verhalen, verhandelingen en foto's

zondag 4 januari 2015

ROMAANSE ARCHITECTUUR VOOR BEGINNERS 4.


ARCHITECTONISCHE ONTWIKKELINGEN GEDURENDE DE ELFDE EN TWAALFDE EEUW: DEEL 1.


Maatschappelijke achtergronden.

Het Romaanse tijdperk wordt gekenmerkt door een intense bouwkundige activiteit. In hoeverre de opluchting over het feit dat de wereld aan het eind van het eerste millennium niet vergaan was daarbij een rol gespeeld heeft, vragen historici zich tegenwoordig af, maar dat de grotere maatschappelijke harmonie een essentiële factor was, wordt door niemand betwijfeld. Er was een einde gekomen aan de rooftochten van de Vikingen in het noorden en het westen, de Saracenen in het zuiden en de Magyaren in het oosten van Europa. De beide delen van het vroegere rijk van Karel de Grote kregen stabiele dynastieën aan het hoofd: in Frankrijk kwamen met Hugo Capet in 987 de Capetingers aan de macht (die het tot 1328 volhielden), terwijl in Duitsland de Liudolfingers (meestal Ottonen genoemd) de troon bestegen (919-1024), gevolgd door de Saliers (1024-1125). [Het oostelijke deel van het huidige Frankrijk -het Hertogdom Lotharingen, het Graafschap Bourgondië en het Graafschap Provence- behoorde in deze periode trouwens tot het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie.]


Feodalisme.

De Romaanse era was ook de era van het feodalisme. De wortels daarvan werden al in het Karolingische tijdperk gelegd. De zwakke opvolgers van Karel de Grote, die niet de beschikking hadden over een staand leger, werden voor de verdediging van hun territorium (met name de grensgebieden) steeds afhankelijker van mannen die aan hen de eed van trouw hadden afgelegd (vazallen). Omdat er geen middelen waren om hen met geld te belonen, kregen ze het vruchtgebruik over grote delen van het koninklijke grondgebied (lenen). Daarnaast werden ze gepaaid met titels als hertog (duc, van het Latijnse dux, oorspronkelijk een aanvoerder van de grenstroepen) en graaf (conte, van het Latijnse comes -metgezel- een benaming die werd gegeven aan vertrouwelingen van het hof). Vooraanstaande leenmannen hadden zelf ook weer vazallen en zo ontstond een hele piramide van onderlinge afhankelijkheden. Als een leenman stierf, kon de koning in principe zijn leen aan een ander toewijzen, maar het werd al gauw gebruikelijk om een zoon van de overledene daarmee te begunstigen. In 877 maakte Karel de Kale titels en landgoederen erfelijk. Ambitieuze leenmannen wisten steeds meer macht te veroveren, zodat bijvoorbeeld de Franse koning op het laatst alleen nog gezag uitoefende over de kroondomeinen rond het Île-de-France. In Duitsland was de heerser weinig meer dan een primus inter pares.

De feodale maatschappij kende drie standen: de oratores (zij die bidden), de bellatores (zij die strijden) en de laboratores (zij die werken), oftewel geestelijken, ridders en boeren. Leenmannen beconcurreerden elkaar om het verkrijgen van macht, rijkdom en prestige en dat leidde vaak tot onderling gekrakeel, waarvan de boeren de dupe werden. Iedereen was echter verzekerd van een zekere mate van bescherming en een minimaal bestaansniveau. Het bouwbedrijf profiteerde in ieder geval van deze situatie: niet alleen probeerden de kemphanen elkaar de loef af te steken door het bouwen van steeds ingenieuzer ontworpen kastelen, maar beducht als ze waren voor hun zielenheil stampten ze ook de fraaiste kerken en kloosters uit de grond. Echt nadelig voor de maatschappelijke ontwikkeling kan het feodale systeem in ieder geval niet geweest zijn, want gedurende de 11e en 12e eeuw namen zowel de bevolking als de welvaart sterk toe.

Middeleeuwse ridders waren over het algemeen rabauwen, maar ze werden getemd door een tweetal beschavende invloeden. (1) Hoofse idealen: een echte ridder was een beschermer van de zwakken en een bestrijder van onrecht. Bovendien gaf hij zich niet over aan lage lusten, maar wijdde zich op platonische wijze aan de minnedienst en vereerde een qua maatschappelijke status ver boven hem verheven en daardoor onbereikbare dame. Deze idealen werden gepropageerd in door troubadours en andere 'speelmannen' vertolkte chansons de geste (zoals De Ridders van de Ronde Tafel) en minneliederen. (2) Christelijke idealen: ridders stelden zich in dienst van God door zich te wijden aan de bescherming van pelgrims en het terugveroveren van de door moslims bezette delen van het Heilige Land. Zij verenigden zich daartoe in ridderordes als de Tempeliers (1118) en de Hospitaalridders (1113). De leden legden een gelofte van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af en werden als het ware 'monniken in wapenrusting'. Dergelijke orden vergaarden grote rijkdommen en werden door wereldlijke heersers gewantrouwd vanwege hun geheime rituelen.

Vrije boeren vormden in de feodale maatschappij een kleine minderheid. Het overgrote deel van de agrarische bevolking bewerkte het land van een leenheer en was hem in ruil daarvoor een deel van de opbrengst en herendiensten verschuldigd. Het stond hen niet vrij een andere 'begunstiger' te zoeken. Men spreekt dan ook van horigen. Zij konden, in tegenstelling tot lijfeigenen (die weinig meer dan slaven waren), bezit hebben en dat vererven. Bovendien moest hun heer voor veiligheid en rechtszekerheid zorgen en mocht hij, zolang hij de middelen had, zijn ondergeschikten niet laten verkommeren.

