ARCHITECTONISCHE ONTWIKKELINGEN GEDURENDE DE ELFDE EN TWAALFDE EEUW: DEEL 2.
Iconische
Franse kerken.
Frankrijk
telt een aantal kerken die op vele gebieden baanbrekende oplossingen
voor de bouwkundige problemen van de Romaanse tijd lieten zien: twee
voorbeelden die direct in gedachten springen, zijn de abdijkerk van
de Abbaye de Fleury in Saint-Benoît-sur-Loire en de
Saint-Philibert in Tournus. Bij een aantal kloosters in de
Pyreneeën werd al eerder pioniersarbeid verricht. Architecten in
Normandië kwamen met vele innovaties, die in de 'Normandische'
architectuur in Engeland geperfectioneerd werden. Tenslotte verdienen de
hoogst originele koepelkerken van de Perigord speciale aandacht.
De vooruitstrevende kloosters van Catalonië.
Rond
het jaar 1000 speelde Catalonië (destijds bekend als het Graafschap
Barcelona, waartoe tot 1659 ook de tegenwoordig Franse Roussillon
behoorde) een belangrijke rol in de ontwikkeling van de Romaanse
stijl, waarmee men door de intensieve (handels)contacten met
Noord-Italië in een vroeg stadium in aanraking was gekomen. De
centrale figuur hierbij was Oliba van Besalú.
Hij
kwam in 971 ter wereld als de derde zoon van graaf Oliba Cabreta van
Cerdanya en was een achterkleinzoon van Wilfred de Harige (Guifré el Pelos), de
stichter van het Graafschap Barcelona. In 988 trad zijn vader in een
klooster in en verdeelde zijn titels en landgoederen onder zijn
zonen. Oliba werd graaf van Berga en Ripoll. In 1002 stond hij zijn
bezittingen af aan zijn broers en werd monnik in de abdij van Santa Maria de Ripoll (gesticht door zijn voorvader Wilfred). Zes jaar
later werd hij tot abt van dit klooster verkozen en hij kreeg in 1009
tevens Sant Miquel de Cuixà onder zijn hoede. Daar bleef het
niet bij: in 1018 werd hij benoemd tot bisschop van Vic; hij stichtte
de beroemde abdij Santa Maria de Montserrat (1025) en
hervormde andere kloosters, zoals Sant Marti del Canigó. [Zijn zuster Ingilberga was van 996 tot 1017 abdis van Sant Joan de les Abadesses.]
Sant Joan de les Abadesses, door Wilfred de Harige gesticht voor de educatie van zijn dochter Emma
In
1011 ondernam abt Oliba een reis naar Rome om paus Sergius IV te
verzoeken de Catalaanse kloosters onder rechtstreeks pauselijk gezag
te stellen. Tijdens deze en verdere reizen kwam hij in contact met de Romaanse architectuur in Rome en Lombardije en werd daar zeer door geïnspireerd. Deze invloeden komen duidelijk naar voren in de kerk van
Ripoll, die door hem in 1032 werd ingewijd. Ook de nieuwbouw van de
kathedraal van Vic staat op zijn conto. Ook op andere gebieden was
hij een drijvende kracht. Het scriptorium van Ripoll stond
bekend om de grote productie van boeken. Oliba maakte zich bijzonder
verdienstelijk door belangrijke werken uit het Arabisch in het Latijn
te laten vertalen. Hij stierf in 1046 in Sant
Miquel de Cuixà.
Saint-Michel-de-Cuxa
(Sant Miquel de Cuixà)
In
840 stichtte een ondernemende groep monniken op een afgelegen plek
het klooster Saint-André-d' Eixalada. Later sloot een kleine
gemeenschap uit Urgell, aangevoerd door de priester Protagius, zich
bij hen aan. In de herfst van 878 werden de gebouwen door een
overstroming van de rivier de Têt weggespoeld. Daarop vestigde de
gemeenschap zich op een stuk land in Cuxa aan de voet van de Mont Canigou,
dat aan Protagius toebehoorde. Men trof daar een kerkje aan dat was
gewijd aan de heilige Germanus van Auxerre en dat 25 jaar tevoren was
gebouwd door Sunifred, de graaf van Cerdanya. Protagius werd als
eerste abt van het nieuwe klooster uitverkoren. Cuxa bezat ook een
klein oratorium ter ere van Sint Michael, die langzamerhand de plaats
van Germanus innam als enige schutspatroon van het klooster.
Het
sanctuarium werd al spoedig te klein en in 956 begon abt Pons met de
herbouw van de kloosterkerk. De werkzaamheden werden voortgezet door
zijn opvolger Garin en in 975 voltooid. Van deze pre-Romaanse kerk
zijn nog grote delen behouden gebleven. Het was een drieschepige
basiliek in de vorm van een Latijns kruis met het koor op het
noordoosten. De door tongewelven bedekte zijbeuken waren smal en
werden door hoefijzervormige (Visigotische of Mozarabische invloeden?) bogen gescheiden van het met een houten plafond gedekte middenschip. Het transept had lage
tongewelven. De crypte van het klooster had een bijzondere
constructie: de Mariakapel werd gedragen door slechts één enorme pijler. [grondplan]
Rond
het millennium was Cuxa uitgegroeid tot een belangrijke abdij met een
viertal dochters. Abt Garin stond in contact met vooraanstaande
wetenschappers, zoals Gerbert, de latere paus Sylvester II. Ook
verleidde hij dignitarissen als de Doge van Venetië, Pietro Orseolo,
en de latere heilige Romuald tot een verblijf in het klooster. Een
van de pelgrimswegen naar Santiago de Compostela kwam vlak langs Cuxa en vele pelgrims zullen een kleine omweg gemaakt hebben,
maar in tegenstelling tot de meeste andere aanvankelijk afgelegen
kloosters is er rond Saint-Michel-de-Cuxa nooit een dorp ontstaan.
Onder
abt Oliba werd de kerk opnieuw uitgebreid. Hij vergrootte het koor
door het aanleggen van een rechthoekige kooromgang met kapellen en
bouwde een aantal oratoria bij de zuidwestfaçade.
In 1040 liet hij ook een groot baldakijn boven het altaar oprichten.
Wanneer de beide klokkentorens gebouwd werden, is niet precies
bekend, maar bij de dood van Oliba in 1046 stonden ze er. De
kruisgang werd pas zo'n 75 jaar na het voltooien van de bijgebouwen
(dus aan het begin van de 12e eeuw) aangelegd. Deze luidde de geboorte
in van de Romaanse sculptuur in de Roussillon. Aan het eind van de
14e eeuw werd het houten plafond van het koor vervangen door kruisribgewelven.
