ARCHITECTONISCHE ONTWIKKELINGEN GEDURENDE DE ELFDE EN TWAALFDE EEUW: DEEL 1.
Maatschappelijke
achtergronden.
Het Romaanse tijdperk wordt gekenmerkt door een intense bouwkundige
activiteit. In hoeverre de opluchting over het feit dat de wereld aan
het eind van het eerste millennium niet vergaan was daarbij een rol
gespeeld heeft, vragen historici zich tegenwoordig af, maar dat de
grotere maatschappelijke harmonie een essentiële factor was, wordt
door niemand betwijfeld. Er was een einde gekomen aan de rooftochten
van de Vikingen in het noorden en het westen, de Saracenen in het
zuiden en de Magyaren in het oosten van Europa. De beide delen van
het vroegere rijk van Karel de Grote kregen stabiele dynastieën aan
het hoofd: in Frankrijk kwamen met Hugo Capet in 987 de Capetingers
aan de macht (die het tot 1328 volhielden), terwijl in Duitsland de
Liudolfingers (meestal Ottonen genoemd) de troon bestegen
(919-1024), gevolgd door de Saliers (1024-1125). [Het
oostelijke deel van het huidige Frankrijk -het Hertogdom Lotharingen,
het Graafschap Bourgondië en het Graafschap Provence- behoorde in deze periode trouwens tot het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie.]
Feodalisme.
De Romaanse era was ook de era van het feodalisme. De wortels
daarvan werden al in het Karolingische tijdperk gelegd. De zwakke opvolgers van Karel de Grote, die niet de beschikking hadden over een
staand leger, werden voor de verdediging van hun territorium (met
name de grensgebieden) steeds afhankelijker van mannen die aan hen de
eed van trouw hadden afgelegd (vazallen). Omdat er geen
middelen waren om hen met geld te belonen, kregen ze het
vruchtgebruik over grote delen van het koninklijke grondgebied
(lenen). Daarnaast werden ze gepaaid met titels als hertog
(duc, van het
Latijnse dux, oorspronkelijk een aanvoerder van de
grenstroepen) en graaf (conte, van het Latijnse comes
-metgezel- een benaming die werd gegeven aan vertrouwelingen van het
hof). Vooraanstaande leenmannen hadden zelf ook weer vazallen en zo
ontstond een hele piramide van onderlinge afhankelijkheden. Als een
leenman stierf, kon de koning in principe zijn leen aan een ander
toewijzen, maar het werd al gauw gebruikelijk om een zoon van de
overledene daarmee te begunstigen. In 877 maakte Karel de Kale titels
en landgoederen erfelijk. Ambitieuze leenmannen wisten steeds meer
macht te veroveren, zodat bijvoorbeeld de Franse koning op het laatst
alleen nog gezag uitoefende over de kroondomeinen rond het Île-de-France. In
Duitsland was de heerser weinig meer dan een primus inter pares.
De
feodale maatschappij kende drie standen:
de oratores (zij die bidden), de bellatores (zij die
strijden) en de laboratores (zij die werken), oftewel
geestelijken, ridders en boeren. Leenmannen beconcurreerden elkaar om
het verkrijgen van macht, rijkdom en prestige en dat leidde vaak tot
onderling gekrakeel, waarvan de boeren de dupe werden. Iedereen was
echter verzekerd van een zekere mate van bescherming en een minimaal
bestaansniveau. Het bouwbedrijf profiteerde in ieder geval van deze
situatie: niet alleen probeerden de kemphanen elkaar de loef af te
steken door het bouwen van steeds ingenieuzer ontworpen kastelen,
maar beducht als ze waren voor hun zielenheil stampten ze ook de
fraaiste kerken en kloosters uit de grond. Echt nadelig voor de
maatschappelijke ontwikkeling kan het feodale systeem in ieder geval
niet geweest zijn, want gedurende de 11e en 12e eeuw namen zowel de
bevolking als de welvaart sterk toe.
Middeleeuwse
ridders waren over het algemeen rabauwen, maar ze werden getemd door
een tweetal beschavende invloeden. (1) Hoofse idealen: een
echte ridder was een beschermer van de zwakken en een bestrijder van
onrecht. Bovendien gaf hij zich niet over aan lage lusten, maar
wijdde zich op platonische wijze aan de minnedienst en vereerde een
qua maatschappelijke status ver boven hem verheven en daardoor
onbereikbare dame. Deze idealen werden gepropageerd in door
troubadours en andere 'speelmannen' vertolkte chansons de geste (zoals De Ridders van de Ronde Tafel) en minneliederen. (2) Christelijke
idealen: ridders stelden
zich in dienst van God door zich te wijden aan de bescherming van
pelgrims en het terugveroveren van de door moslims bezette delen van
het Heilige Land. Zij verenigden zich daartoe in ridderordes als de
Tempeliers
(1118) en de Hospitaalridders
(1113). De leden legden
een gelofte van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af en werden als
het ware 'monniken in wapenrusting'. Dergelijke orden vergaarden
grote rijkdommen en werden door wereldlijke heersers gewantrouwd
vanwege hun geheime rituelen.
Vrije
boeren vormden in de feodale maatschappij een kleine minderheid. Het
overgrote deel van de agrarische bevolking bewerkte het land van een
leenheer en was hem in ruil daarvoor een deel van de opbrengst en
herendiensten verschuldigd. Het stond hen niet vrij een andere
'begunstiger' te zoeken. Men spreekt dan ook van horigen.
Zij konden, in tegenstelling tot lijfeigenen
(die weinig meer dan slaven waren), bezit hebben en dat vererven.
Bovendien moest hun heer voor veiligheid en rechtszekerheid zorgen en
mocht hij, zolang hij de middelen had, zijn ondergeschikten niet
laten verkommeren.
