen louter
gebouwen. [grondplan]
Deze
voormalige paleiskapel van het grote regeringscomplex van Alfonso II
in Oviedo is als enige bouwelement overgebleven van de
oorspronkelijke constructie en is nu onderdeel van de kathedraal. De
onderste verdieping was gewijd aan de heilige Leocadia. De door de
Visigoten uit Toledo meegenomen relieken werden op de bovenste
verdieping ondergebracht. Hetzelfde was het geval met later verworven
kostbaarheden, zoals het Engelenkruis, in 808 op aanwijzing
van Alfonso vervaardigd (hij leverde ook de nodige
edelstenen). Volgens de legende was het vervaardigd en aan Alfonso
gegeven door engelen die zich als pelgrims voordeden. Honderd jaar
later doneerde Alfonso III het Victoriakruis (symbool van
Asturië), naar verluid het originele kruis dat was meegedragen
tijdens de Slag bij Covadonga, nu bedekt met bladgoud en juwelen. Bij
de bouw werd geëxperimenteerd met het gebruik van tongewelven in
elkaar overlappende ruimten. [grondplan] [Rapportage over wat er kan gebeuren als
men een restauratie door idioten laat uitvoeren.]
Dit
gebouw was het vroegere zomerpaleis van Ramiro I en werd in de 12e
eeuw getransformeerd tot een kerk gewijd aan Maria. Het onderste deel
is een crypte met twee zijruimten. De bovenste verdieping bestaat uit
een zaal die bedekt wordt door een lang tongewelf met gordelbogen
(hetgeen in deze tijd heel wat opzien baarde) en twee halfopen
'miradores'. De decoratieve elementen zijn ontleend aan de
edelsmeedkunst en de textielbewerking. De zuilen hebben een
touwachtige versiering. [grondplan] (Foto's JW)
Deze
kerk werd rond 848 gebouwd door Ramiro I en zijn echtgenote Paterna en
was oorspronkelijk gewijd aan Maria, tot de Maria-cultus werd
verplaatst naar de Santa Maria del Naranco. Ook de altaarsteen ging
mee en is nu te vinden in de oostelijke mirador. Het was
oorspronkelijk een drieschepige basiliek, waarvan na een
aardverschuiving alleen de westelijke voorhal, het portaal en het
eerste travee van het schip zijn overgebleven. Van de ramen bezitten
er nog vier de oorspronkelijke transenne (marmeren
'kantwerk'). [grondplan] (Foto's JW)
Aan
de vroegere Romeinse weg naar de Cantabrische kust en op de resten
van een Romeinse villa staat een kerkje gewijd aan de martelares
Christina van Bolsena. Het dateert uit de tijd van Ramiro I of zijn
zoon Ordoňo I (850-866). Er is geen echt transept, maar twee kleine zijabsidiolen. Het
langhuis heeft, in tegenstelling tot de meeste andere kerken uit deze
periode, slechts één beuk en onderscheidt zich bovendien door het
feit dat het koor door een arcade met drie rondbogen en een doksaal
(waarschijnlijk uit de 7e eeuw) is afgescheiden van het gedeelte waar
leken mochten komen. [grondplan]
San Salvador de Valdedios (El Conventin).
Deze pijlerbasiliek is ingewijd in 892, tijdens de regering van Alfonso
III. De drie beuken eindigen alle in een rechthoekige absis. De buitenkant bestaat uit deels grote breukstenen, deels uit gehouwen
stenen. Binnen is de originele vloer van opus signium bewaard
gebleven. Er is een aparte hal tegen de zuidelijke zijbeuk gebouwd.
Twee van de vier ramen daarvan bezitten nog de oorspronkelijke
transenne. Bij een restauratie werden onder de barokke
wandschilderingen pre-Romaanse fresco's met geometrische motieven
aangetroffen.
Het
rijk van de Karolingers.