Ook
Cuxa viel ten offer aan de Franse Revolutie. In 1793 werden de
laatste monniken door revolutionairen met geweld verdreven en het
klooster werd verkwanseld als bien national. In 1840
besloot de toenmalige bezitter op de plaats van de kruisgang een
waterbassin aan te leggen. Pogingen om de arcaden te verkopen aan het Bisdom Narbonne mislukten en daarom werd een deel verpatst aan een
thermaalbad in Prades. De rest werd gesloopt en kwam bij
particulieren in de omgeving terecht. De kerk raakte snel in verval:
in 1835 stortte het dak in en vier jaar later sneuvelde de noordtoren
in een storm.
Rond 1907 ontdekte de in geldnood verkerende
Amerikaanse beeldhouwer George Grey Barnard dat er handel zat in
kloosterresten. Hij kocht her en der delen van kruisgangen op en wist
o.a. 63 kapitelen, 16 zuilen en 9 arcaden van Cuxa te verzamelen. Die
belandden uiteindelijk door tussenkomst van John D. Rockefeller in
het Cloisters Museum
in New York.
In
de twintigste eeuw vestigden zich opnieuw monniken in Cuxa: van
1919 tot 1965 bewoonden Cisterciënzers het klooster, daarna
Benedictijnen uit Montserrat, die er tot op heden zijn gebleven. In
1950 begon men met de restauratie van het complex, die in twee fasen
plaatsvond en in 1970 was voltooid.
Saint-Martin-du-Canigou
(Sant Marti del Canigó).
In
997 werd op een helling van de Mont Canigou begonnen met de bouw van
een aan Sint Maarten gewijd oratorium. Graaf Wilfred van
Cerdanya stichtte hier in 1001 een klooster dat hij ondersteunde door
de schenking van verschillende bezittingen in de Roussillon en
Conflent. In 1009 werd het oratorium ingewijd door zijn jongere broer
Oliba, destijds bisschop van Elne, die ook de controle over het
klooster kreeg. Door de inspanningen van Oliba konden de
monniken in 1014 zelf een abt kiezen, hun medemonnik Sclua, die tot
1044 in het ambt bleef en de bouwheer werd van de nieuwe kerk. In
1035 gaf graaf Wilfred (in navolging van zijn vader) het wereldse
leven op en trok zich terug in het door hem gestichte klooster. Daar
stierf hij in 1049. Vier van zijn zoons zouden het tot bisschop
schoppen.
Abt
Sclua, die in Cuxa was opgeleid, bouwde met de abdijkerk van Canigou
de eerste volledig overwelfde kerk van het avondland. De tegen de
noordelijke zijmuur aangebouwde campanile was de eerste buiten
Italië. Hij verlengde het bestaande drieschepige Maartensoratorium
met zeven korte traveeën, die gedragen werden door primitieve
kruispijlers, waardoor een geheel overwelfde, schaars verlichte
hallenkerk ontstond. Daarboven kwam een volgens hetzelfde grondplan
gebouwde, maar hogere bovenkerk met drie halfronde absiden. De
werkzaamheden waren in ieder geval vóór 1026 voltooid. [grondplan]
Sinds 1012 was de abdij in het bezit van de relieken van de heilige Gauderich (gekocht van het diocees Toulouse), die stromen pelgrims trokken. Bovendien was het complex gesticht in een tijd dat veel christenen in de Pyreneeën toevlucht zochten voor de zegevierende islamieten. Toen de moslims in de loop van de 11e eeuw echter steeds verder teruggedrongen werden, trokken de meeste onvrijwillige bergbewoners weer naar het laagland. Een aardbeving en wanbeheer richtten veel schade aan. In 1781 werd het klooster opgeheven en aan het eind van de 19e eeuw was het weinig meer dan een schilderachtige ruïne. Deze werd in 1902 aangekocht door de bisschop van Perpignan en men begon direct met de restaurering. Het duurde echter nog vijftig jaar voor er weer benedictijner monniken in het complex huisden.
Hoe
de kruisgang er oorspronkelijk uitgezien heeft is moeilijk te
achterhalen, want hij verkeerde in een zeer slechte staat. De
zuidelijke galerij was zelfs geheel verdwenen. Oorspronkelijk waren
er twee niveaus. Het onderste niveau dateerde uit het begin van de
11e eeuw en was verstoken van enige decoratie. De bovenste verdieping
werd aan het eind van de 12e eeuw toegevoegd en had een houten dak in
plaats van een gewelf. Hier waren fraaie marmeren zuilen opgesteld
met versierde kapitelen uit twee distincte perioden. Deze raakten na de Franse revolutie
verspreid en moesten teruggehaald worden uit plaatsen als Casteil en
Vernet-les-Bains, waar ze o.a. tuinen opfleurden. Ze werden ingebouwd
in de nieuw opgetrokken zuidelijke galerij.
Sant Pere de Rodes (San Pedro de Roda).
Sant
Pere de Rodes is een voormalig benedictijner klooster gelegen in het
natuurpark Cap de Creus in Catalonië. Volgens een legende zouden
monniken uit Rome, aan het begin van de zesde eeuw op de vlucht voor
Germaanse woestelingen, de relieken van de heilige Petrus in deze
streek in veiligheid gebracht hebben. In opdracht van paus Bonifatius
IV stichtten ze er een klooster. Vanaf 945 is er in documenten sprake
van een zelfstandige instelling onder leiding van een abt.