In
Frankrijk slaagde de koning er sinds het eind van de 12e eeuw in
zijn macht geleidelijk te vergroten, geholpen door het feit dat door
toegenomen nijverheid en handelscontacten de welvaart van het
platteland naar de steden begon te verschuiven. Door het verlenen van
privileges aan de steden versterkte de koning zijn positie. In Italië
maakte de opkomst van de stadsstaten een vroegtijdig einde aan het
feodale tijdperk. Dat het feodalisme tot absurde situaties kon
leiden, is evident. Zo had de Franse koning Lodewijk VII (1137-1180) weinig in
te brengen tegen de machinaties van zijn belangrijkste vazal Hendrik II
Plantagenêt (o.a. Graaf van Anjou en sinds 1154 Koning van Engeland),
vooral na diens huwelijk met zijn verstoten echtgenote, de rijke erfgename Aliénor van Aquitaine, waardoor Hendriks domeinen in Frankrijk groter werden dan die van de koning zelf. Dat een koning leenman van een andere (in feite zwakkere) koning was, leidde tot tal van onenigheden, die uiteindelijk uitmondden in de Honderdjarige Oorlog (1337-1453).
Cherweix-Cubas: laterne des morts
Religiositeit.
In de Middeleeuwen was de dood altijd nabij. De kindersterfte was enorm. Epidemieën decimeerden keer op keer de bevolking. De gemiddelde levensverwachting was slechts 35 jaar. Het
belang dat het geloof had voor de Middeleeuwer valt dan ook nauwelijks te
overschatten. Mensen waren doodsbang om in een staat van zonde te
sterven en een eeuwigheid in de hel te moeten roosteren. Aangezien
het vrijwel onmogelijk was om zich tijdens de levenstijd niet aan
(doods)zonden schuldig te maken, moest men vergeving verdienen door
het verrichten van goede werken.
De
meest voor de hand liggende mogelijkheid daartoe was het bijdragen
(door arbeid of geld) aan de bouw
van kerken en kloosters.
Het aantal kloosters nam gedurende het Romaanse tijdperk enorm toe, vooral de
dochterondernemingen van de twee belangrijkste Franse kloosterorden,
Cluny en Citeaux. Ook het aantal monniken was nooit groter dan in
deze periode. Velen van hen waren van adel. Menige ridder die zich
door zijn gewelddadige bestaan zwaar met zonden had belast, trok zich
op hoge leeftijd terug in een klooster om boete te doen. Populaire
kloosters wisten door schenkingen en legaten een grote welstand te
bereiken. Vooraanstaande abten (en een enkele abdis) oefenden een
verreikende invloed uit, ook bij wereldse kwesties. Bernardus van Clairvaux
(1090-1153) was een drijvende kracht achter de herovering van
Palestina; Hildegard van Bingen (1098-1179) werkte
met haar vermaningen zelfs pausen op de zenuwen.
Een
andere manier om vergeving van zonden te bewerkstelligen was het
ondernemen van een pelgrimstocht. Er waren talloze kleine
pelgrimages naar heiligdommen in de eigen omgeving mogelijk, maar wie
echt bevreesd was voor de hellevaart ondernam een serieuze trektocht die maanden (soms zelfs jaren) vergde. De belangrijkste
pelgrimsroutes in het 'Romaanse' Europa waren die naar het heilige graf in Jeruzalem, het graf van Petrus in Rome (Via Francigena)
en het graf van Jacobus de Meerdere in Santiago de Compostella
(Camino de Santiago).
De Camino is tegenwoordig wederom populair, ook bij de wat luiere liefhebbers van de Romaanse architectuur.
Een pelgrimage naar Jeruzalem werd in de 11e eeuw steeds bezwaarlijker. In de eeuwen na het ontstaan van de islam werden de christenen in het Midden-Oosten steeds verder in het nauw gedreven (in 614 viel bijvoorbeeld Jeruzalem ten prooi aan de Arabieren). In Noord-Afrika en op het Iberisch Schiereiland werden grote gebieden die vroeger aan christenen toebehoorden door moslims bezet. De oorspronkelijke bewoners werden 'getolereerd', maar ze moesten zich economische uitbuiting en talloze vernederingen in het dagelijks leven laten welgevallen.
Het
mag dan ook geen verwondering wekken, dat er uiteindelijk een
tegenbeweging op gang kwam. De druppels die de emmer deden overlopen
waren de verwoesting van de Heilig Grafkerk door de kalief van Caïro
in 1009 en de bezetting van Palestina door de Seltsjoekse Turken, die
het de pelgrims moeilijk, zo niet onmogelijk, maakten om Jeruzalem
nog te bereiken. Na de nederlaag van de Byzantijnen tegen de Seltsjoeken tijdens de Slag bij Manzikert in 1071 kwamen er steeds meer verzoeken
om hulp. Paus Urbanus II besloot uiteindelijk daar gehoor aan te
geven en riep in 1095 op tot de Eerste
Kruistocht.
De
kruistochten werden gezien als een 'rechtvaardige oorlog'. Degenen
die er aan deelnamen kregen een volle aflaat (kwijtschelding van alle
gebiechte zonden). Het was eigenlijk de bedoeling dat alleen ridders
het kruis zouden opnemen, maar bij de eerste kruistocht trokken
talloze non-combattanten mee. De latere ondernemingen vonden minder
weerklank bij het volk. De deelnemende ridders waren vaak jongere
zonen die op deze manier hun fortuin hoopten te maken, maar ook
koningen gaven aan de oproep gehoor.
De muren van Aïgues Mortes, door koning Lodewijk de Heilige rond 1250 aangelegd als haven om troepen te verschepen naar het Heilige Land.