In Frankrijk slaagde de koning er sinds het eind van de 12e eeuw in zijn macht geleidelijk te vergroten, geholpen door het feit dat door toegenomen nijverheid en handelscontacten de welvaart van het platteland naar de steden begon te verschuiven. Door het verlenen van privileges aan de steden versterkte de koning zijn positie. In Italië maakte de opkomst van de stadsstaten een vroegtijdig einde aan het feodale tijdperk. Dat het feodalisme tot absurde situaties kon leiden, is evident. Zo had de Franse koning Lodewijk VII (1137-1180) weinig in te brengen tegen de machinaties van zijn belangrijkste vazal Hendrik II Plantagenêt (o.a. Graaf van Anjou en sinds 1154 Koning van Engeland), vooral na diens huwelijk met zijn verstoten echtgenote, de rijke erfgename Aliénor van Aquitaine, waardoor Hendriks domeinen in Frankrijk groter werden dan die van de koning zelf. Dat een koning leenman van een andere (in feite zwakkere) koning was, leidde tot tal van onenigheden, die uiteindelijk uitmondden in de Honderdjarige Oorlog (1337-1453).

Cherweix-Cubas: laterne des morts


Religiositeit.

In de Middeleeuwen was de dood altijd nabij. De kindersterfte was enorm. Epidemieën decimeerden keer op keer de bevolking. De gemiddelde levensverwachting was slechts 35 jaar. Het belang dat het geloof had voor de Middeleeuwer valt dan ook nauwelijks te overschatten. Mensen waren doodsbang om in een staat van zonde te sterven en een eeuwigheid in de hel te moeten roosteren. Aangezien het vrijwel onmogelijk was om zich tijdens de levenstijd niet aan (doods)zonden schuldig te maken, moest men vergeving verdienen door het verrichten van goede werken.

De meest voor de hand liggende mogelijkheid daartoe was het bijdragen (door arbeid of geld) aan de bouw van kerken en kloosters. Het aantal kloosters nam gedurende het Romaanse tijdperk enorm toe, vooral de dochterondernemingen van de twee belangrijkste Franse kloosterorden, Cluny en Citeaux. Ook het aantal monniken was nooit groter dan in deze periode. Velen van hen waren van adel. Menige ridder die zich door zijn gewelddadige bestaan zwaar met zonden had belast, trok zich op hoge leeftijd terug in een klooster om boete te doen. Populaire kloosters wisten door schenkingen en legaten een grote welstand te bereiken. Vooraanstaande abten (en een enkele abdis) oefenden een verreikende invloed uit, ook bij wereldse kwesties. Bernardus van Clairvaux (1090-1153) was een drijvende kracht achter de herovering van Palestina; Hildegard van Bingen (1098-1179) werkte met haar vermaningen zelfs pausen op de zenuwen.

Een andere manier om vergeving van zonden te bewerkstelligen was het ondernemen van een pelgrimstocht. Er waren talloze kleine pelgrimages naar heiligdommen in de eigen omgeving mogelijk, maar wie echt bevreesd was voor de hellevaart ondernam een serieuze trektocht die maanden (soms zelfs jaren) vergde. De belangrijkste pelgrimsroutes in het 'Romaanse' Europa waren die naar het heilige graf in Jeruzalem, het graf van Petrus in Rome (Via Francigena) en het graf van Jacobus de Meerdere in Santiago de Compostella (Camino de Santiago).

De Camino is tegenwoordig wederom populair, ook bij de wat luiere liefhebbers van de Romaanse architectuur.

Een pelgrimage naar Jeruzalem werd in de 11e eeuw steeds bezwaarlijker. In de eeuwen na het ontstaan van de islam werden de christenen in het Midden-Oosten steeds verder in het nauw gedreven (in 614 viel bijvoorbeeld Jeruzalem ten prooi aan de Arabieren). In Noord-Afrika en op het Iberisch Schiereiland werden grote gebieden die vroeger aan christenen toebehoorden door moslims bezet. De oorspronkelijke bewoners werden 'getolereerd', maar ze moesten zich economische uitbuiting en talloze vernederingen in het dagelijks leven laten welgevallen.

Het mag dan ook geen verwondering wekken, dat er uiteindelijk een tegenbeweging op gang kwam. De druppels die de emmer deden overlopen waren de verwoesting van de Heilig Grafkerk door de kalief van Caïro in 1009 en de bezetting van Palestina door de Seltsjoekse Turken, die het de pelgrims moeilijk, zo niet onmogelijk, maakten om Jeruzalem nog te bereiken. Na de nederlaag van de Byzantijnen tegen de Seltsjoeken tijdens de Slag bij Manzikert in 1071 kwamen er steeds meer verzoeken om hulp. Paus Urbanus II besloot uiteindelijk daar gehoor aan te geven en riep in 1095 op tot de Eerste Kruistocht.

De kruistochten werden gezien als een 'rechtvaardige oorlog'. Degenen die er aan deelnamen kregen een volle aflaat (kwijtschelding van alle gebiechte zonden). Het was eigenlijk de bedoeling dat alleen ridders het kruis zouden opnemen, maar bij de eerste kruistocht trokken talloze non-combattanten mee. De latere ondernemingen vonden minder weerklank bij het volk. De deelnemende ridders waren vaak jongere zonen die op deze manier hun fortuin hoopten te maken, maar ook koningen gaven aan de oproep gehoor.

De muren van Aïgues Mortes, door koning Lodewijk de Heilige rond 1250 aangelegd als haven om troepen te verschepen naar het Heilige Land.

Er waren in totaal negen kruistochten, gedurende de periode 1095-1271. Uiteindelijk werd geen van de doelstellingen verwezenlijkt. Wel slaagden de kruisvaarders er in 1099 in Jeruzalem te veroveren, waarbij duizenden joden en moslims gedood werden, maar de stad ging binnen een eeuw weer verloren. Ook van de hulp aan de Byzantijnen kwam niet veel terecht. Integendeel, tijdens de Vierde Kruistocht (1202-1204) werd Byzantium door een horde losgeslagen kruisvaarders ingenomen en geplunderd. De stad bleef tot 1261 in westerse handen. Daarna was het Byzantijnse Rijk zo verzwakt dat het nauwelijks twee eeuwen later ten onder ging in de strijd tegen de Ottomanen.