De
Franken waren laatkomers op het Gallische toneel (pas aan het eind
van de 5e eeuw wisten ze hun invloed uit te breiden over België en
Noord-Frankrijk), maar ontpopten zich weldra als de meest succesvolle
van de Germaanse indringers. Nadat ze in 507 met behulp van de
Bourgondiërs de Visigoten hadden verslagen, waren de Frankische
heersers uit het geslacht der Merovingers heer en meester in
'Francië'. Koning Clovis liet zich rond 498 katholiek dopen
in een (naar bleek succesvolle) poging om de relatie met zijn
Gallo-Romeinse onderdanen te verbeteren en de sympathie van de paus
te verwerven. De latere Merovingische koningen waren zwakke heersers, die naar de pijpen van de adel, met name de hofmeiers,
dansten. Nadat hofmeier Karel Martel in 732 bij Poitiers de opmars van de islamitische horden had gestuit, was het gedaan met de
macht van de Merovingers. Zijn zoon Pepijn de Korte besteeg in
751 als eerste uit het geslacht der Karolingers de troon.
Diens
zoon Karel de Grote (768-814) had één hoofddoel: Renovatio
Imperii Romanorum (het herstel van het Romeinse Rijk). Hij ging voortvarend te werk: hij
breidde zijn grondgebied naar het oosten uit door het land van de
Bajuwaren (Beieren) in te lijven en de Saksen te verslaan (die daarna
met geweld tot het christendom bekeerd werden, want Karel was een zeloot) en naar het zuiden door een eind te maken aan het
koninkrijk van de Longobarden in Noord-Italië. In 800 werd hij door
paus Leo III, die voor bescherming van hem afhankelijk was, in Rome
tot keizer gekroond. Hij was de eerste keizer in het westen na het
afzetten van Romulus Augustulus (de keizerstroon was naar de mening
van de paus vacant geworden, omdat deze in het Oost-Romeinse Rijk
door een vrouw was ingepikt).
Zoals
de meeste andere vorsten reisde Karel aanvankelijk met zijn hele
gevolg van palts naar palts om zijn rijk te besturen (een vorm van
'belasting in natura'), maar door de enorme gebiedsuitbreiding werd
dit ondoenlijk. Uiteindelijk vestigde hij zich permanent in Aken
(bekend om zijn thermale baden, waar Karel graag in zwom). Om de
eenheid van zijn uitgestrekte rijk te vergroten leunde hij zwaar op
zijn 'dienstadel'. Het bestuur van het rijk kwam in handen van
graven, die vooral in de grensgebieden (marken,
met als belangrijkste de Spaanse Mark) als markgraven (markiezen)
verregaande voorrechten genoten. Door titels en lenen toe te delen
aan vooraanstaande families verzekerde Karel zich van hun loyaliteit.
Tijdens
de regering van Karel en zijn zoon Lodewijk de Vrome
(814-840) heerste er ware bouwhausse, die 27 kathedralen, meer dan
400 kloosters en bijna 100 paleizen opleverde. Karel was zelf
behoorlijk erudiet, maar werd dit vermoedelijk pas door een serieuze
inspanning op latere leeftijd. Hij beschouwde onderwijs (in de eerste
plaats bedoeld voor de ambtenaren en de clerus) als een onontbeerlijk middel om de eenheid van het rijk te bevorderen. Wetenschappers en
kunstenaars uit heel Europa (waaronder de geleerde Britse monnik
Alcuinus) werden naar
het hof gehaald en kloosters werden omgevormd tot centra van cultuur
en educatie. De scriptoria
produceerden duizenden boeken, ten behoeve waarvan een eigen
lettertype, de Karolingische minuskel, werd ontworpen. Men spreekt
daarom van de Karolingische Renaissance.
Ook
op bestuurlijk gebied was het streven naar eenheid onmiskenbaar. De
kerk speelde een belangrijke rol bij de unificatie van het rijk. Het
aantal bisdommen werd sterk uitgebreid, waarbij de bisschoppen door
Karel zelf benoemd werden (een opmaat voor de latere
investituurstrijd). Met behulp van de vrome hervormer Benedictus
van Aniane werden in de
kloosters de Regula
Benedicti consequent
doorgevoerd. Er kwam een uniforme wetgeving en zendgraven (meestal
een wereldlijke en een geestelijke afgevaardigde) werden naar alle
uithoeken van het rijk gestuurd om de verordeningen van Karel te
implementeren. Hij hervormde ook het geldwezen, waarbij de zilveren
denarius
de maatstaf werd (Karel legde zelfs vast hoeveel denari
er uit een pond zilver moesten komen).