Het
gebouwencomplex omvat een centrale kern, bestaande uit de kerk en
de eigenlijke kloostergebouwen (daterend uit de 10e-12e eeuw), dat
wordt omgeven door een aantal bijgebouwen uit de 16e-18e eeuw. Ze
worden verbonden door binnenhoven op verschillende niveaus. De
kloosterkerk werd in 1022 in gebruik genomen. Het is een drieschepige
basiliek met een uitspringend transept. Het middenschip heeft een
tongewelf met gordelbogen, die worden ondersteund door op elkaar
geplaatste zuiltjes (veelal spolia). Mogelijk heeft de
bouwmeester kennis gehad van de architectuur van Al-Andalus, waar
deze constructiewijze eveneens voorkomt. De muren worden bovendien geschoord door halve tongewelven in de zijbeuken. In de kooromgang, een van de
eerste die werd aangelegd, ontbreken de straalkapellen. Wel zijn er
absidiolen aangebracht in de transeptarmen. De klokkentoren (12e
eeuw) heeft Lombardische kenmerken. De tweede toren, iets jonger, had
een verdedigende functie. De kruisgang heeft twee verdiepingen en is
sober op het sombere af. In de 12 eeuw kreeg de kerk een monumentale
gevel met marmeren decoraties van de Meester van Cabestany, een veelgevraagde beeldhouwer in dit
tijdsgewricht. Deze kunstwerken zijn verloren gegaan, op enkele
stukken na die zich in het Museu Marès in Barcelona bevinden. [grondplan]
In
de 11e en 12e eeuw kende het klooster een grote bloei, niet in de
laatste plaats omdat het gelegen was aan de Camino Catalán
(het deel van de pelgrimsweg naar Santiago de Compostela dat door
Catalonië liep en o.a. werd gebruikt door Italiaanse pelgrims die
zichzelf de weg door Zuid-Frankrijk wilden besparen). Na eeuwen
kwakkelen zette het verval in de 17e eeuw echt in. Het klooster werd
verscheidene malen geplunderd. In 1700 roofde de graaf van Noailles
de beroemde Bijbel van Rodes (vervaardigd in het scriptorium
van Ripoll en nu deel uitmakend van de collectie van de Bibliotheque
Nationale in Parijs). De monniken gaven de ongelijke strijd
tenslotte op en verlieten het klooster in 1793. Het vervallen complex
kreeg in 1930 de status van nationaal monument en vijf jaar later
werd begonnen met het herstel. Door de Spaanse burgeroorlog werden de
werkzaamheden echter stilgelegd en pas in 1960 hervat.
De pioniers van Centraal-Frankrijk.
In sommige
delen van Frankrijk was men meer geneigd tot bouwkundige experimenten
dan in andere. Tot de progressieve gebieden behoorden o.a. Bourgondië
en het Loire-dal. Daar zijn dan ook tal van kerken met (voor het Romaanse tijdgewricht) 'nieuwerwetse' elementen te vinden.
Abbaye de Fleury, Saint-Benoît-sur-Loire.
Saint-Vorles, Châtillon-sur-Seine.
Saint-Philibert, Tournus.
Abbaye de Fleury, Saint-Benoît-sur-Loire.
Tussen 630 en 650 stichtte een groep monniken uit Orleans een van de eerste
abdijen in Frankrijk die de regels van de heilige Benedictus van Nursia volgden: Fleury in het latere Saint-Benoît-sur-Loire. Het door Benedictus in Montecassino gebouwde
klooster (waar hij in 547 zijn laatste rustplaats vond) werd in 580
door de Longobarden verwoest. De overlevende monniken begroeven zijn
stoffelijke resten in de ruïne. In 672 trok een groep monniken van
Fleury naar Montecassino en brachten de relieken van Benedictus en
zijn zuster Scholastica naar Frankrijk. Ze werden al spoedig
veelvuldig door pelgrims bezocht. Tijdens de regering van Karel de
Grote stichtte de toenmalige abt Theodulf
een kloosterschool, die grote faam verwierf. Naast theologie
werden er de 'zeven vrije kunsten' onderwezen. De bibliotheek bezat
een van de meest uitgebreide manuscriptenverzamelingen in het Westen. Een
monnik van Fleury, Helgaud, schreef een hagiografie gewijd aan het leven van koning Robert de Vrome (Epitoma
vitae Roberti regis), voor tal van gebeurtenissen in dit
tijdsgewricht (972-1031) de enige schriftelijke bron.
In
1020 begon abt Gauzlin met de bouw van de gecombineerde voorhal en
klokkentoren, die ca. 15 jaar later gereed was. Deze tour-porche
symboliseerde het Hemelse Jeruzalem. Er waren oorspronkelijk drie
niveaus, maar koning Frans I liet voor straf de bovenste verdieping
afbreken. Het leistenen dak, het lantaarntorentje en de klokkenstoel
dateren uit de 17e eeuw. De voorhal bestaat uit drie beuken
van drie traveeën, door vier zware pijlers in gelijke vlakken verdeeld en bedekt met
kruisgewelven. Het grondplan ziet er echter uit of het getekend is door een dronkenlap: de traveeën zijn allesbehalve vierkant en de arcaden staan bepaald niet loodrecht op elkaar. De kapitelen zijn niet alleen versierd met fraaie
acanthusbladeren, maar ook met bijbelse voorstellingen die tot de
oudste van Frankrijk behoren. Opvallend is dat enige van de kapitelen
de signatuur van de kunstenaar (?) dragen. 'Hugo' was mogelijk een monnik
die ook als bouwmeester fungeerde.
De
crypte, het koor (met hetzelfde grondplan) en het transept waren de
geesteskinderen van abt Guillaume. De bouw begon in 1067 en duurde
tot 1108. De kooromgang met tongewelven en de straalkapellen waren
rond 1090 gereed. Met de constructie van het nieuwe schip werd in
1150 aangevangen. Het is in essentie Romaans, maar bedekt met Gotische kruisribgewelven. De kapitelen in het schip, daterend van
het eind van de 12e eeuw en met overwegend bijbelse taferelen, zijn
van hoge kwaliteit. Onder het hoofdaltaar ligt een marmeren vloer,
die uit een vroegere kerk (4e of 5e eeuw) stamt. Het Gotisch
aandoende noordportaal, in vroeger tijden de ingang voor de
gelovigen, toont Christus als leraar, omgeven door de vier evangelisten. De voltooide kerk werd in 1218
ingewijd. [grondplan]
Tijdens
de Hugenotenoorlogen in de 16e eeuw werd de kerkschat (met toestemming van de naar de protestanten overgelopen abt) geplunderd en
de waardevolle manuscripten raakten verspreid over een groot deel van
Europa. Tijdens de Franse Revolutie werden alle kloostergebouwen
vernield en de kerk werd omgedoopt tot parochiekerk. Daarmee was het
gordijn echter niet definitief gevallen: nog voor het einde van de
Tweede Wereldoorlog vestigde zich weer een bescheiden gemeenschap van
monniken in Fleury. (Foto's kapitelen JW)
Saint-Vorles, Châtillon-sur-Seine.