Binnen Europa werden er (door de Duitse Orde) kruistochten georganiseerd tegen Slavische heidenen in het het huidige Polen en door de 'Honden van de Heer' (Dominicanen) tegen de Kathaarse 'ketters' in Zuid-Frankrijk. Sommigen rekenen de Reconquista op het Iberisch Schiereiland ook tot de kruistochten, maar dat is onzin. Pas in de 12e eeuw kregen de tegenstrevers van de islamitische bezetters in bescheiden mate hulp van christenen van boven de Pyreneeën. De bewering dat Karel de Grote tegen de Saracenen gevochten heeft berust op al dan niet bewuste geschiedvervalsing. Karel mengde zich (zonder succes) in een interne strijd tussen islamitische heersers en op de terugweg werd zijn achterhoede, uit wraak voor het plunderen van Pamplona, vernietigd door Baskische guerrilla's, een tragedie die is vereeuwigd in het Roelantslied.


De Investituurstrijd.

In de Middeleeuwen was er geen sprake van een scheiding tussen kerk en staat. Geestelijken probeerden zoveel mogelijk wereldlijke macht uit te oefenen (wat de vorst-bisschoppen in de Duitstalige gebieden nog lange tijd met overgave zouden doen) en vorsten staken hun neus in kerkelijke kwesties. De vraag kwam dus op bij wie de ultieme macht lag: bij de keizer (die de paus beschermde), of de paus (die de keizer zalfde). In de praktijk spitste de kwestie zich toe op de vraag wie het recht had bisschoppen te benoemen. Voor Karel de Grote was het antwoord duidelijk: hij beschouwde zichzelf als de door God uitverkoren heerser. Hij verhief vertrouwelingen tot bisschop en zette hen in bij het bestuur van zijn rijk. Hetzelfde gold voor abten van belangrijke kloosters. Belaagd als hij werd door rivaliserende families in Rome, moest de paus zich hierin wel schikken.

Ook Karels opvolgers bemoeiden zich intensief met de benoeming van hoge geestelijken. De Salier Hendrik III maakte het wel erg bont. Hij zette drie pausen af en plantte een vertrouweling op de troon van Petrus. Bij zijn dood was zijn opvolger Hendrik IV nog maar zes jaar oud en toen deze eindelijk volwassen genoeg was om te regeren, bleken de panelen enigszins verschoven te zijn. Na de nodige schermutselingen (de paus mengde zich in de Saksische oorlogen en Hendrik schoof eigenmachtig de bisschop van Milaan naar voren) organiseerde de koning in 1075 een bijeenkomst van bisschoppen waarin hij paus Gregorius VII liet afzetten. Deze liet zich echter niet ringeloren. Hij had dan ook een machtig wapen: excommunicatie. Dit betekende in de visie van de Middeleeuwers niet alleen dat Hendrik regelrecht naar de hel zou gaan, maar tevens dat hij een maatschappelijke paria werd. De Duitse vorsten trokken hun steun aan Hendrik schielijk in en deze had geen andere keus dan zich als smekeling naar het kasteel van Canossa te begeven, waar de paus logeerde. Deze liet hem eerst drie dagen als boeteling gekleed blootsvoets in het voorhof wachten voor hij de excommunicatie ophief.

Daarmee was de strijd nog niet voorbij: opeenvolgende pausen benoemden een reeks Duitse tegenkoningen en Hendrik IV benoemde een tegenpaus (Clemens III), die hem in 1084 tot keizer kroonde. In het Concordaat van Worms (1122) werd de kwestie door hun opvolgers uiteindelijk in der minne geschikt. De kerkelijke en wereldlijke taken van de bisschoppen werden gescheiden: de paus benoemde de bisschoppen en de keizer bepaalde of hij hen ook wereldlijke macht schonk.


Dateringsproblemen.

De Romaanse kerkelijke architectuur is het resultaat van een eeuwenlange evolutie vanaf de val van het West-Romeinse Rijk. Sommige elementen komen gedurende de gehele periode voor: de rondboog, de tweedelige opstand en het ambulatorium bijvoorbeeld. Over wat een 'typisch Romaanse kerk' constitueert, kan geen enkel misverstand bestaan. Gedurende het Romaanse tijdperk is er sprake van drie baanbrekende innovaties: (1) kooromgang met (halfronde) straalkapellen; (2) (door een tongewelf) overwelfd middenschip; (3) kapitelen en gevels met bijbelse voorstellingen. Het 'volledige programma' vindt men voornamelijk in Frankrijk en de door de Franse architectuur sterk beïnvloedde delen van Noord-Spanje (met name langs de Camino de Santiago) -en dan alleen nog in de grote (pelgrims)kerken. Veel godshuizen in Duitsland en Italië vertoonden deze kenmerken slechts ten dele of zelfs in het geheel niet. Dit leidt ertoe dat deskundigen het lang niet altijd eens zijn over de datering van de Romaanse era.

Het probleem komt het duidelijkst naar voren bij de Ottoonse bouwstijl in Duitsland. Er is een vloeiende overgang tussen de Karolingische en de Ottoonse architectuur. Deze 'omarmt' bovendien het millennium en wordt daarom door sommigen tot de pre-Romaanse en door anderen tot de vroeg-Romaanse bouwkunst gerekend. Dat levert een kloof van bijna een eeuw op tussen de verschillende dateringen (waarbij beginpunt van de Romaanse era soms halverwege de 10e en soms halverwege de 11e eeuw wordt gesitueerd). Degenen die veel waarde hechten aan de ontwikkeling van ambulatoria (waarbij ze over het hoofd zien dat deze zich in de pre-Romaanse periode tot crypten en een enkele centraalbouw beperkten) willen het Romaanse tijdperk zelfs nog vroeger laten beginnen. Het jaar 1000 is echter alleen al om symbolische redenen het beste startpunt. 