Er waren in totaal negen kruistochten, gedurende de periode 1095-1271. Uiteindelijk werd geen van de doelstellingen verwezenlijkt. Wel slaagden de kruisvaarders er in 1099 in Jeruzalem te veroveren, waarbij duizenden joden en moslims gedood werden, maar de stad ging binnen een eeuw weer verloren. Ook van de hulp aan de Byzantijnen kwam niet veel terecht. Integendeel, tijdens de Vierde Kruistocht (1202-1204) werd Byzantium door een horde losgeslagen kruisvaarders ingenomen en geplunderd. De stad bleef tot 1261 in westerse handen. Daarna was het Byzantijnse Rijk zo verzwakt dat het nauwelijks twee eeuwen later ten onder ging in de strijd tegen de Ottomanen.
Binnen
Europa werden er (door de Duitse Orde) kruistochten georganiseerd
tegen Slavische heidenen in het het huidige Polen en door de 'Honden
van de Heer' (Dominicanen) tegen de Kathaarse 'ketters' in
Zuid-Frankrijk. Sommigen rekenen de Reconquista op het
Iberisch Schiereiland ook tot de kruistochten, maar dat is onzin. Pas
in de 12e eeuw kregen de tegenstrevers van de islamitische bezetters
in bescheiden mate hulp van christenen van boven de Pyreneeën. De
bewering dat Karel de Grote tegen de Saracenen gevochten heeft berust op
al dan niet bewuste geschiedvervalsing. Karel mengde zich (zonder
succes) in een interne strijd tussen islamitische heersers en op de
terugweg werd zijn achterhoede, uit wraak voor het plunderen van
Pamplona, vernietigd door Baskische guerrilla's, een tragedie die is
vereeuwigd in het Roelantslied.
De Investituurstrijd.
Dateringsproblemen.
De Investituurstrijd.
In
de Middeleeuwen was er geen sprake van een scheiding tussen kerk en
staat. Geestelijken probeerden zoveel mogelijk wereldlijke macht uit
te oefenen (wat de vorst-bisschoppen in de Duitstalige gebieden nog
lange tijd met overgave zouden doen) en vorsten staken hun neus in
kerkelijke kwesties. De vraag kwam dus op bij wie de ultieme macht
lag: bij de keizer (die de paus beschermde), of de paus (die de
keizer zalfde). In de praktijk spitste de kwestie zich toe op de vraag
wie het recht had bisschoppen te benoemen. Voor Karel de Grote was
het antwoord duidelijk: hij beschouwde zichzelf als de door God
uitverkoren heerser. Hij verhief vertrouwelingen tot bisschop en
zette hen in bij het bestuur van zijn rijk. Hetzelfde gold voor abten
van belangrijke kloosters. Belaagd als hij werd door rivaliserende
families in Rome, moest de paus zich hierin wel schikken.
Ook
Karels opvolgers bemoeiden zich intensief met de benoeming van hoge
geestelijken. De Salier Hendrik III maakte het wel erg bont. Hij
zette drie pausen af en plantte een vertrouweling op de troon van
Petrus. Bij zijn dood was zijn opvolger Hendrik IV nog maar zes
jaar oud en toen deze eindelijk volwassen genoeg was om te regeren,
bleken de panelen enigszins verschoven te zijn. Na de nodige
schermutselingen (de paus mengde zich in de Saksische oorlogen en
Hendrik schoof eigenmachtig de bisschop van Milaan naar voren) organiseerde
de koning in 1075 een bijeenkomst van bisschoppen waarin hij paus
Gregorius VII liet afzetten. Deze liet zich echter niet ringeloren.
Hij had dan ook een machtig wapen: excommunicatie. Dit
betekende in de visie van de Middeleeuwers niet alleen dat Hendrik
regelrecht naar de hel zou gaan, maar tevens dat hij een
maatschappelijke paria werd. De Duitse vorsten trokken hun steun aan
Hendrik schielijk in en deze had geen andere keus dan zich als
smekeling naar het kasteel van Canossa te begeven, waar de paus
logeerde. Deze liet hem eerst drie dagen als boeteling gekleed
blootsvoets in het voorhof wachten voor hij de excommunicatie ophief.
Daarmee
was de strijd nog niet voorbij: opeenvolgende pausen benoemden een
reeks Duitse tegenkoningen en Hendrik IV benoemde een tegenpaus
(Clemens III), die hem in 1084 tot keizer kroonde. In het Concordaat van Worms (1122) werd de kwestie door hun opvolgers uiteindelijk
in der minne geschikt. De kerkelijke en wereldlijke taken van de
bisschoppen werden gescheiden: de paus benoemde de bisschoppen en de
keizer bepaalde of hij hen ook wereldlijke macht schonk.
De Romaanse kerkelijke architectuur is het resultaat van een eeuwenlange
evolutie vanaf de val van het West-Romeinse Rijk. Sommige elementen
komen gedurende de gehele periode voor: de rondboog, de tweedelige
opstand en het ambulatorium bijvoorbeeld. Over wat een 'typisch Romaanse kerk' constitueert, kan geen enkel misverstand bestaan. Gedurende
het Romaanse tijdperk is er sprake van drie baanbrekende innovaties:
(1) kooromgang met (halfronde) straalkapellen; (2) (door een
tongewelf) overwelfd middenschip; (3) kapitelen en gevels met
bijbelse voorstellingen. Het 'volledige programma' vindt men
voornamelijk in Frankrijk en de door de Franse architectuur sterk
beïnvloedde delen van Noord-Spanje (met name langs de Camino
de Santiago) -en dan alleen nog in de grote
(pelgrims)kerken. Veel godshuizen in Duitsland en Italië vertoonden
deze kenmerken slechts ten dele of zelfs in het geheel niet. Dit
leidt ertoe dat deskundigen het lang niet altijd eens zijn over de
datering van de Romaanse era.