Tegen
het einde van de 5e eeuw bouwde de heilige Deodatus een klein, aan Maria gewijd oratorium op de plaats van het latere
Châtillon. Daar omheen ontstond een dorp, dat echter onversterkt was
en in de 8e eeuw door de van alle kanten belaagde bewoners werd
verlaten. Ze vestigden zich op een heuvel in de buurt en bouwden er
een castellum, waaraan het oord later zijn naam ontleende.
Toen in 868 de overblijfselen van de heilige Verulus (530-591) naar
Châtillon werden overgebracht, was dit aanleiding voor herbouw van
het oratorium, dat daarna onder toezicht werd gesteld van priesters
van de kathedraal van Langres. Deze kerk is nu, enigszins gewijzigd,
als crypte onder de noordelijke transeptarm van de Saint-Vorles aan
te treffen.
In
de jaren 980 tot 1016 werd op aansporing van Bruno de Roucy, de
bisschop van Langres, begonnen met de bouw van een veel grotere,
vroeg-Romaanse kerk, die er ondanks alle om- en aanbouwen nog vrijwel
ongeschonden staat. Het was een drieschepige basiliek met een
'westwerkachtige' façade (die
echter slechts één middentoren kreeg), een ver uitspringend
transept en een getrapt koor met vijf absiden. De Saint-Vorles was
een van de eerste kerken waar men experimenteerde met de toepassing
van tongewelven voor grotere overspanningen (hoewel nog niet in het
middenschip, dat een traditioneel houten plafond had). Het
vieringkwadrant werd door een koepel bedekt (een van de eerste van Frankrijk en mogelijk omdat de
doorsnede slechts 4,50 meter bedroeg). De bouwmeesters van de Saint-Vorles waren ook pioniers in het gebruik van halfzuilen voor het ondersteunen van de
gordelbogen in de zijbeuken. De tongewelven van de dwarsbeuk en het
koor en de kruisgewelven van de zijbeuken verkeren nog altijd in de originele staat, evenals de nartex en de kapel daarboven. Het
gebeente van de heilige Vorles, aanvankelijk opgeborgen in een stenen
sarcofaag, kreeg een plaats onder het hoogaltaar. [grondplan]
In dezelfde periode
werd een kanunikkenconvent gebouwd, waarin het Collège Notre-Dame
werd gevestigd, dat als educatieve instelling grote faam verwierf. De
latere heilige Bernardus van Clairvaux was er leerling. Hij was vaak
in de Maria-kapel in de crypte te vinden, waar zij hem in visioenen
verschenen zou zijn.
De
kerk werd onderdeel van de in de 12e eeuw op de heuvel gebouwde
burcht, de belangrijkste vesting van de Hertogen van Bourgondië.
Deze werd aan het eind van de 16e eeuw op verzoek van de burgerij,
die de steeds weer oplaaiende strijd om de burcht beu was, met de grond gelijk gemaakt. In later eeuwen werden de twee absidiolen van de
noordelijke transeptarm afgebroken en vervangen door twee ouderwets
aandoende rechthoekige kapellen. De absidiolen van de zuidelijke
transeptarm moesten er in de 17e eeuw aan geloven. Tevens kreeg het
middenschip toen het huidige kruisribgewelf. Tijdens de 20e eeuw is
de Saint-Vorles maar liefst drie maal gerenoveerd: tussen 1927 en
1934, tussen 1959 en 1974 en in de negentiger jaren. Daarbij zijn de
binnenwanden geheel wit geschilderd -wat allesbehalve authentiek is.
Er zijn hier en daar nog schamele resten van fresco's te vinden, maar
die waren blijkbaar niet meer te restaureren. (Foto 2 JW)
Saint-Philibert, Tournus.
De bouwgeschiedenis van dit voormalige benedictijner klooster is intrigerend. In den beginne was er een bescheiden kloosterkerk, gewijd aan de heilige Valerius. Op de vlucht voor plunderende Vikingen streken monniken uit Saint-Philibert-de-Grandlieu daar, met toestemming van Karel de Kale, neer. Ze brachten de relieken van de heilige Philibert en plannen voor de nieuwbouw van hun eigen abdijkerk mee. Rond 875 bouwden zij een drieschepige basiliek met een 'Karolingische' crypte, die was voorzien van een halfrond ambulatorium waarop vijf kleine, rechthoekige kapellen uitmondden. Het middendeel had dikke muren en was in drieën verdeeld door twee rijen slanke zuiltjes.
Nadat de gemeenschap opnieuw aan verderf zaaiende plunderaars ten prooi was gevallen, begon men in 950 aan het bouwen van een nieuw, smaller koor, met in grote lijnen dezelfde plattegrond als de onderliggende crypte. Deze kooromgang werd het basismodel voor de Romaanse architectuur in Frankrijk, behalve wat de archaïsche vorm van de absidiolen betreft. In 1007 werd het complex getroffen door een verwoestende brand, maar twaalf jaar later werd niettemin de (provisorisch?) herbouwde kerk ingewijd.
Vóór 1030 werd echter al begonnen met de constructie van een nieuw schip, waarvan de breedte werd aangepast aan de dimensies van het in 950 gerenoveerde koor, maar dat een stuk langer moest worden dan het oude schip. Toen men na drie traveeën echter was aangekomen ter hoogte van de oude westgevel, besloot men het schip toch breder te maken. Het reeds voltooide gedeelte werd een aparte voorhal van 7,40 meter hoog. Deze kreeg enorme ronde pijlers waardoor men het middendeel kon voorzien van een primitief kruisgewelf. De beide zijbeuken hadden merkwaardigerwijs minder vooruitstrevende transversale tongewelven. In het reeds bestaande bredere schip werden vijf paren, eveneens ronde, pijlers gemetseld, bekroond door kleine halfzuilen waarop de gordelbogen van het tongewelf rustten. De zijbeuken kregen kruisgewelven. De bogen van de tussenliggende arcaden zijn niet zuiver rond: de onderste delen zijn recht, terwijl de top is afgeplat, een profiel dat uniek is in de Romaanse architectuur. Het schip en de onderste deel van de voorhal werden tussen 1050 en 1060 voltooid.