Niet zelden laten historici de Romaanse periode formeel doorlopen tot 1250. Inderdaad is aan het begin van de 13e eeuw in bijvoorbeeld Zuid-Frankrijk en Noord-Italië de Romaanse stijl nog lang niet afgeschreven, maar veel ontwikkeling zit er niet meer in. Bovendien bestaat er ook nog zoiets als de Romanogotiek, die het toeschrijven van een 13e eeuws bouwwerk aan een bepaalde stroming moeilijker maakt. Een verdere complicatie is dat Romaanse kerken in later eeuwen soms ingrijpend werden 'vergotiseerd'. In de Saint-Remi in Reims werden bijvoorbeeld de rondbogen van de tribunes opgevuld door een zuiltje met twee boogjes erboven en werden er blinde spitsbogen op de muur aangebracht.


De Ottoonse architectuur in Duitsland, een twijfelgeval.

De Liudolfingische dynastie (genoemd naar graaf Liudolf, die in 866 overleed) heerste tussen 919 en 1024 over het Heilige Roomse Rijk. De eerste koning uit dit geslacht was Heinrich der Vogler (Hendrik de Vogelaar), Hertog van Saksen, die in 919 door de Frankische en Saksische edelen werd verkozen. Zijn belangrijkste verdienste was de verdediging van zijn domein tegen de steeds weer binnenvallende Magyaren. De periode van de Ottoonse architectuur begon met de troonsbestijging van zijn (tweede) zoon Otto I in 936. Deze herstelde de integriteit van de oostelijke helft van het rijk van Karel de Grote door Noord-Italië onder zijn bestuur te brengen en werd in 962 door paus Johannes XII tot keizer gekroond. In een briljant staaltje van huwelijkspolitiek, waarmee zijn dynastie enorm aan prestige won, wist hij zijn zoon Otto II (keizer van 973 tot 983) te koppelen aan de Byzantijnse prinses Theophanu. Bij de dood van Otto II was zijn zoon Otto III slechts drie jaar oud. Hij werd niettemin direct tot koning verheven, tot 991 onder het regentschap van zijn moeder. Vijf jaar later werd hij tot keizer gekroond. Hij stierf reeds in 1002 en had geen nazaten. Zijn achterneef Hendrik was de laatste koning uit het geslacht der Liudolfingers. Deze liet bij zijn dood in 1024 al evenmin een mannelijke erfgenaam na, maar werd op grond van zijn activiteiten ten bate van de katholieke kerk in 1146 wel heilig verklaard.

Culturele continuïteit: de stichtingsdata van de laat-Karolingische Sankt Georg in Oberzell op het kloostereiland Reichenau en de Romaanse Sankt Aegidius in Mittelheim in de Rheingau liggen twee eeuwen uit elkaar, maar de overeenkomsten, zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant zijn onmiskenbaar. (Foto's Aegidius JW)




De Ottoonse kerkarchitectuur bouwde in vele opzichten voort op de Karolingische traditie. Er werd veel aandacht besteed aan de westwerken, die werden voorzien van twee traptorens en een massieve voorhal, dan wel van een tweede transept en koor. Een nieuw element was de versiering met lisenen (vermoedelijk door Lombardische invloeden). Ottoonse godshuizen waren zonder uitzondering drieschepige basilieken. Het middenschip werd gedekt door een vlak houten plafond, in sommige gevallen voorzien van fraaie schilderingen. Daarentegen waren de wanden van het middenschip (die in de grootste kerken een driedelige opstand hadden) vlak en wit -op één opvallende uitzondering na. Gebruik van het gebonden stelsel was de norm. Het middenschip telde drie vierkante traveeën, de viering één. De traveeën werden geaccentueerd door de pijlers van de arcadenboog, die werden afgewisseld door zuilen.


Sankt Cyriakus, Gernrode.

Vanaf 961 liet markgraaf Gero op het terrein van zijn burcht Geronisroth een vrouwenklooster aanleggen. Hij stierf al in 965 en werd bijgezet in de nog onvoltooide kloosterkerk. De bouw was vóór het millennium voltooid. Het grootste deel van de huidige kerk, waaronder het middenschip en het oostelijke koor, stamt uit de beginperiode. Het westelijke koor, dat de voorheen rechte westwand verving, werd rond 1130 toegevoegd en de beide westtorens kregen toen een extra verdieping. Keizerin Theophanu, de echtgenote van Otto II, bezocht het klooster regelmatig (sommige deskundigen menen Byzantijnse invloeden in de gaanderijen op te merken, als eerste voorbeeld ten noorden van de Alpen) en één van haar dochters werd er abdis. In 1521 sloot de toenmalige abdis Elisabeth von Weida zich bij de Reformatie aan en werd de Sankt Cyriakus de allereerste protestantse kerk wereldwijd. Nog geen eeuw later werd het klooster opgeheven, de kerk parochiekerk en de rijke Ottoonse aankleding verwijderd.

Van 1858 tot 1866 werd het vervallen godshuis gerestaureerd door de Pruisische Konservator der Denkmäler Ferdinand von Quast, die de nog voorhanden zijnde originele delen gelukkig in ere hield en zelfs latere veranderingen terugdraaide. Alleen wat het schilderwerk betrof liet hij zijn fantasie de vrije loop. Na verdere restauraties aan het begin van de 20e eeuw geeft het bouwwerk aan de buitenkant de situatie van 1130 weer en aan de binnenkant is het een historisch verantwoorde, zij het gestripte, Ottoonse kerk.




Sankt Michael, Hildesheim (werelderfgoed van de UNESCO sinds 1985).

Bisschop Bernward van Hildesheim stichtte aan het eind van de 10e eeuw een benedictijner klooster op een heuvel ten noorden van het Domkwartier, dat hij per testament al zijn bezittingen naliet. In 1010 werd het fundament voor de huidige kerk gelegd. De westelijke crypte, door Bernward als zijn graftombe uitverkoren, werd in 1015 ingewijd en opgedragen aan de 'dodenbegeleider' Sint Michael. Toen Bernward in 1022 stierf, was de kerk pas deels voltooid: de inwijding geschiedde in 1033 door zijn opvolger Godehard. Bernward werd in 1192 heilig verklaard.