Vanwege
de gewoonte van de Salische Franken het bezit van een vader onder
alle zonen te verdelen was het door de 'Vader van Europa' opgebouwde
imperium geen lang leven beschoren. Hoewel hij de oudste zoon was,
had Karel zelf tot 771 de macht moeten delen met zijn broer Karloman. Na de dood van Lodewijk de Vrome werd het keizerrijk bij het Verdrag
van Verdun (843) opgesplitst onder zijn overlevende zonen: Karel
de Kale kreeg West-Francië, Lodewijk de Duitser
Oost-Francië en de oudste zoon Lotharius de keizerskroon en
het Middenrijk (Frisia, Lotharingen, de Provence en Italië).
Eerstgenoemden slaagden erin de erfgenamen van Lotharius buitenspel te zetten en verdeelden het Middenrijk onderling.
Karolingische
monumenten.
Er
zijn slechts weinig bouwwerken uit het Karolingische tijdperk bewaard
gebleven, vermoedelijk een van de redenen dat ze zo massaal op de
Werelderfgoedlijst van de UNESCO prijken. Ze vertonen zowel
klassiek-Romeinse als Byzantijnse invloeden. Van de architectonische
vernieuwingen is de introductie van het dubbelkoor de meest
opvallende. Belangrijke Karolingische kloostercomplexen telden vaak
meerdere kerken, elk gewijd aan een andere heilige. Van daaruit was
het niet zo'n grote stap meerdere heiligen in één kerk te vereren
door aan de westkant een tweede altaar en eventueel een tweede crypte
te situeren. Dubbelkoren zijn in later tijden tot Oost-Francië
beperkt gebleven. Het Klooster van Saint-Riquier in Centula
(waar Angilbert, de minnaar van Karels dochter Bertrada, lekenabt
was) wijdde in 799 het eerste westwerk in, dat spoedig
navolging vond in o.a. Corvey.
In
het Karolingische tijdperk speelde de verering van relieken van
heiligen en martelaren een belangrijke rol in het religieuze leven:
ze trokken pelgrims aan en leverden giften op. Kerken en kloosters
beconcurreerden elkaar hevig om het bezit ervan en sommige
geestelijken schuwden zelfs diefstal en oplichting niet om ze in
handen te krijgen. Het verdelen van overblijfselen over zoveel
mogelijk locaties werd een beproefd middel om de opbrengsten te
maximaliseren. Vóór de 10e eeuw werd de lichamelijke integriteit van heiligen nog enigszins gerespecteerd en concentreerde men zich op kleding en gebruiksvoorwerpen (al werd er soms een schedel van de rest van het gebeente gesepareerd), daarna was zelfs een botsplinter al heilig genoeg. De overblijfselen werden stuksgewijs in kostbare reliekschrijnen
opgeborgen.
Heiligenverering
vond meestal plaats in crypten. In Karolingische kerken was de crypte
niet zelden een overwelfde ruimte op de begane grond en was het
altaar gesitueerd op een verdieping daarboven. Ook waren er crypten
die buiten de koorsluiting lagen. In de loop van het Karolingische
tijdperk werd het ontwerp van de crypten steeds ingenieuzer. De
crypte van de Abdij van Saint-Germain in Auxerre behoorde tot de
meest complexe verschijningsvormen, de zgn. hallencrypte.
Paltskapel
van Karel de Grote, Aken (werelderfgoed van de UNESCO sinds 1978).
Het
belangrijkste Karolingische monument is Karels Paltskapel,
die tegenwoordig onderdeel is van de Dom van Aken. Bouwmeester
Odo van Metz werd geïnspireerd door de San Vitale in Ravenna.
De kapel is als enig onderdeel overgebleven van een indrukwekkend
paleiscomplex (met verder o.a. een gigantische aula), waarvan de bouw
in 790 begon. De kapel werd in 805 ingewijd. Het gebouw is van buiten
zestienhoekig (!) en van binnen een door een koepel gedekte
octagonaal met een driedelige opstand en een ambulatorium. Van de
originele aankleding is helaas weinig bewaard gebleven, op de zuilen
(Romeinse spolia), het bronzen hekwerk van de tribune en de
stenen troon van Karel na.