Het
probleem komt het duidelijkst naar voren bij de Ottoonse
bouwstijl in Duitsland. Er is een vloeiende overgang tussen de
Karolingische en de Ottoonse architectuur. Deze 'omarmt' bovendien
het millennium en wordt daarom door sommigen tot de pre-Romaanse en
door anderen tot de vroeg-Romaanse bouwkunst gerekend. Dat levert een
kloof van bijna een eeuw op tussen de verschillende dateringen
(waarbij beginpunt van de Romaanse era soms halverwege de 10e en soms
halverwege de 11e eeuw wordt gesitueerd). Degenen die veel waarde
hechten aan de ontwikkeling van ambulatoria (waarbij ze over het
hoofd zien dat deze zich in de pre-Romaanse periode tot crypten en
een enkele centraalbouw beperkten) willen het Romaanse tijdperk zelfs
nog vroeger laten beginnen. Het jaar 1000 is echter alleen al om
symbolische redenen het beste startpunt.
Niet zelden laten historici de Romaanse periode formeel doorlopen tot 1250. Inderdaad is aan het begin van de 13e eeuw in bijvoorbeeld Zuid-Frankrijk en Noord-Italië de Romaanse stijl nog lang niet afgeschreven, maar veel ontwikkeling zit er niet meer in. Bovendien bestaat er ook nog zoiets als de Romanogotiek, die het toeschrijven van een 13e eeuws bouwwerk aan een bepaalde stroming moeilijker maakt. Een verdere complicatie is dat Romaanse kerken in later eeuwen soms ingrijpend werden 'vergotiseerd'. In de Saint-Remi in Reims werden bijvoorbeeld de rondbogen van de tribunes opgevuld door een zuiltje met twee boogjes erboven en werden er blinde spitsbogen op de muur aangebracht.
Niet zelden laten historici de Romaanse periode formeel doorlopen tot 1250. Inderdaad is aan het begin van de 13e eeuw in bijvoorbeeld Zuid-Frankrijk en Noord-Italië de Romaanse stijl nog lang niet afgeschreven, maar veel ontwikkeling zit er niet meer in. Bovendien bestaat er ook nog zoiets als de Romanogotiek, die het toeschrijven van een 13e eeuws bouwwerk aan een bepaalde stroming moeilijker maakt. Een verdere complicatie is dat Romaanse kerken in later eeuwen soms ingrijpend werden 'vergotiseerd'. In de Saint-Remi in Reims werden bijvoorbeeld de rondbogen van de tribunes opgevuld door een zuiltje met twee boogjes erboven en werden er blinde spitsbogen op de muur aangebracht.
De
Ottoonse architectuur in Duitsland, een twijfelgeval.
De
Liudolfingische dynastie (genoemd naar graaf Liudolf, die in 866
overleed) heerste tussen 919 en 1024 over het Heilige Roomse Rijk. De eerste koning
uit dit geslacht was Heinrich der Vogler (Hendrik de Vogelaar),
Hertog van Saksen, die in 919 door de Frankische en Saksische edelen
werd verkozen. Zijn belangrijkste verdienste was de verdediging van zijn domein tegen de steeds weer binnenvallende Magyaren. De periode van
de Ottoonse architectuur begon met de troonsbestijging van zijn
(tweede) zoon Otto I in 936. Deze herstelde de integriteit van de oostelijke helft van
het rijk van Karel de Grote door Noord-Italië onder zijn bestuur te
brengen en werd in 962 door paus Johannes XII tot keizer gekroond. In
een briljant staaltje van huwelijkspolitiek, waarmee zijn dynastie enorm aan prestige won, wist hij zijn zoon Otto II (keizer van
973 tot 983) te koppelen aan de Byzantijnse prinses Theophanu. Bij de
dood van Otto II was zijn zoon Otto III slechts drie jaar oud. Hij werd
niettemin direct tot koning verheven, tot 991 onder het regentschap
van zijn moeder. Vijf jaar later werd hij tot keizer gekroond. Hij
stierf reeds in 1002 en had geen nazaten. Zijn achterneef Hendrik was de laatste koning uit het geslacht der Liudolfingers. Deze liet
bij zijn dood in 1024 al evenmin een mannelijke erfgenaam na, maar
werd op grond van zijn activiteiten ten bate van de katholieke
kerk in 1146 wel heilig verklaard.
Culturele continuïteit: de stichtingsdata van de laat-Karolingische Sankt Georg in Oberzell op het kloostereiland Reichenau en de Romaanse Sankt Aegidius in Mittelheim in de Rheingau liggen twee eeuwen uit elkaar, maar de overeenkomsten, zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant zijn onmiskenbaar. (Foto's Aegidius JW)
Culturele continuïteit: de stichtingsdata van de laat-Karolingische Sankt Georg in Oberzell op het kloostereiland Reichenau en de Romaanse Sankt Aegidius in Mittelheim in de Rheingau liggen twee eeuwen uit elkaar, maar de overeenkomsten, zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant zijn onmiskenbaar. (Foto's Aegidius JW)
De
Ottoonse kerkarchitectuur bouwde in vele opzichten voort op de
Karolingische traditie. Er werd veel aandacht besteed aan de
westwerken, die werden voorzien van twee traptorens en een massieve
voorhal, dan wel van een tweede transept en koor. Een nieuw element
was de versiering met lisenen (vermoedelijk door Lombardische
invloeden). Ottoonse godshuizen waren zonder uitzondering
drieschepige basilieken. Het middenschip werd gedekt door een vlak
houten plafond, in sommige gevallen voorzien van fraaie
schilderingen. Daarentegen waren de wanden van het middenschip (die
in de grootste kerken een driedelige opstand hadden) vlak en wit -op
één opvallende uitzondering na. Gebruik van het gebonden stelsel was de norm. Het middenschip telde drie vierkante traveeën,
de viering één. De traveeën werden geaccentueerd door de pijlers
van de arcadenboog, die werden afgewisseld door zuilen.