De Sankt Michael is een drieschepige basiliek met een dubbelkoor en twee vieringtorens. Hij is gebouwd volgens de regels van het gebonden systeem, met het vieringkwadrant als maatgevende eenheid. De arcadenbogen zijn geconstrueerd volgens het Saksische stelsel. De zuilen zijn getooid met teerlingkapitelen. Twee door Bernward bestelde bronzen kunstwerken, de Bernwarddeuren en de Christuszuil, waren oorspronkelijk voor de Sankt Michael bestemd, maar kwamen uiteindelijk in de Dom terecht (de deuren al in 1035, de zuil in de 17e eeuw). Tijdens de restauratie van de Dom werd de zuil (die 28 taferelen uit het openbare leven van Christus vertoont) tijdelijk weer op zijn oude plek gezet. Een ander beroemd kunstwerk van de kerk is het beschilderde houten plafond uit de periode 1190 tot 1220, die de Jesseboom (afstamming van Christus) weergeeft. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de Sankt Michael door geallieerde bommen ernstig beschadigd, maar gelukkig had men het plafond tijdig verwijderd en in veiligheid gebracht. Na de oorlog werd de kerk hersteld en tussen 2005 en 2010 is het interieur zorgvuldig gerestaureerd.






Frankrijk, de wieg van de romaanse bouwkunst.


De ontwikkeling van de kooromgang met straalkapellen.

Architecturale vernieuwingen zijn vaak het antwoord op in de praktijk ondervonden problemen. Drukbeklante pelgrimskerken stonden voor de vraag hoe ze horden bezoekers konden ontvangen zonder dat de normale gang van zaken (zoals de dagelijkse mis) verstoord werd. Ook had men vaak meerdere kapellen nodig voor gelijktijdige religieuze plechtigheden. In Romaanse kerken stond het altaar vrijwel altijd in een absis, dus meer absiden betekende meer mogelijkheden voor plaatsing van een altaar. In 'typisch Romaanse' kleine kerken mondde iedere beuk uit in een absis, waarbij de middelste gewoonlijk hoger en groter was dan de beide andere. In het Karolingische tijdperk waren absiden dikwijls rechthoekig van vorm (soms ook hoefijzervormig of veelhoekig), maar in de Romaanse era was een absis meestal halfrond en werd gedekt door een halve koepel of kegel.

Saint-André-de-Sorède, absiden (JW)

In kerken uit later tijden werden er vaak kapellen in de zijwand van het schip of een zijbeuk geconstrueerd, maar in de Romaanse periode gebeurde dat niet of nauwelijks. Wel kon men het aantal kapellen vergroten door de oostwand van het transept van absiden te voorzien. Een andere optie was de constructie van een zogenaamd getrapt koor. Daarbij lagen de absiden niet op één lijn, maar versprongen in oostwaartse richting. Bij een driebeukige kerk waren er maximaal vijf: de twee buitenste in het transept en de overigen in het verlengde van de drie beuken. In een vijfbeukige kerk kon men in principe zeven absiden accommoderen.

De meest efficiënte oplossing bleek echter de kooromgang met straalkapellen. Via twee trappen konden pelgrims aan de ene kant de crypte betreden om de relieken van een heilige te bezoeken en deze aan de andere kant weer verlaten. Daarna konden ze een kapel opzoeken om andere religieuze verplichtingen te vervullen. In sommige kerken had men aan het begin van de 11e eeuw een crypte met een dergelijke opzet (ontleend aan Karolingische voorgangers), die gekopieerd werd in het grondplan van het koor, welke echter in later eeuwen vervangen is door een 'modernere' versie. Een representant is de crypte van de Gotische kathedraal Saint-Etienne d'Auxerre (1025-1035). De Sant Pere de Rodes biedt een vroeg voorbeeld (ca. 1020) van een kooromgang, echter nog zonder straalkapellen. Een van de oudste origineel romaanse kooromgangen (geconstrueerd tussen 1008 en 1028) is te vinden in de Saint-Philibert de Tournus en wordt gecompleteerd door 'ouderwetse' rechthoekige straalkapellen. Ook hier had de kooromgang zijn pedant in de plattegrond van de crypte.

Auxerre, Saint-Etienne, Romaanse crypte


De overwelving van het middenschip.

Met het verlies van de benodigde kennis voor het maken van beton, verdween voorlopig ook de mogelijkheid tot het construeren van grote gewelven en koepels. Natuurlijk bleef men ook in de eeuwen na de val van het Romeinse Rijk gewelven toepassen, maar die overspanden slechts bescheiden ruimten. In de Karolingische tijd beperkten ze zich hoofdzakelijk tot crypten en voorhallen, die werden geschraagd door een 'woud' aan zuilen. In de Romaanse era werden steeds vaker ook gangen en andere ruimten overwelfd: de kooromgang (in sommige gevallen ook het koor zelf), de zijbeuken en in later tijden ook de viering. Het middenschip behield echter tot halverwege de 11e eeuw in de meerderheid van de bouwwerken een houten plafond.

De drang om ook het middenschip met een gewelf te bedekken werd echter steeds sterker. Niet alleen vergrootte een houten plafond het brandgevaar aanzienlijk, een stenen overspanning had ook een diepe symbolische betekenis: de soliditeit van steen weerspiegelt de eeuwigheid en de ronde vorm het hemelse gewelf. Zeker in de beginperiode stonden de bouwmeesters voor een moeilijke keuze: degelijkheid of licht. Vooral in Noordwest-Frankrijk gaf men nog lange tijd de voorkeur aan het laatste: men prefereerde een houten dak, zodat men grotere ramen kon aanbrengen. In veel belangrijke kerken werden de houten dakconstructies overigens in later eeuwen toch nog door een stenen gewelf vervangen.


Een stenen dak is veel zwaarder dan een houten. Evenals in crypten levert dat in heel kleine gebedshuizen weinig problemen op. In sommige kerken pionierden de bouwmeesters dan ook al vroeg met overwelving. Een voorbeeld is de Abdij van Saint-Martin-du-Canigou. Hier bouwde men al vóór het millennium een door tongewelven bedekte dubbelkerk, bestaande uit een driebeukige onderkerk (feitelijk een bovengrondse crypte), gewijd aan Maria, en een volgens dezelfde plattegrond gebouwde bovenkerk, gewijd aan Sint Maarten. Het middenschip was in beide gevallen slechts 3,20 meter breed en respectievelijk 3 en 6,10 meter hoog. Het koor en transept van de Saint-Vorles in Châtillon-sur-Seine, een van de eerste grotere kerken waar deze bedekt werden met tongewelven, waren slechts 4,50 meter breed.