Vóór 1030 werd echter al begonnen met de constructie van een nieuw schip, waarvan de breedte werd aangepast aan de dimensies van het in 950 gerenoveerde koor, maar dat een stuk langer moest worden dan het oude schip. Toen men na drie traveeën echter was aangekomen ter hoogte van de oude westgevel, besloot men het schip toch breder te maken. Het reeds voltooide gedeelte werd een aparte voorhal van 7,40 meter hoog. Deze kreeg enorme ronde pijlers waardoor men het middendeel kon voorzien van een primitief kruisgewelf. De beide zijbeuken hadden merkwaardigerwijs minder vooruitstrevende transversale tongewelven. In het reeds bestaande bredere schip werden vijf paren, eveneens ronde, pijlers gemetseld, bekroond door kleine halfzuilen waarop de gordelbogen van het tongewelf rustten. De zijbeuken kregen kruisgewelven. De bogen van de tussenliggende arcaden zijn niet zuiver rond: de onderste delen zijn recht, terwijl de top is afgeplat, een profiel dat uniek is in de Romaanse architectuur. Het schip en de onderste deel van de voorhal werden tussen 1050 en 1060 voltooid.
In een later stadium werd er bovenop de avant-nef een tweede verdieping geplaatst (nu de Chapelle Saint-Michel). De zijbeuken daarvan hebben halve tongewelven. Het middendeel is 12,50 meter hoog, wordt gedekt door een tongewelf (een van de oudste die bewaard is gebleven in Bourgondië) en is voorzien van twee grote lichtbeukvensters per travee. In de triomfboog (bijgenaamd Arc de Gerlannus) zijn een aantal vroeg-Romaanse kapitelen te vinden, die nog sterk op hun Karolingische voorgangers lijken. Ze zijn meer gegraveerd dan gebeeldhouwd. Het is mogelijk een bewijs dat de Karolingische 'bipolaire' liturgie, waarin de westkapel een belangrijke rol speelde, hier nog lang in ere werd gehouden. De hoge voorhal met twee 'torens' (waarvan er een werd uitgebouwd tot klokkentoren) geeft de westelijke façade een 'westwerkachtige' allure.
Waarschijnlijk moest het oorspronkelijke tongewelf van het middenschip van de kerk wegens scheuren in de muren weer worden afgebroken. Tussen 1070 en 1080 werd het vervangen door dwarsgeplaatste tongewelven -een oplossing die in technisch opzicht alleszins voldeed, maar in esthetisch opzicht klaarblijkelijk niet, want deze vond in slechts in één andere kerk (Mont Saint-Vincent) navolging.
Waarschijnlijk moest het oorspronkelijke tongewelf van het middenschip van de kerk wegens scheuren in de muren weer worden afgebroken. Tussen 1070 en 1080 werd het vervangen door dwarsgeplaatste tongewelven -een oplossing die in technisch opzicht alleszins voldeed, maar in esthetisch opzicht klaarblijkelijk niet, want deze vond in slechts in één andere kerk (Mont Saint-Vincent) navolging.
In het met tongewelven gedekte ambulatorium van de huidige kerk werd recentelijk een prachtige Romaanse mozaïekvloer ontdekt, die de sterrenbeelden en de verdeling van werkzaamheden over het jaar afbeeldt. In de meest oostelijke (rechthoekige) straalkapel worden in een glazen reliekschrijn de overblijfselen van Saint-Philibert bewaard. Opmerkelijk zijn de kapitelen in het vieringkwadrant, met o.a. agrarische thema's. De kapitelen van het ambulatorium moeten het met acanthusbladeren doen. Van het kloosterhof (11e eeuw) is alleen het aan de kerk grenzende deel overgebleven. [grondplan]
De kerk werd in 1844 als nationaal monument geclassificeerd, wat helaas betekende dat er door ambitieuze onbenullen ingrijpende restauraties mochten worden uitgevoerd. Met name André Ventre ging in de periode 1908 tot 1915 als een barbaar tekeer. Hij liet o.a. het nog resterende pleisterwerk van pilaren en binnenmuren bikken en houten steunbalken en gordelbogen uit de zijbeuken slopen.
Er zijn zonder enige twijfel ideeën uitgewisseld tussen de architecten van Tournus en de bouwers van de gelijktijdig opgetrokken Saint-Martin in Chapaize, maar wie precies wie beïnvloed heeft, is niet meer te achterhalen. Pas vijftig jaar later slaagden de architecten van Cluny III er in een werkelijk breed middenschip te overwelven -met een spitstongewelf. (Foto's JW)
Saint-Martin,
Chapaize.
In
de 10e eeuw stichtten benedictijner monniken een bescheiden hermitage
op een plaats die ze Campasia noemden (van het Latijnse campus),
gelegen nabij de kruising van twee oude Romeinse wegen. Rond 1030
werden er een kerk en kloostergebouwen neergezet door monniken van
het klooster van Saint-Pierre uit Chalon-sur-Saône, die er
een priorij vestigden. Het grondplan van de kerk en de vorm van de
pijlers vertoonden duidelijke verwantschap met de Saint-Philibert in het nabijgelegen Tournus.
Van
het oudste gebouw zijn nog de zuidelijke zijbeuk, het grootste deel
van het schip en delen van de noordelijke zijbeuk bewaard gebleven.
De façade en de toren met zijn
koepelgewelf werden enige decennia later toegevoegd. De toren is 35
meter hoog en vertoont duidelijke Lombardische invloeden. Een brand
in 1100 richtte slechts beperkte schade aan, het instorten van het
tongewelf van het middenschip had ingrijpender gevolgen. Het werd (na
1125) vervangen door een spitstongewelf. Ook werden toen steunberen
tegen de buitenmuren van het (niet uitspringende) transept gebouwd.
Ook het koor met de drie halfronde absiden dateert uit het begin van
de 12e eeuw.
De
Hugenotenoorlogen zorgden in de 16e eeuw voor veel problemen bij het
moederklooster, waardoor de monniken van Chapaize gedwongen waren hun
onderkomen te verlaten. De bezittingen kwamen in handen van nazaten
van de vroegere landheren, de Heren van Uxelles, en later onder beheer van andere particuliere eigenaren. Tijdens de Franse Revolutie was er
aan de kloostergebouwen al weinig meer te verpesten. De kerk werd parochiekerk en is aan
het eind van de vorige eeuw zorgvuldig in de oude glorie hersteld.
Basilique du Sacré-Coeur, Paray-le-Monial.
In
973 stichtte graaf Lambert van Chalon in het gebied van het huidige Paray-le-Monial een klein
klooster. Zijn zoon Hugo, de bisschop van Auxerre, stelde het in 999
onder het beheer van de kloosterorde van Cluny. De bouw van de
vroeg-Romaanse eerste kloosterkerk was al een eind gevorderd en
deze kon dan ook in 1004 worden ingewijd. Het was een drieschepige
basiliek in de vorm van een Latijns kruis met een getrapt koor
voorzien van vijf absiden, waarvan er twee in de transeptarmen
geïncorporeerd waren. De bedekking van het middenschip was van hout.