Sankt Cyriakus, Gernrode.
Sankt Cyriakus, Gernrode.
Vanaf
961 liet markgraaf Gero op het terrein van zijn burcht Geronisroth
een vrouwenklooster aanleggen. Hij stierf al in 965 en werd bijgezet
in de nog onvoltooide kloosterkerk. De bouw was vóór het millennium
voltooid. Het grootste deel van de huidige kerk, waaronder het middenschip en het oostelijke koor, stamt uit de beginperiode. Het
westelijke koor, dat de voorheen rechte westwand verving, werd rond
1130 toegevoegd en de beide westtorens kregen toen een extra
verdieping. Keizerin Theophanu, de echtgenote van Otto II, bezocht
het klooster regelmatig (sommige deskundigen menen Byzantijnse
invloeden in de gaanderijen op te merken, als eerste voorbeeld ten
noorden van de Alpen) en één van haar dochters werd er abdis. In
1521 sloot de toenmalige abdis Elisabeth von Weida zich bij de
Reformatie aan en werd de Sankt Cyriakus de allereerste protestantse
kerk wereldwijd. Nog geen eeuw later werd het klooster opgeheven, de
kerk parochiekerk en de rijke Ottoonse aankleding verwijderd.
Van
1858 tot 1866 werd het vervallen godshuis gerestaureerd door de
Pruisische Konservator der Denkmäler Ferdinand von Quast, die
de nog voorhanden zijnde originele delen gelukkig in ere hield en
zelfs latere veranderingen terugdraaide. Alleen wat het schilderwerk
betrof liet hij zijn fantasie de vrije loop. Na verdere restauraties
aan het begin van de 20e eeuw geeft het bouwwerk aan de buitenkant de
situatie van 1130 weer en aan de binnenkant is het een historisch
verantwoorde, zij het gestripte, Ottoonse kerk.
Sankt Michael, Hildesheim (werelderfgoed van de UNESCO sinds 1985).
Bisschop
Bernward van Hildesheim stichtte aan het eind van de 10e eeuw een benedictijner klooster op een heuvel ten noorden van het Domkwartier,
dat hij per testament al zijn bezittingen naliet. In 1010 werd het
fundament voor de huidige kerk gelegd. De westelijke crypte, door
Bernward als zijn graftombe uitverkoren, werd in 1015 ingewijd en
opgedragen aan de 'dodenbegeleider' Sint Michael. Toen Bernward in
1022 stierf, was de kerk pas deels voltooid: de inwijding geschiedde
in 1033 door zijn opvolger Godehard. Bernward werd in 1192 heilig
verklaard.
De
Sankt Michael is een drieschepige basiliek met een dubbelkoor en twee
vieringtorens. Hij is gebouwd volgens de regels van het gebonden
systeem, met het vieringkwadrant als maatgevende eenheid. De
arcadenbogen zijn geconstrueerd volgens het Saksische stelsel. De
zuilen zijn getooid met teerlingkapitelen. Twee door Bernward bestelde bronzen kunstwerken, de Bernwarddeuren
en de Christuszuil, waren oorspronkelijk voor de Sankt Michael
bestemd, maar kwamen uiteindelijk in de Dom terecht (de deuren al in
1035, de zuil in de 17e eeuw). Tijdens de restauratie van de Dom werd
de zuil (die 28 taferelen uit het openbare leven van Christus
vertoont) tijdelijk weer op zijn oude plek gezet. Een ander beroemd
kunstwerk van de kerk is het beschilderde houten plafond uit de
periode 1190 tot 1220, die de Jesseboom (afstamming van Christus)
weergeeft. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de Sankt Michael door
geallieerde bommen ernstig beschadigd, maar gelukkig had men het
plafond tijdig verwijderd en in veiligheid gebracht. Na de oorlog
werd de kerk hersteld en tussen 2005 en 2010 is het interieur
zorgvuldig gerestaureerd.
Frankrijk,
de wieg van de romaanse bouwkunst.
De
ontwikkeling van de kooromgang met straalkapellen.
Architecturale
vernieuwingen zijn vaak het antwoord op in de praktijk ondervonden
problemen. Drukbeklante pelgrimskerken stonden voor de vraag hoe ze
horden bezoekers konden ontvangen zonder dat de normale gang van
zaken (zoals de dagelijkse mis) verstoord werd. Ook had men vaak
meerdere kapellen nodig voor gelijktijdige religieuze plechtigheden.
In Romaanse kerken stond het altaar vrijwel altijd in een absis, dus
meer absiden betekende meer mogelijkheden voor plaatsing van een
altaar. In 'typisch Romaanse' kleine kerken mondde iedere beuk uit in
een absis, waarbij de middelste gewoonlijk hoger en groter was dan de
beide andere. In het Karolingische tijdperk waren absiden dikwijls
rechthoekig van vorm (soms ook hoefijzervormig of veelhoekig), maar
in de Romaanse era was een absis meestal halfrond en werd gedekt door
een halve koepel of kegel.