Chapaize, Saint-Martin: pijler

Om een gewelf te kunnen dragen moest het 'geraamte' van de kerk verstevigd worden. Een voor de hand liggende methode was de constructie van extra stevige pijlers (zoals bijvoorbeeld bij de Saint-Martin de Chapaize). Ook plaatste men forse steunberen tegen de buitenmuur aan. Bij middenformaat (zaal)kerken was dat meestal wel voldoende. Bij grotere kerken moest men echter verdergaande maatregelen nemen. Omdat het aanbrengen van vensters een buitenmuur verzwakt, besloten sommige architecten de lichtbeuk geheel weg te laten: men bouwde een pseudobasiliek (waarbij het middenschip slechts iets hoger was dan de zijbeuken), of een hallenkerk (waarbij het middenschip even hoog was als de zijbeuken). Het middenschip ontving zijn licht dan indirect via ramen in de zijbeuken en eventueel via grotere ramen in de koorsluiting (het meest overvloedig als deze recht was en de absis ontbrak) of een lantaarntoren. De indirecte lichtval kon worden vergroot door hoge arcaden, die vrijwel tot de rand van het gewelf reikten. Als men de lichtbeuk in stand hield, waren de ramen klein en werden naar binnen toe wijder.

Aulnay, Saint-Pierre: hoge arcaden voor veel zijlicht

Het overwelven van het middenschip bleef geruime tijd problemen opleveren. Menig gewelf is tijdens de bouw ingestort, of er ontstonden scheuren in de muren waardoor men het weer moest afbreken. De meest opvallende tragedie is de collaps (in 1125) van het bijna voltooide tongewelf van het middenschip van Cluny III (gebouwd tussen 1080 en 1130). Een van de vroegste pogingen tot overwelving van het middenschip vond plaats bij de Saint-Philibert de Tournus (vanaf 1066). Ook daarbij gingen vele zaken mis en uiteindelijk besloot men tot een noodoplossing: het middenschip werd per travee bedekt met een dwarsgeplaatst tongewelf. Deze techniek was esthetisch minder geslaagd en vond dan ook weinig of geen navolging.

Al tamelijk snel ontdekte men de voordelen van het toepassen van gordelbogen. Die moesten uiteraard ondersteund worden. Pijlers, die een integraal deel uitmaakten van de wand, konden dat niet. Daarom ontwikkelde men de composietpijler: een pijler met minimaal aan de kant van het middenschip en de kant van de zijbeuk een halfzuil, maar vaak ook een groter aantal. Als het gordelbogen in een zijbeuk betrof, werden er tevens halfzuilen tegen de buitenmuur geplaatst, of men gebruikte kraagstenen. Indien er een lichtbeuk aanwezig was, moest de steunzuil verlengd worden. Soms gebeurde dat door er een tweede zuil bovenop te plaatsen (zoals bij de Sant Pere de Rodes).

Sant Pere de Rodes, middenschip

De ontwikkeling van de spitsboog en het spitstongewelf representeerde een grote technische vooruitgang (de eerste zonder Romeins precedent). Hierbij waren de zijdelingse krachten minder sterk, waardoor het gevaar van instorten verminderde en er een grotere lichtinval mogelijk werd. Niet voor niets werd het ingestorte tongewelf van Cluny III vervangen door een spitstongewelf, een voorbeeld dat spoedig school maakte. In Cisterciënzer kerken paste men vanaf ca. 1140 niets anders meer toe. Het kruisgewelf, waarbij de krachten per travee op vier punten werden opgevangen, was een volgende stap voorwaarts. Kruisribgewelven, waarbij het veel lichtere gewicht van het gewelf werd gedragen door (minimaal) vier gemetselde ribben, terwijl de ruimten daartussen waren opgevuld met poreuzer materiaal, werden in de romaanse periode nauwelijks toegepast. Er was één opvallende uitzondering: in Normandië ging men aan het begin van de 12e eeuw vrijwel zonder tussenstadium over van houten plafonds op kruisribgewelven. De kerk van Lessay (ca. 1095) had de première. Niet veel later deed de gotiek zijn intrede. [In kloosters waar naar een uiterste eenvoud werd gestreefd, bleef het simpele tongewelf gewild.]

Driebeukige kerken hadden één groot voordeel: het gewelf van de zijbeuken gaf tegenwicht aan de zijwaartse krachten die het gewelf van het middenschip uitoefende. Dit voordeel was het grootst bij dwarse tongewelven en kruisgewelven. Echter, bij lage zijbeuken werd de tegendruk eigenlijk op de verkeerde plaats uitgeoefend. Hoe hoger het middenschip, hoe groter de ruimte die ontstond tussen de arcadenbogen en de ramen. In vroegchristelijke basilieken werd deze ruimte opgevuld door mozaïeken, maar in hun Romaanse opvolgers was dit zelden het geval. Ook schilderingen op de wanden van het middenschip waren zeldzaam. Een geniale manier om deze ruimte te gebruiken was door het aanbrengen van tribunes (het creëren van een driedelige opstand). De eerste verschenen al rond het millennium in Noord-Frankrijk, maar pas vanaf 1040 werden ze vaker toegepast, o.a. bij de Saint-Remi in Reims. Door de toevoeging van tribunes werd een breder middenschip mogelijk.