Tijdens
de Franse bezetting van het Rijnland (1794) werden de zuilen
uitgebroken en naar Parijs versleept. In 1815 kwamen ze terug (op
acht na die in het Louvre achterbleven). Op aanwijzing van koning
Friedrich Wilhelm IV van Pruisen werden ze in het midden van de 19e
eeuw opnieuw ingebouwd. Een Berlijnse onderneming maakte de
ontbrekende zuilen na. Het koepelmozaïek met Christus als
Pantocrator, omgeven door de symbolen van de vier evangelisten
en de 24 Oudsten van de Apocalyps, is volgens het originele ontwerp
in de jaren 1880/81 door Venetiaanse kunstenaars uitgevoerd. De
mozaïeken in de octagoon (met o.a. een beeltenis van Otto von
Bismarck) en de marmeren bekleding werden rond de eeuwwisseling
aangebracht. [grondplan]
Hoewel
de centraalbouw nooit echt populair werd in West-Europa, bood de
Paltskapel inspiratie voor het ontwerp van een aantal kerken, o.a. de
abdijkerk van Ottmarsheim in de Elzas.
Kloster Corvey, Höxter (werelderfgoed van de UNESCO sinds 2014).
Het klooster werd in 815
opgericht onder de naam Nova Corbeia als dochter van het
klooster Corbie (Corbeia Aurea, gelegen aan de Somme), om bij
te dragen aan de verdere christianisering van de Saksische
territoria. Het stond lange tijd onder leiding van twee achterneven
van Karel de Grote: Adalhard en Wala. Met de bouw van de drieschepige
basiliek werd in 830 begonnen. Het westwerk kwam tot stand in de
jaren 873 tot 885 en is, op de bovenste verdiepingen van de twee
zijtorens (die de originele middentoren vervingen) na, nog in
authentieke staat. Het omvat onder meer een voorhal met twee
verdiepingen, waarvan de onderste is voorzien van kruisgewelven. Er
zijn resten van fresco's uit de 9e eeuw te vinden.
Gedurende de 9e en 10e
eeuw was Corvey een van de belangrijkste culturele centra van
Noord-Europa. Het klooster zond onder meer een stroom missionarissen
uit om de Noord-Europeanen te bekeren. De belangrijkste was Ansgar,
de 'apostel van Scandinavië'. De monnik Widukind (mogelijk
afstammend van de gelijknamige Saksische hertog, een van de
hardnekkigste tegenstanders van Karel de Grote) was de
geschiedschrijver van de Saksen. Door schenkingen van koningen en de
Saksische adel werd Corvey een van de rijkste kloosters in het
noordelijke deel van het Heilige Roomse Rijk. Het bezat o.a.
Westerwolde in Groningen.
Einhardsbasilika.
Einhard (ca.770-840) was een Frankische geleerde, een vertrouweling van Karel
de Grote en de schrijver van diens biografie (Vita Karoli Magni). Hij stamde uit een adellijke familie en werd opgeleid in de Abdij van Fulda (een van de meest vooraanstaande centra van educatie in deze
periode). Daarna werd hij naar het hof gestuurd, waar hij Alcuinus als hoofd van de Akense hofschool opvolgde. Hij vergezelde Karel op
zijn reizen en werd in 806 zijn gezant in Rome. Na de dood van Karel
diende hij diens opvolger Lodewijk de Vrome als secretaris. Hoewel
hij nooit tot priester werd gewijd, was hij lekenabt van
verschillende kloosters, waaronder de Sint Servaas in Maastricht. Hij
was bouwheer (en mogelijk zelfs ontwerper) van verscheidene
bouwwerken, waaronder de paltsen van Aken en Ingelheim en de
Einhardsbasilika in het door hem als leen ontvangen Michelstadt
(voltooid in 827).
Het
gebouw was een drieschepige basiliek met een nauwelijks uitstekend
transept en drie absiden (ook wel geïnterpreteerd als een koor met
twee 'nevenkoren'). Om aan relikwieën voor zijn kerk te komen zond
hij zijn notarius Ratleik naar Rome, waar deze overblijfselen
van de heiligen Marcellinus en Petrus uit de catacomben stal. Einhard kreeg al spoedig de indruk dat deze zich niet thuis voelden in zijn
basiliek en hij bracht ze daarom over naar het door hem gestichte
klooster in Seligenstadt -waarmee de Einhardsbasilika pelgrimskerk af
was. In Einhards testament werd de mark Michelstadt vermaakt aan het
klooster van Lorsch, die er in 1073 een proosdij stichtte. Daarna was
het o.a. een nonnenklooster, een hospitium en een houtopslagplaats.