Nog in de eerste helft van de 11e eeuw werd het langhuis uitgebreid
door de bouw van een 'Karolingisch' westwerk met twee torens en een
voorhal met twee verdiepingen.
Door
het steeds populairder worden van de pelgrimage naar Santiago de
Compostela (door Cluny ijverig ondersteund) was al spoedig een
grotere kerk nodig. De toenmalige abt Hugo van Semur gaf dan ook in
1090 opdracht voor de bouw van een nieuw bedehuis, dat in 1119 gereed was. Hij was ook de
bouwheer van de derde en grootste abdijkerk van Cluny, die vrijwel
geheel verdwenen is. Gelukkig is Paray een 'Cluny in zakformaat' en
kan men zich hier nog een beeld vormen van de kerk die lange tijd de
grootste van de christenheid was.
De
huidige kerk is een eveneens drieschepige basiliek, voorzien van een
ver uitspringende dwarsbeuk met twee absiden en een kooromgang met
drie absidiolen. De kerk maakt een gedrongen indruk. Het langhuis
telt slechts drie traveeën. Men had het oorspronkelijk twee maal zo
lang gepland, maar besloot (mogelijk wegens geldgebrek, want Cluny
III bleek schrikbarend duur) het oude westwerk in stand te houden. Het middenschip heeft een spitstongewelf plus een driedelige opstand met spitsbogen en een blind triforium. De
benedenverdieping van de nartex wordt door twee pijlers in zes min of meer
vierkante traveeën verdeeld, die door kruisgewelven worden bedekt.
De bovenverdieping heeft hetzelfde grondplan, maar is hoger en
voorzien van tongewelven. De vieringtoren is een 19e eeuwse
neo-Romaanse reconstructie en vervangt de oorspronkelijke gotische
toren. Aan de zuidzijde van de kerk liggen de kloostergebouwen, die
in de 18e eeuw ingrijpend vernieuwd zijn. Recentelijk is de kerk
zorgvuldig gerestaureerd, waarbij de muren een wit-geel kleurengamma
(terug)gekregen hebben. De koorabsis wordt gesierd door een 14e eeuws fresco
van de tronende Christus in een hoekige mandorla, omgeven door de
symbolen van de vier evangelisten. In de kerk zijn maar liefst 365 kapitelen te vinden, de meeste met vegetale versieringen. [grondplan]
Saint-Remi, Reims (werelderfgoed van de UNESCO sinds 1991).
Met
een lengte van 122 meter evenaart de Saint-Remi in Reims menige
gotische kathedraal. Ofschoon in essentie romaans, oogt het gebouw
bovendien behoorlijk gotisch.
De
kerk is gewijd aan de heilige Remigius, die rond 500 de Frankische
koning Clovis doopte. Hij stierf in 533, 96 jaar oud, en wenste
bijgezet te worden in een kleine kapel, waarin de heilige
Christophorus vereerd werd. De tombe groeide spoedig uit tot
pelgrimsoord. Welgestelde begunstigers betaalden geestelijken om het
lichaam te bewaken en de kapel werd uitgebouwd tot een heuse kerk.
Rond 760 stichtte abt Jean Turpin (die als de soldaat Turpin zijn
opwachting maakt in het Roelandslied) de Abbaye Saint-Remi. Er
ontstond een benedictijnse gemeenschap die het tot de Franse
Revolutie volhield.
In
het midden van de 9e eeuw vergrootte bisschop Hincmar het bouwwerk en
wijdde de Karolingische abdijkerk in. Tijdens het Karolingische tijdperk werden regelmatig personen van koninklijke bloede in de
basiliek bijgezet. Deze werd na de millenniumwisseling vervangen door
een vroeg-Romaanse versie, geïnitieerd door de toenmalige abt
Airard -een prestigeproject. Het was een drieschepige basiliek, voorzien van een driedelige opstand met tribunes. Het transept had eveneens twee (zij het wat smallere) zijbeuken en tribunes, zodat pelgrims onbelemmerd door de gehele kerk konden circuleren. Van dit bouwwerk resteren nog elf traveeën in het schip en het transept. De oorspronkelijke bedekking was van hout. De
basiliek werd in 1049 ingezegend door paus Leo IX, tijdens het Concilie van Reims.
In
1162 besloot abt Jean van Celles ingrijpende vernieuwingen door te
voeren. De Romaanse voorhal werd afgebroken en het schip werd met
twee Gotische traveeën verlengd. Een nieuwe gevel verbond de twee
gespaard gebleven romaanse torens. Een Gotisch koor, dieper, voorzien van schitterende gebrandschilderde ramen en
afgesloten door een ambulatorium met drie straalkapellen (die de vijf overgebleven absidiolen in het transept aanvulden) verving het Romaanse koor. Zijn opvolger Simon voltooide in 1181 de
transformatie: hij versterkte en 'vergotiseerde' de Romaanse muren
van het schip en overdekte het geheel met kruisribgewelven. [grondplan]
In
1764 richtte een brand grote schade aan en vernietigde de
bibliotheek. De architect Louis Duroché leidde de
herstelwerkzaamheden. De kloostergebouwen dateren merendeels uit de
(vroege) 18e eeuw. Er is nu een museum in gevestigd. Ook de
Franse Revolutie bracht veel malheur: de tombe van Saint-Remi
in het koor is een 19e eeuwse reconstructie. De basiliek overleefde
de troebelen als parochiekerk. (Foto 1 JW)
De
buitenbeentjes van West-Frankrijk.
Abbaye Notre-Dame de Jumièges.
Abbaye Notre-Dame de Jumièges.
De
abdij werd rond 654 gesticht door Filibertus (Saint Philibert,
zoon van een Frankische edelman, wiens stoffelijke resten
uiteindelijk in de naar hem genoemde kerk in Tournus zijn komen te
rusten) op een stuk land geschonken door de Merovingische koning
Chlodwig II en zijn gemalin. Door verdere schenkingen bezat het
klooster uiteindelijk landerijen van de Schelde tot de Loire. [Door
zijn contacten met de opkomende Karolingers viel Filibertus in
ongenade en bracht een tijd in ballingschap door. Later stichtte hij
nog andere kloosters, o.a. in Noirmoutier.] De relatie van Jumièges met de Karolingers bleef innig: in 788 zette Karel de
Grote de door hem afgezette hertog Tassilo van Beieren gevangen in de
abdij. Ook Jumièges werd door de dood en verderf zaaiende Vikingen
niet gespaard: in 841 werd het complex platgebrand, waarna de
monniken zich lange tijd niet lieten blikken. Enigen vertrokken naar
het klooster van Sankt Gallen.