Reims, Saint-Remi: vergotiseerde tribunes

Tribunes dienden niet alleen de circulatie in de kerk, men kon er tijdens de mis ook het koor stallen (voor zover ik weet, werden in katholieke kerken geen vrouwen naar de tribune verbannen, zoals bij synagogen gebeurde). Veel belangrijker was echter het feit dat ook de gewelven van de tribunes voor tegenwicht zorgen en, als men de lichtbeuk wegliet, ook nog precies op de juiste plaats: vlak onder de rand van het gewelf. Deze oplossing werd dan ook gekozen door de architecten van alle grote pelgrimskerken, inclusief de kathedraal van Santiago de Compostella. Een middenschip, tribune of zijbeuk met dwarsgeplaatste tongewelven of kruisribgewelven heeft een essentieel pluspunt: men kan vensters aanbrengen onder de boog die tegen de buitenmuur steunt zonder dat dit de muur merkbaar verzwakt. [Overigens was het belang van een circulatiemogelijkheid zo groot dat men in sommige kerken met heel dikke muren doorgangen in de muren zelf aanbracht.]

Vaak liepen in een kerk de zijbeuken in technisch opzicht vooruit op het middenschip: de zijbeuken waren overwelfd, terwijl het middenschip een houten dak had; de zijbeuken hadden kruisgewelven, terwijl het middenschip zich met een tongewelf moest behelpen; de zijbeuken hadden een kruisribgewelf, terwijl het middenschip het zonder ribben moest doen, etc. 

Een bijzonder probleem ondervonden de grote zaalkerken (vooral populair in de Perigord en de Provence), die zonder de ondersteuning van beukgewelven overeind moesten zien te blijven. In de Perigord koos men in de 12e eeuw voor een op Byzantijnse leest geschoeide oplossing: de toepassing van koepels. De meest iconische kerk van dit type is de Saint-Front in Perigeux, geïnspireerd op de Venetiaanse San Marco, die een plattegrond heeft in de vorm van een Grieks kruis met een koepel in elke arm. Er waren echter ook kerken met de gestalte van een Latijns kruis waarbij het middenschip uit een aantal door koepels gedekte traveeën bestond (vier in het geval van de abdijkerk van Fontevraud). Deze koepels rustten op pendentieven, die het gewicht ervan in verticale richting verdeelden.

Abbaye de Boschaud: koepel op pendentieven


De introductie van figuratieve voorstellingen.

Gedurende de eeuwen na de val van het Romeinse Rijk bleef de Corinthische zuil met een versiering van acanthusbladeren een populaire verschijning. Niet verwonderlijk, want de meeste zuilen die in deze periode werden verwerkt waren van Romeinse oorsprong, zgn. spolia, geroofd uit Romeinse monumenten. Als materiaal voor het maken van zuilen prefereerde men namelijk marmer en porfier, dat gepolijst kon worden, en steengroeven die een dergelijke grondstof leverden kwamen in noordelijke streken niet of nauwelijks voor. Voor prestigieuze bouwprojecten (zoals de Paltskapel van Karel de Grote) ondernamen bouwheren zelfs expedities naar Italië om zuilen weg te halen. Als het niet anders kon, nam men genoegen met zuilen van minderwaardig materiaal, maar die hadden nooit de dimensies van hun Romeinse voorbeelden. Ze werden wel versierd.

Vaison-la-Romaine, Saint-Nazareth: geroofde zuilen als fundering

Gedurende het Karolingische tijdperk ontwikkelden de steenhouwers een eigen visie op het traditionele motief van acanthusbladeren, dat de kapitelen van Corinthische zuilen opsmukte. Ze kregen een meer abstract uiterlijk. Ook aan het begin van de Romaanse periode was de versiering met acanthusbladeren nog dominant. Geleidelijk werden andere vegetale motieven toegevoegd, vooral gestileerde ranken. Een volgende stap was de weergave van dieren, bij voorkeur ontleend aan de in deze periode zeer geliefde bestiaria. Leeuwen en vogels genoten de voorkeur. Vaak kregen ze monsterlijke trekken. Dat geldt ook voor de 'menselijke' figuren. Een populair thema was bijvoorbeeld de fee Melusine.


De weergave van (bijbelse) personen was een voor de hand liggende evolutie. Hoewel het aanbrengen van historische motieven op Romeinse sarcofagen, plaquettes en triomfbogen gebruikelijk was, kwamen ze op kapitelen niet voor, dus hier was sprake van een echte Romaanse innovatie. De meeste Middeleeuwers konden niet lezen en het weergeven van bijbelse thema's in kerken had een belangrijke educatieve functie. Dat kon door middel van schilderingen, maar de fraaiste Romaanse kerken werden 'bijbels in steen'.

Het is moeilijk te zeggen wanneer en waar precies de eerste van dergelijke kapitelen verschenen, maar de zeven kapitelen met bijbelse taferelen in de voorhal van de voormalige kloosterkerk van de Abbaye de Fleury in het tegenwoordige Saint-Benoît-sur-Loire (daterend uit de periode 1020-1035) behoorden zeker tot de pioniers. Ze waren gegroepeerd in (drie) thema's (wat daarna gedurende decennia niet meer voorkwam): de apocalyps, de jeugd van Christus en het leven van Sint Maarten. Pas na 1100 werd de afbeelding van bijbelse taferelen gemeengoed, ook al bleven de meer ornamentele versieringen met acanthus- en andere bladeren ook toen nog in de meerderheid.

Aix-en-Provence, Saint-Sauveur: kloosterhof

De meer seculiere gebouwen van een klooster (refter, scriptorium, kapittelzaal, etc.) werden door een kloosterhof met elkaar en de kerk verbonden. Gewoonlijk was deze tegen de zuidwand van de kerk gebouwd (in het zuiden ook wel tegen de noordwand vanwege de hitte). Van de 11e eeuwse kruisgangen zijn er slechts weinig gespaard gebleven. Het gedeeltelijk bewaarde kloosterhof van de Saint-Philibert in Tournus stamt uit het midden van de 11e eeuw, die van Saint-Guilhem-le-Désert uit de periode 1060-1070. In dit tijdperk overheersten de kapitelen met vegetale motieven nog. Het kloosterhof van de Abbaye de Saint-Pierre in Moissac is het oudste exemplaar met bijbelse taferelen dat in zijn geheel bewaard is gebleven.