In de 19e eeuw vielen historici de overeenkomsten met de Torhalle in Lorsch op en werd het gebouw herkend als Karolingisch monument.
Van 2006 tot 2010 is er een ingrijpende restauratie uitgevoerd. [grondplan] (Foto's JW)
Het klooster is gesticht
door Karel de Grote zelf, een jaar na zijn overwinning op de
Longobarden (775), en ingericht door de bisschop van Chur. Het diende
als steunpunt bij de bewaken van de doorgaande wegen, hospitium en
bestuurscentrum. Aanvankelijk was het bestemd voor monniken, maar in
de 12e eeuw werden er Benedictinessen gevestigd (die er nog steeds
zijn).
De basiliek is befaamd om
de 135 Karolingische fresco's (vervaardigd rond 800), die opvallend
goed bewaard zijn gebleven. In de 13e eeuw werden ze overgeschilderd
en aan het eind van de 15e eeuw werden ze bedekt met een dikke laag
kalk. In de periode 1947 tot 1951 zijn ze opnieuw aan het licht
gebracht. De pilaar tussen de middelste en zuidelijke absiden is
getooid met een bijna levensgroot beeld van Karel de Grote.
Abbaye Saint-Germain, Auxerre.
Germanus
(ca. 378-448) stamde uit een voorname Gallo-Romeinse familie en was,
na een militaire carrière, van 418 tot 448 bisschop van Auxerre. De heilige Patrick, schutspatroon van Ierland, was een van zijn
leerlingen. Germanus bouwde een kleine kapel (oratorium) op
een stuk land buiten de stadsmuren, dat door zijn familie was
geschonken. Ondanks het feit dat hij stierf in het verre Ravenna,
werd zijn stoffelijk overschot hierin bijgezet.
De
grafkapel van Germanus werd door de Merovingische koningin Clotilde
uitgebouwd tot een basiliek, die als abdijkerk fungeerde voor het
door haar opgerichte klooster. Deze werd door graaf Conrad,
een zwager van Lodewijk de Vrome, uit dankbaarheid voor de genezing
van een dreigende blindheid, op veel grootsere wijze herbouwd. De
werkzaamheden begonnen in 841 en werden met de inwijding van de beide
crypten in 865 voltooid. In later tijden werd het klooster nog veelvuldig verbouwd. Het grootste deel van het tegenwoordige complex is Gotisch en dient als museum.
De
ruim 100 meter lange Karolingische crypte van de Saint-Germain is zelfs in veel
latere tijden in complexiteit nauwelijks overtroffen. Naast de
graftombe van Germanus bevat hij vier kapellen, gewijd aan de
heiligen Stefanus, Benedictus, Martinus en Laurentius. De muren zijn
nog altijd gesmukt met figuratieve wandschilderingen (die daarmee een
come back maakten in het Westen). De mooiste zijn te vinden in de
kapel van Stefanus (Saint-Etienne) en tonen de steniging van deze
heilige, de eerste in een lange reeks christelijke martelaren. Het
meest opmerkelijke onderdeel van de crypte was echter de rotonde
in de oostelijke vleugel, die drie verdiepingen telde: op de bovenste
etage was het koor gesitueerd, in de onderste werd de heilige
Clemens, een vroege opvolger van Petrus als bisschop van Rome,
vereerd. Dergelijke rotondes (met name de verdwenen rotonde van de
Saint-Benigne in Dijon) waren de voorlopers van de
kooromgangen met ambulatorium zoals die zich ontwikkelden in het
Romaanse tijdperk.
Het oratorium van Germigny-des-Prés.
Dit kerkje was de
huiskapel van de villa die de Visigoot Theodulf tussen 803 en
806 door Odo van Metz liet bouwen. De in Spanje geboren Theodulf was lange tijd een vertrouweling en raadgever van Karel de Grote. Hij
werd later benoemd tot abt van Fleury (in het huidige
Saint-Benoît-sur-Loire) en bisschop van Orleans.