In
kerken uit later tijden werden er vaak kapellen in de zijwand van het
schip of een zijbeuk geconstrueerd, maar in de Romaanse periode
gebeurde dat niet of nauwelijks. Wel kon men het aantal kapellen
vergroten door de oostwand van het transept van absiden te
voorzien. Een andere optie was de constructie van een zogenaamd
getrapt koor. Daarbij lagen de absiden niet op één lijn,
maar versprongen in oostwaartse richting. Bij een driebeukige kerk
waren er maximaal vijf: de twee buitenste in het transept en de
overigen in het verlengde van de drie beuken. In een vijfbeukige kerk
kon men in principe zeven absiden accommoderen.
De
meest efficiënte oplossing bleek echter de kooromgang met
straalkapellen. Via twee trappen konden pelgrims aan de ene kant
de crypte betreden om de relieken van een heilige te bezoeken en deze
aan de andere kant weer verlaten. Daarna konden ze een kapel opzoeken
om andere religieuze verplichtingen te vervullen. In sommige kerken
had men aan het begin van de 11e eeuw een crypte met een dergelijke
opzet (ontleend aan Karolingische voorgangers), die gekopieerd werd
in het grondplan van het koor, welke echter in later eeuwen vervangen
is door een 'modernere' versie. Een representant is de crypte van de Gotische kathedraal Saint-Etienne d'Auxerre
(1025-1035). De Sant Pere de Rodes biedt een vroeg
voorbeeld (ca. 1020) van een kooromgang, echter nog zonder straalkapellen. Een van de oudste origineel romaanse kooromgangen (geconstrueerd tussen 1008 en 1028) is te vinden in de Saint-Philibert de Tournus en wordt gecompleteerd door 'ouderwetse' rechthoekige straalkapellen. Ook hier had de kooromgang zijn pedant in de plattegrond van
de crypte.
Auxerre, Saint-Etienne, Romaanse crypte
De
overwelving van het middenschip.
Met
het verlies van de benodigde kennis voor het maken van beton,
verdween voorlopig ook de mogelijkheid tot het construeren van grote
gewelven en koepels. Natuurlijk bleef men ook in de eeuwen na de val
van het Romeinse Rijk gewelven toepassen, maar die overspanden
slechts bescheiden ruimten. In de Karolingische tijd beperkten ze
zich hoofdzakelijk tot crypten en voorhallen, die werden geschraagd
door een 'woud' aan zuilen. In de Romaanse era werden steeds vaker
ook gangen en andere ruimten overwelfd: de kooromgang (in sommige
gevallen ook het koor zelf), de zijbeuken en in later tijden ook de
viering. Het middenschip behield echter tot halverwege de 11e eeuw in
de meerderheid van de bouwwerken een houten plafond.
De
drang om ook het middenschip met een gewelf te bedekken werd echter
steeds sterker. Niet alleen vergrootte een houten plafond het
brandgevaar aanzienlijk, een stenen overspanning had ook een diepe
symbolische betekenis: de soliditeit van steen weerspiegelt de
eeuwigheid en de ronde vorm het hemelse gewelf. Zeker in de
beginperiode stonden de bouwmeesters voor een moeilijke keuze: degelijkheid of licht. Vooral in Noordwest-Frankrijk gaf men nog lange
tijd de voorkeur aan het laatste: men prefereerde een houten dak,
zodat men grotere ramen kon aanbrengen. In veel belangrijke kerken
werden de houten dakconstructies overigens in later eeuwen toch nog
door een stenen gewelf vervangen.
Saint-Martin-du-Canigou: bovenkerk
Een
stenen dak is veel zwaarder dan een houten. Evenals in crypten levert
dat in heel kleine gebedshuizen weinig problemen op. In sommige
kerken pionierden de bouwmeesters dan ook al vroeg met overwelving.
Een voorbeeld is de Abdij van Saint-Martin-du-Canigou. Hier bouwde men
al vóór het millennium een door tongewelven bedekte dubbelkerk, bestaande uit een driebeukige onderkerk (feitelijk een bovengrondse
crypte), gewijd aan Maria, en een volgens dezelfde plattegrond
gebouwde bovenkerk, gewijd aan Sint Maarten. Het middenschip was
in beide gevallen slechts 3,20 meter breed en respectievelijk 3 en
6,10 meter hoog. Het koor en transept van de Saint-Vorles in
Châtillon-sur-Seine, een van de eerste grotere kerken waar deze
bedekt werden met tongewelven, waren slechts 4,50 meter breed.
Chapaize, Saint-Martin: pijler
Om
een gewelf te kunnen dragen moest het 'geraamte' van de kerk
verstevigd worden. Een voor de hand liggende methode was de
constructie van extra stevige pijlers (zoals bijvoorbeeld bij de
Saint-Martin de Chapaize). Ook plaatste men forse steunberen
tegen de buitenmuur aan. Bij middenformaat (zaal)kerken was dat
meestal wel voldoende. Bij grotere kerken moest men echter
verdergaande maatregelen nemen. Omdat het aanbrengen van vensters een
buitenmuur verzwakt, besloten sommige architecten de lichtbeuk geheel
weg te laten: men bouwde een pseudobasiliek (waarbij het
middenschip slechts iets hoger was dan de zijbeuken), of een
hallenkerk (waarbij het middenschip even hoog was als de
zijbeuken). Het middenschip ontving zijn licht dan indirect via ramen
in de zijbeuken en eventueel via grotere ramen in de koorsluiting
(het meest overvloedig als deze recht was en de absis ontbrak) of
een lantaarntoren. De indirecte lichtval kon worden vergroot
door hoge arcaden, die vrijwel tot de rand van het gewelf
reikten. Als men de lichtbeuk in stand hield, waren de ramen klein en
werden naar binnen toe wijder.
Aulnay, Saint-Pierre: hoge arcaden voor veel zijlicht
Het
overwelven van het middenschip bleef geruime tijd problemen
opleveren. Menig gewelf is tijdens de bouw ingestort, of er
ontstonden scheuren in de muren waardoor men het weer moest afbreken.