De latei van de kloosterkerk van de Abbaye de Saint-Génis-des-Fontaines, die men bij wijze van uitzondering zeer nauwkeurig kan dateren (hij is geplaatst tussen 24 oktober 1019 en 24 oktober 1020), pronkt met de oudst bekende religieuze afbeelding uit de Romaanse tijd. Deze toont Christus in een mandorla (amandelvormige omhulling), die wordt vastgehouden door twee engelen. Hij wordt beide zijden geflankeerd door drie somber kijkende apostelen. De afbeelding lijkt meer gegraveerd dan gebeeldhouwd. Iets later werd een soortgelijke voorstelling aangebracht op de latei van de nabijgelegen kerk van Saint-André-de-Sorède. Het timpaan van de eveneens naburige kerk van de Abbaye de Sainte-Marie in Arles-sur-Tech vertoont een primitief kruis (ca. 1045). Dergelijke voorstellingen bleven echter nog geruime tijd nieuwlichterijen die nergens navolging vonden.

Arles-sur-Tech, Sainte-Marie: timpaan

Vanaf het midden van de 11e eeuw groeide de drang tot het verfraaien van het portaal. De ingang kwam iets dieper te liggen en in de daardoor ontstane 'portaalwangen' plaatste men halfzuiltjes met versierde kapitelen. Het eerste versierde timpaan verscheen in het westportaal van de Abbaye de Saint-Fortunat in Charlieu en dateert uit het begin van de 12e eeuw. Ook hier is weer een afbeelding van Christus in een mandorla met twee engelen te zien. Daarna was duidelijk het hek van de dam: binnen twee decennia leefden kunstenaars zich uit in het scheppen van de meest indrukwekkende timpanen: de iconische exemplaren van Moissac, Vezelay, Conques, Autun, Beaulieu e.d. stammen merendeels uit de periode 1120-1130. Het meest populaire thema was het Laatste Oordeel, waarbij de kwellingen van de verdoemden uitermate plastisch werden weergegeven.


Andere ontwikkelingen.

De Romeinen hadden een rijke traditie wat betreft de bouw van monumentale panden in baksteen. In gebieden waar de geschikte grondstof aanwezig was, bleef deze traditie bestaan. De meeste delen van Frankrijk behoorden daar niet toe, dus bakstenen werden maar beperkt toegepast. In meerderheid waren het stenen die de bouwheren roofden uit Romeinse overblijfselen (bijvoorbeeld opus reticulatum, kleine vierkante steentjes die in een ruitvormig patroon werden geplaatst). Romaanse kerken en kloosters, met uitzondering van de meest prestigieuze projecten, werden geconstrueerd uit materiaal dat in de naaste omgeving te vinden was (inclusief kiezelstenen). Aan het begin van de 11e eeuw was dat in de meerderheid van de gevallen breuksteen, in de vorm van lamellen die met veel mortel aan elkaar werden geplakt. Soms werd er een (visgraat)patroon aangebracht. Muren werden ook levendiger gemaakt door een afwisseling van breuksteen en baksteen. Versieringen als lisenen (verticale banden) en blinde arcaden komen vooral bij dergelijke muren voor.

Moissac, Saint-Martin: in de romaanse periode herbouwde  kerk met muren van verschillende soorten kleine stenen

De toepassing van gehouwen stenen beperkte zich tot het skelet van het gebouw: hoeken, pilaren, de omlijsting van ramen. Door de toenemende ervaring van steenbewerkers en technologische vooruitgang (o.a. de uitvinding van een speciale steenhouwershamer, die het makkelijker maakte perfect aansluitende oppervlakken te creëren, en verbeteringen in de hijswerktuigen) werd het bouwen met steenblokken in het laatste kwart van de 11e eeuw steeds meer de norm. Ook in dit opzicht was de architect van de abdijkerk van Fleury een pionier.

Hoewel een van de eerste en meest invloedrijke 'bipolaire' kerkgebouwen de abdijkerk van Saint-Riquier in West-Frankrijk was, heeft deze opzet alleen school gemaakt in het oostelijke deel van het Karolingische Rijk. Noch het dubbelkoor, noch het massieve westwerk à la Corvey kon zich in Frankrijk in veel populariteit verheugen. De enige kerk die in de buurt kwam was de Saint-Philibert in Tournus, al bedierf de afgeknotte zuidtoren het aanzicht behoorlijk. De twee verdiepingen tellende voorhal is zo groot, dat men in Frankrijk spreekt van een avant-nef (voorschip, gebouwd vanaf 1035). De middenbeuk heeft het eerste grote gewelf dat in de Romaanse tijd geconstrueerd is. Iets dergelijk is ook te vinden bij de Sainte-Marie-Madeleine in Vezelay.

De Franse variant van het westwerk is de tour-porche (gecombineerde voorhal en klokkentoren). Het archetype is de tour-porche van de abdijkerk van Fleury (ca. 1020). Zijn schepper, abt Gauzlin, volgens geruchten een halfbroer van koning Robert de Vrome (996-1031), hoopte dat het een model voor de kerkbouw in heel Frankrijk zou worden. Die hoop bleek echter vergeefs, hoewel enige kerken in de omgeving (zoals die van Meung-sur-Loire) soortgelijke constructies vertonen. Op de bovenste verdieping was meestal een kapel gewijd aan Sint Michael of Christus zelf.

Saint-Benoît-sur-Loire, Abbaye de Fleury: tour-porche (JW)

Vanaf de tweede helft van de 12e eeuw verdwenen de avant-nef en tour-porche met hun Karolingische associaties uit beeld. Ze werden vervangen door de façade harmonique, een bredere gevel met twee spiegelbeeldige zijtorens. Een bijzondere vorm was de façade frontispiece (ornamentale façade), die vooral in West-Frankrijk populair werd. Eerst weerspiegelden deze nog de indeling van het interieur, door steunberen in de gestalte van halfzuilen en vensters die correspondeerden met de drie beuken, maar spoedig werd dit losgekoppeld en kreeg het geheel een louter decoratieve functie. In de Poitou zijn vaak over de gehele façade beeldhouwwerken te vinden. Een van de fraaiste voorbeelden is de gevel van de Cathedrale Saint-Pierre in Angoulème.

Saint-Jouin-de-Marnesfaçade die het interieur weerspiegelt


Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.