De kapel werd
geconstrueerd als centraalbouw in de vorm van een Grieks kruis met
een centrale koepel. Hij liep zware schade op tijdens de rooftochten
van de Vikingen in het gebied van de Loire. Het buitenverblijf van
Theodulf brandde zelfs tot de grond toe af. De schade werd pas in de
15e eeuw hersteld, waarbij de westelijke absis werd uitgebouwd tot
schip.
In 1820 ontdekte men dat
onder dikke pleisterlagen een 9e eeuws mozaïek verscholen zat. De
overige mozaïeken waren bij vroegere verbouwingen en opknapbeurten
verloren gegaan. Op het mozaïek zijn o.a. de Ark des Verbonds en de
hand van God afgebeeld. Theodulf had niet veel op met de Byzantijnse
beeldcultus, maar de overwegend blauwe en gouden tinten doen erg
denken aan de mozaïeken van Ravenna. [grondplan] (Foto's JW)
Abbaye Saint-Pierre, Flavigny-sur-Ozerain.
Het klooster werd in 719 gesticht door Wideratus, een rijke Bourgondische landeigenaar en werd al spoedig een factor van belang
(het scriptorium was vermaard). Daarom mocht het klooster zich
verheugen in de protectie van de Karolingische heersers. Karel de
Kale benoemde in 860 Egil van Prüm tot abt. Hij haalde de relieken
van de heilige Regina (Reine) weg uit de naar haar genoemde stad
Alise-Sainte-Reine (het voormalige Alesia, waar Julius Caesar het
verenigde Gallische leger van Vercingetorix in de pan hakte) en bracht ze onder in de nog steeds bestaande crypte. De abdijkerk, ingewijd
in 768, trok daarom horden pelgrims, maar kon vanaf de 12e eeuw de
concurrentie met Vezelay en Autun niet meer volhouden. Tijdens de
Franse Revolutie werd het klooster onteigend en in 1791 als bien national verkocht aan een fabrikant van anijssnoepjes, Anis de Flavigny, die er nog altijd gevestigd is.
Abbaye Saint-Philbert-de-Grandlieu.
Dit klooster werd rond 815 gebouwd op een terrein (Déas) dat was gedoneerd aan de (later heiligverklaarde) monnik Phil(i)bert. Het was een dochteronderneming van de Abdij van Noirmoutier en fungeerde als schuilplaats voor de monniken tijdens de Viking-raids waarvan dit klooster regelmatig het slachtoffer was. In 847 bleef ook Déas niet verschoond van het geweld van de Vikingen, die kerk en klooster in brand staken. De resterende monniken verhuisden naar Tournus, van waaruit in de 11e eeuw op dezelfde plek een proosdij werd gesticht. Deze werd tijdens de Hugenotenoorlogen zwaar beschadigd en tijdens de Franse Revolutie als bien national verkocht. Gedurende de Vendée-opstand fungeerde het gebouw als hooischuur en munitieopslagplaats en daarna was het een overdekte markt. Niettemin zijn er heel wat elementen uit de Karolingische periode die alle ellende overleefd hebben. In de kerk is een necropool gevonden met een dertigtal skeletten uit de Karolingische periode.
Italië:
architectonische continuïteit.
In
Italië bleef de klassieke basilikale opzet (vooral door de
voorkeuren van geldschieters) onverminderd populair tot ver in het
Romaanse tijdperk. Dat kan men constateren in onder meer de Santa Maria in Cosmedin (ca. 770) en de Santa Prassede (800) in Rome.
Interessanter
nog is de Lombardische kerk Santa Maria in Valle in Cividale (Friuli). Deze is waarschijnlijk gebouwd op initiatief van Astolfo, Hertog van Friuli en Koning van de Longobarden van 749 tot 756, en
fungeerde als 'paleiskapel' van de gastaldaga (residentie van
de koninklijke rentmeester). Later werd dit complex getransformeerd
tot een klooster gewijd aan Maria. De grootste bezienswaardigheid
zijn de zes bijna levensgrote figuren van stucwerk bij de ingang, die
vermoedelijk heiligen voorstellen. Ze vormen een Longobardische variant op klassieke voorbeelden, die echter ook Byzantijnse invloeden
openbaart, met name wat de gewaden betreft. [De kerk behoort met een
aantal andere Longobardische monumenten sinds 2011 tot het
werelderfgoed van de UNESCO.]