De
herbouw van de abdij werd op instigatie van hertog Willem I van
Normandië ondernomen door monniken uit Poitiers. In 934 waren de
werkzaamheden zo ver gevorderd dat er 12 novicen opgenomen konden
worden. Daarna groeide de abdij enorm: op een gegeven moment waren er
bijna 1000 monniken. Abt Robert Champart (die in 1051 aartsbisschop
van Canterbury zou worden) liet de gebouwen vanaf 1040 opnieuw
optrekken en de abdijkerk werd in 1067 ingewijd door de bisschop van
Rouen, in tegenwoordigheid van Willem de Veroveraar. Het koor
werd in de periode 1267 tot 1270 hernieuwd, waarbij tevens het
transept werd vergotiseerd.
Onder
de patronage van de hertogen van Normandië werd Jumièges een
centrum van geleerdheid. In de 11e eeuw gold het als voorbeeld voor
alle kloosters in de regio. Vele abten ontvingen de bisschopsstaf.
Tijdens de godsdienstoorlogen namen de monniken, die vernomen hadden
dat de Hugenoten Rouen hadden verwoest, bijtijds de benen. Na de
woelingen keerden er slechts 17 monniken terug. In 1649 werd Jumièges
overgenomen door de Mauristen, een benedictijnse congregatie die
grote waarde hechtte aan educatie en die de abdij iets van haar oude
luister teruggaf. De plunderingen tijdens de Franse Revolutie werden
de eerbiedwaardige instelling echter fataal: daarna restten er louter ruïnes. [grondplan]
De
Normandiërs prefereerden licht boven steen en aan de overblijfselen
van Jumièges is dan ook goed te zien dat het nog een houten zadeldak
bezat. De door twee torens geflankeerde façade
was de oudste van dit type in Normandië. Hij had drie verdiepingen:
een kleine voorhal, een tribune die uitkeek op het schip (geen
kapel!) en een zolder onder het dakbeschot. Het middenschip was hoog
(25 m) en tamelijk smal (11,50 m). De zijbeuken en tribunes hadden
kruisribgewelven, wat de tribunes betreft een première. De hoogte van de
tribunes was een stuk geringer dan die van de zijbeuken. Het transept
had een driedelige opstand zonder tribunes, maar met een doorgang
intra muros. De
pijlers in het schip alterneerden tussen simpele ronde pijlers en
composietpijlers met tot boven de tribunes doorgetrokken halfzuilen.
In het midden van de 11e eeuw was en bleef dit een zeldzaamheid. De
kapitelen waren gebaseerd op versieringen in Angelsaksische manuscripten. Ook
in andere opzichten (bijvoorbeeld de grote vierkante vieringtoren)
kwam de specifiek Normandische stijl het eerst in Jumièges naar
voren. Jumièges werd het model voor de 'Norman architecture' in Engeland, die
vervolmaakt werd in de kathedralen van Durham, Ely,
Peterborough,e.a. (Foto's 3 & 4 JW)
Saint-Front,
Périgueux.
Zelfs
in de koepelrijke Périgord is de Saint-Front een unieke
verschijning. Het is een van de zeldzame romaanse koepelkerken in de
vorm van een Grieks kruis en daarmee een 'tweelingbroertje' van de
Byzantijns aandoende San Marco in Venetië -minus de
mozaïeken.
Tussen
500 en 536 werd er op de flank van een heuvel in het gebied van het
huidige Périgueux een kerkje gebouwd, dat in 732 bij een
Viking-invasie werd verwoest. In 976 gaf bisschop Frotaire opdracht
voor de bouw van een abdij op deze plek, waarvan de kerk in 1047 werd
ingewijd. Het koor was overwelfd en herbergde de overblijfselen van
de heilige Frontus (Saint Front), in de tweede eeuw de eerste
bisschop van de Gallische voorganger van Périgueux. Hij was volgens
de legende door Petrus zelf uitverkoren en als missionaris naar de
Dordogne gestuurd. De kerk werd een belangrijk tussenstation op de
weg naar Santiago de Compostella en werd dan ook aan het eind van de
11e eeuw vergroot door de toevoeging van een aparte koepelkerk om
meer pelgrims te kunnen ontvangen. De beide gebouwen deelden het
altaar (bij het nieuwe godshuis lag het koor dus op het westen).
Een
enorme brand richtte in 1120 een ravage aan in zowel het dorp als de
abdij. De koepelkerk werd hersteld en in de periode 1170 tot 1180
afgebouwd. In de veertiende eeuw werd de kerk naar het oosten
uitgebreid door een kapel die aan de heilige Antonius werd
opgedragen. Tijdens de godsdienstoorlogen in de 16e eeuw werd de kerk
geplunderd door Hugenoten, die er vandoor gingen met de relieken van
de aanbeden Frontus en een groot deel van het meubilair vernielden. De
rivaliserende Saint-Etienne was er nog erger aan toe, dus na zes jaar
leeg gestaan te hebben verving de Saint-Front deze als bisschopszetel
en mocht in het vervolg als kathedraal door het leven.
Na
in 1840 te zijn geclassificeerd als Monument National werd de
Saint-Front tussen 1852 en 1895 gerestaureerd (of liever gezegd
herbouwd) door Paul Abadie, de toekomstige architect van de
Sacré-Coeur in Parijs. Hij had nogal eigenzinnige ideeën over hoe
een Romaanse kerk eruit diende te zien en zag er geen been in de
'fouten' van de oorspronkelijke bouwmeesters te corrigeren. Hij gaf
de koepels, die voordien van verschillende grootte waren geweest,
allemaal dezelfde doorsnede en voegde tal van oriëntaals aandoende
torentjes toe. Bovendien brak hij een aantal kapellen af die de
kruisvorm verstoorden. De 12e eeuwse klokkentoren is zowat het enige
wat er van de oorspronkelijke sky line is overgebleven.