De meest opvallende tragedie is de collaps (in 1125) van het bijna voltooide
tongewelf van het middenschip van Cluny III (gebouwd tussen 1080 en 1130).
Een van de vroegste pogingen tot overwelving van het middenschip vond
plaats bij de Saint-Philibert de Tournus (vanaf 1066). Ook
daarbij gingen vele zaken mis en uiteindelijk besloot men tot een
noodoplossing: het middenschip werd per travee bedekt met een
dwarsgeplaatst tongewelf. Deze techniek was esthetisch
minder geslaagd en vond dan ook weinig of geen navolging.
Al
tamelijk snel ontdekte men de voordelen van het toepassen van
gordelbogen. Die moesten uiteraard ondersteund worden.
Pijlers, die een integraal deel uitmaakten van de wand, konden dat
niet. Daarom ontwikkelde men de composietpijler: een pijler
met minimaal aan de kant van het middenschip en de kant van de
zijbeuk een halfzuil, maar vaak ook een groter aantal. Als het
gordelbogen in een zijbeuk betrof, werden er tevens halfzuilen tegen
de buitenmuur geplaatst, of men gebruikte kraagstenen. Indien
er een lichtbeuk aanwezig was, moest de steunzuil verlengd worden.
Soms gebeurde dat door er een tweede zuil bovenop te plaatsen (zoals
bij de Sant Pere de Rodes).
Sant Pere de Rodes, middenschip
De
ontwikkeling van de spitsboog en het spitstongewelf representeerde een grote technische vooruitgang (de eerste zonder
Romeins precedent). Hierbij waren de zijdelingse krachten minder
sterk, waardoor het gevaar van instorten verminderde en er een
grotere lichtinval mogelijk werd. Niet voor niets werd het ingestorte
tongewelf van Cluny III vervangen door een spitstongewelf, een
voorbeeld dat spoedig school maakte. In Cisterciënzer kerken paste
men vanaf ca. 1140 niets anders meer toe. Het kruisgewelf,
waarbij de krachten per travee op vier punten werden opgevangen, was
een volgende stap voorwaarts. Kruisribgewelven, waarbij het veel
lichtere gewicht van het gewelf werd gedragen door (minimaal) vier
gemetselde ribben, terwijl de ruimten daartussen waren opgevuld met
poreuzer materiaal, werden in de romaanse periode nauwelijks
toegepast. Er was één opvallende uitzondering: in Normandië ging
men aan het begin van de 12e eeuw vrijwel zonder tussenstadium over
van houten plafonds op kruisribgewelven. De kerk van Lessay
(ca. 1095) had de première. Niet veel later deed de gotiek zijn
intrede. [In kloosters waar naar een uiterste eenvoud werd gestreefd,
bleef het simpele tongewelf gewild.]
Driebeukige
kerken hadden één groot voordeel: het gewelf van de zijbeuken gaf
tegenwicht aan de zijwaartse krachten die het gewelf van het
middenschip uitoefende. Dit voordeel was het grootst bij dwarse
tongewelven en kruisgewelven. Echter, bij lage zijbeuken werd de
tegendruk eigenlijk op de verkeerde plaats uitgeoefend. Hoe hoger het
middenschip, hoe groter de ruimte die ontstond tussen de arcadenbogen
en de ramen. In vroegchristelijke basilieken werd deze ruimte
opgevuld door mozaïeken, maar in hun Romaanse opvolgers was dit zelden het
geval. Ook schilderingen op de wanden van het middenschip waren
zeldzaam. Een geniale manier om deze ruimte te gebruiken was door het
aanbrengen van tribunes (het creëren van een driedelige
opstand). De eerste verschenen al rond het millennium in
Noord-Frankrijk, maar pas vanaf 1040 werden ze vaker toegepast, o.a.
bij de Saint-Remi in Reims. Door de toevoeging van tribunes werd een breder middenschip mogelijk.
Reims, Saint-Remi: vergotiseerde tribunes
Tribunes dienden niet alleen de circulatie in de kerk, men kon er tijdens de
mis ook het koor stallen (voor zover ik weet, werden in katholieke
kerken geen vrouwen naar de tribune verbannen, zoals bij synagogen gebeurde). Veel belangrijker was
echter het feit dat ook de gewelven van de tribunes voor tegenwicht
zorgen en, als men de lichtbeuk wegliet, ook nog precies op de juiste
plaats: vlak onder de rand van het gewelf. Deze oplossing werd dan
ook gekozen door de architecten van alle grote pelgrimskerken, inclusief de kathedraal
van Santiago de Compostella. Een middenschip, tribune of zijbeuk met dwarsgeplaatste tongewelven of kruisribgewelven heeft een essentieel pluspunt: men kan vensters aanbrengen onder de boog die tegen de buitenmuur steunt zonder dat dit de muur merkbaar verzwakt. [Overigens was het belang van een
circulatiemogelijkheid zo groot dat men in sommige kerken met heel
dikke muren doorgangen in de muren zelf aanbracht.]
Vaak
liepen in een kerk de zijbeuken in technisch opzicht vooruit op het
middenschip: de zijbeuken waren overwelfd, terwijl het middenschip
een houten dak had; de zijbeuken hadden kruisgewelven, terwijl het
middenschip zich met een tongewelf moest behelpen; de zijbeuken
hadden een kruisribgewelf, terwijl het middenschip het zonder ribben
moest doen, etc.