Getuige
van een millennium: de basiliek van Aquileia (werelderfgoed van de
UNESCO sinds 1998).
De
meeste kerkgebouwen bezitten bouwelementen uit verschillende
perioden. Vrijwel nergens is dit gegeven zo pregnant aanwezig als in
de basiliek Santa Maria Assunta in Aquileia. Daardoor is het
vrijwel onmogelijk om dit gebouw aan één bepaald tijdperk toe te
rekenen: het reflecteert alle ontwikkelingen van de vroegchristelijke
tot de Romaanse architectuur.
Aquileia
werd in 181 v.C. door de Romeinen gesticht als een zgn. Latijnse kolonie om te fungeren als buitenpost tegen de invallen van Germaanse
en Illyrische barbaren. In 90 v.C. kreeg het de status van municipium
en de bewoners mochten zich daarna Romeinse burgers noemen. Door de
strategische ligging werd de stad zeer welvarend en kon pronken met
vele schitterende gebouwen (waaronder zelfs enige keizerlijke
residenties).
Kort
na 313 bouwde bisschop Theodorus er een basilica, een
hoefijzervormig complex bestaande uit drie hallen, dat reeds in 345
te klein bleek. Het bouwwerk werd verwoest in 452, toen Attila en
zijn Hunnen de stad plunderden, en werd nooit meer herbouwd. De
overlevenden moesten zich behelpen met de beschadigde zuidelijke hal,
die uiteindelijk in de 9e eeuw met financiële steun van Karel de
Grote werd gerestaureerd. Door invallen van de Magyaren en een
aardbeving werd de basiliek pas in 1031 voltooid en is daarom in
essentie Romaans (met enkele Gotische trekjes door
reconstructiewerkzaamheden na een aardbeving in 1348).
De
kerk is op zich al fraai genoeg, maar de bezienswaardigheden die de
status van werelderfgoed rechtvaardigen stammen uit vroegere
perioden. Het meest opvallende element is de grote mozaïekvloer uit
de zuidhal van het eerste complex, die te voorschijn kwam toen de 11e
eeuwse terracottavloer in 1909 werd verwijderd (waarmee het gebouw
als kerk onbruikbaar werd). Afgebeeld zijn o.a. engelen die naar zielen vissen. Een
crypte met fresco's uit de 6e en 7e eeuw bood oorspronkelijk onderdak
aan de relicten van martelaren. In een andere crypte zijn de
fundamenten van de twee verwoeste hallen en mozaïekvloeren die ooit
een Romeinse villa uit de 1e eeuw sierden te bewonderen. De
westelijke ingang wordt door een overdekte gang verbonden met het
baptisterium uit de 9e eeuw. Het gebouw zelf is achthoekig, zoals
gebruikelijk, maar het doopvont, dat het Christusmonogram
symboliseert, heeft een unieke hexagonale vorm. [grondplan]
Meer weten?
Op You Tube zijn een groot aantal documentaires te vinden over de Late Oudheid en de Vroege Middeleeuwen: over het Romeinse Rijk (Rome: Rise and Fall of an Empire; The Story of the Roman Empire); over de 'barbaren' (Germanic Tribes; The Goths; The Vandals; The Franks; The Lombards; The Huns; Terry Jones' Barbarians; Das Geheimnis der Merowinger); over de 'duistere Middeleeuwen' (After the Fall of the Romans; The Dark Ages; Europa im dunklen Zeitalter); over het begin van het christendom (The First Christians; How Christianity Conquered the Roman Empire; History of Christianity's First Thousand Years; Art of Eternity); over Karel de Grote (Karl des Grosse; Geheimnisse der Geschichte: Karl der Grosse; Karl der Grosse und die Sachsen); over de Byzantijnen (Byzantium, the Lost Empire).
Taaiere kost, maar zeker zo interessant is een reeks van 22 colleges over deze onderwerpen van professor Paul Freedman van de Yale University. [Er is tevens een serie van 24 colleges over Romeinse architectuur van professor Diana Kleiner.]