De
kloostergang dateert uit het tijdperk van de vroeg-Romaanse kerk, maar is
naderhand verscheidene malen ingrijpend verbouwd. In de 14e en 15e
eeuw werden de gewelven en arcaden vergotiseerd. Na een restauratie
aan het begin van de twintigste eeuw, 'vervolmaakte' de architect
Henri Rapine (what's in a name), die het nota bene tot Chef des Monuments Historiques schopte, deze door de bouw van
een neo-Romaanse kapittelzaal met een dak van gewapend beton!
De
huidige kerk heeft de vorm van een Grieks kruis, met een bescheiden
voorhal en een koepelgewelf in elke arm plus het vieringkwadrant. Het gewicht ervan wordt gedragen door vierkanten met op elke hoek een pijler. De weinige (half)zuilen hebben Corinthische
kapitelen. Van de oude kerk is nog een klein deel (met Merovingische
en Karolingische resten) bewaard gebleven, aan de buitenkant van de
westelijke koepel. [grondplan] (Foto's 1 & 2 JW)
Het
eerste Gotische bouwwerk was de abdijkerk van Saint-Denis van abt Suger
(waaraan ca. 1140 werd begonnen). De grondslag was een nieuwe
theologie die God identificeerde met licht. Spitsbogen waren niet
onbekend in de Romaanse architectuur, maar de Gotische spitsbogen
waren nog een stuk spitser. In plaats van spitstongewelven paste men
kruisribgewelven toe (ook in het middenschip), met zes tot
acht ribben. De tussenliggende vlakken werden opgevuld met licht
materiaal. In de Romaanse architectuur werden steunberen (voor zover
aanwezig) tegen de buitenmuur gebouwd. De Gotische steunberen werden
een eind van de buitenmuur geplaatst (in het Engels noemt men ze dan
ook flying butresses) en tussen muur en steunbeer werden
luchtbogen aangebracht. Door dit alles kon het middenschip
veel hoger worden en konden er veel grotere
ramen (in het begin vaak lange en smalle lancetvensters)
geconstrueerd worden. Deze werden voorzien van gebrandschilderd
glas. Kenmerkend was ook het stenen maaswerk in ramen en
afscheidingen. Het meest opvallend waren de roosvensters, die
meestal werden aangebracht in de westgevels. De buitenkant van het
gebouw werd vaak overdadig gedecoreerd: de gebeeldhouwde timpanen en archivolten
bleven en omdat de deuren doorgaans dieper lagen, werden ook de
portaalwangen rijkelijk voorzien van beeldhouwwerk. Daarnaast werden talloze
pinakels, gargoyles (waterspuwers) en andere, dikwijls
behoorlijk frivole, versieringen aangebracht.
Saint-Jouin-de-Marnes: een vroege toepassing van luchtbogen
Dit
bouwwerk is een van de eerste Gotische kathedralen. De bouw duurde
zo'n 80 jaar (1155-1235). Er zijn nog vele niet-Gotische elementen.
Luchtbogen en 'vliegende steunberen' ontbreken en de vierdelige
opstand met tribunes (die nog in de originele staat verkeert) zou in
de latere Gotiek snel verdwijnen (de verticale elementen kregen
prioriteit en men had geen behoefte meer aan tribunes, daarom werd de
driedelige opstand met blinde arcaden de norm). Het gebouw heeft weliswaar veel ramen
(drie rijen), maar ze zijn klein en gebrandschilderd glas
ontbreekt, behalve in het koor. Dat geldt niet voor de roosvensters:
dit element werd hier voor het eerst toegepast en de kathedraal bezit
er maar liefst vier -aan het eind van elke kruisarm een. Om dit te
verwezenlijken werd het eerste, nog halfronde koor (met kooromgang
en straalkapellen) na veertig jaar afgebroken en vervangen door een
rechthoekig 'Engels' koor. Het tekort aan kapellen werd in de 14e
eeuw ondervangen door niet minder dan 27 kapellen in te bouwen in de
zijmuren. Het middenschip is bedekt door een zesdelig kruisribgewelf.
In deze kathedraal ziet men de terugkeer van zuilen in het langhuis
(er waren immers geen pijlers meer nodig om het loodzware gewicht van
een (spits)tongewelf te dragen). De kerk heeft tegenwoordig vijf
torens (er waren er zeven voorzien), waaronder twee westtorens en een
'lantaarntoren' die de viering van licht voorziet. De twee westtorens
hebben een grappige bijzonderheid: vanuit elke opening bovenin kijkt
een os nieuwsgierig naar buiten. [grondplan] (Foto 2 JW)
Meer weten?
Duitsers zijn erg geïnteresseerd in hun eigen geschiedenis, dus er zijn tal van documentaires over de Ottoonse en Salische periode te vinden op You Tube: Die Deutschen 01: Otto und das Reich; Die Deutschen 02: Heinrich und der Pabst; Der erste Sachse of dem Königsthron: Heinrich I; Kaiser Otto I: Kampf um die Krone; Kaiser Otto III: Erneuerer des Reiches; Heinrich II: Ein Herrscher an der Jahrtausendwende; Kaiserin Theophanu: Die Mächtigste Frau des Abendlandes; Kaiserin Adelheid: Die Mächtigste Frau der Ottonen; Heinrich IV: Tyran auf dem Thron. Verder zijn er documentaires over de Franse koningen (Les Rois de France); over de kruistochten (The Crusades: Crescent & the Cross; The Third Crusade: Saladin & Richard the Lionheart; De Kinderkruistocht); over ridderorden (The Knights Templar; Order of the Knights of Malta; Die Tempelritter; Die Deutschen Ordensritter); over kerkbouw (A White Garment of Churches; Building the Greatest Cathedrals; Les Cathedrales Dévoilées; Churches, How to Read them: (1) Dark Beginnings; (2) Medieval Life; (3) Medieval Death); over relieken (Treasures of Heaven); over de Normandiërs (Kings and Queens of England: Normans; The Normans: (1) Men from the North; (2) Conquest; (3) Normans of the South); over het leven in de Middeleeuwen (Medieval Lives: Birth, Marriage and Death; The Worst Jobs in History: Medieval; Medieval Lives; Von Bauern und Edelmännern; Das Mittelalter Experiment; Europa im Mittelalter; Die Ritter).
You Tube biedt ook een keur aan Middeleeuwse muziek: Trouvères & Troubadours; La tragédie Cathare; Thibault de Champagne: le chansonnier du roi; Trovadores occitanos; Medieval Songs of Love and Loss; Estampies Royales; Hildegard von Bingen: Voice of the Living Light.