Een
bijzonder probleem ondervonden de grote zaalkerken (vooral populair
in de Perigord en de Provence), die zonder de ondersteuning van
beukgewelven overeind moesten zien te blijven. In de Perigord koos
men in de 12e eeuw voor een op Byzantijnse leest geschoeide
oplossing: de toepassing van koepels. De meest iconische kerk
van dit type is de Saint-Front in Perigeux, geïnspireerd op
de Venetiaanse San Marco, die een plattegrond heeft in de vorm van
een Grieks kruis met een koepel in elke arm. Er waren echter ook
kerken met de gestalte van een Latijns kruis waarbij het middenschip
uit een aantal door koepels gedekte traveeën bestond (vier in het
geval van de abdijkerk van
Fontevraud). Deze koepels rustten op pendentieven, die het
gewicht ervan in verticale richting verdeelden.
Abbaye de Boschaud: koepel op pendentieven
De introductie van figuratieve voorstellingen.
Gedurende
de eeuwen na de val van het Romeinse Rijk bleef de Corinthische zuil
met een versiering van acanthusbladeren een populaire verschijning.
Niet verwonderlijk, want de meeste zuilen die in deze periode werden
verwerkt waren van Romeinse oorsprong, zgn. spolia, geroofd
uit Romeinse monumenten. Als materiaal voor het maken van zuilen
prefereerde men namelijk marmer en porfier, dat gepolijst kon worden,
en steengroeven die een dergelijke grondstof leverden kwamen in
noordelijke streken niet of nauwelijks voor. Voor prestigieuze
bouwprojecten (zoals de Paltskapel van Karel de Grote) ondernamen
bouwheren zelfs expedities naar Italië om zuilen weg te halen. Als
het niet anders kon, nam men genoegen met zuilen van minderwaardig
materiaal, maar die hadden nooit de dimensies van hun Romeinse
voorbeelden. Ze werden wel versierd.
Vaison-la-Romaine, Saint-Nazareth: geroofde zuilen als fundering
Gedurende
het Karolingische tijdperk ontwikkelden de steenhouwers een eigen
visie op het traditionele motief van acanthusbladeren, dat de
kapitelen van Corinthische zuilen opsmukte. Ze kregen een meer
abstract uiterlijk. Ook aan het begin van de Romaanse periode was de
versiering met acanthusbladeren nog dominant. Geleidelijk werden
andere vegetale motieven toegevoegd, vooral gestileerde ranken. Een
volgende stap was de weergave van dieren, bij voorkeur ontleend aan de in
deze periode zeer geliefde bestiaria. Leeuwen en vogels
genoten de voorkeur. Vaak kregen ze monsterlijke trekken. Dat geldt
ook voor de 'menselijke' figuren. Een populair thema was
bijvoorbeeld de fee Melusine.
Elne, Sainte-Eulalie-et-Sainte-Julie: watergeest
De
weergave van (bijbelse) personen was een voor de hand liggende
evolutie. Hoewel het aanbrengen van historische motieven op Romeinse
sarcofagen, plaquettes en triomfbogen gebruikelijk was, kwamen ze op
kapitelen niet voor, dus hier was sprake van een echte Romaanse
innovatie. De meeste Middeleeuwers konden niet lezen en het weergeven
van bijbelse thema's in kerken had een belangrijke educatieve
functie. Dat kon door middel van schilderingen, maar de fraaiste Romaanse kerken werden 'bijbels in steen'.
Het
is moeilijk te zeggen wanneer en waar precies de eerste van
dergelijke kapitelen verschenen, maar de zeven kapitelen met bijbelse
taferelen in de voorhal van de voormalige kloosterkerk van de Abbaye de Fleury in het tegenwoordige Saint-Benoît-sur-Loire (daterend
uit de periode 1020-1035) behoorden zeker tot de pioniers. Ze waren
gegroepeerd in (drie) thema's (wat daarna gedurende decennia niet meer
voorkwam): de apocalyps, de jeugd van Christus en het leven van Sint
Maarten. Pas na 1100 werd de afbeelding van bijbelse taferelen gemeengoed, ook al bleven de meer ornamentele versieringen met
acanthus- en andere bladeren ook toen nog in de meerderheid.
Aix-en-Provence, Saint-Sauveur: kloosterhof
De
meer seculiere gebouwen van een klooster (refter, scriptorium,
kapittelzaal, etc.) werden door een kloosterhof met elkaar en de kerk
verbonden. Gewoonlijk was deze tegen de zuidwand van de kerk gebouwd
(in het zuiden ook wel tegen de noordwand vanwege de hitte). Van de
11e eeuwse kruisgangen zijn er slechts weinig gespaard gebleven. Het gedeeltelijk bewaarde kloosterhof van de Saint-Philibert in Tournus stamt uit het midden van de 11e eeuw, die van
Saint-Guilhem-le-Désert uit de periode 1060-1070. In dit
tijdperk overheersten de kapitelen met vegetale motieven nog. Het kloosterhof van de Abbaye de Saint-Pierre in Moissac is het oudste exemplaar met bijbelse taferelen dat in zijn geheel bewaard
is gebleven.
Saint-Génis-des-Fontaines: latei
De
latei van de kloosterkerk van de Abbaye de
Saint-Génis-des-Fontaines, die men bij wijze van uitzondering
zeer nauwkeurig kan dateren (hij is geplaatst tussen 24 oktober 1019
en 24 oktober 1020), pronkt met de oudst bekende religieuze
afbeelding uit de Romaanse tijd. Deze toont Christus in een mandorla
(amandelvormige omhulling), die wordt vastgehouden door twee engelen. Hij wordt beide zijden geflankeerd door drie somber kijkende apostelen. De afbeelding lijkt meer
gegraveerd dan gebeeldhouwd. Iets later werd een soortgelijke
voorstelling aangebracht op de latei van de nabijgelegen kerk van
Saint-André-de-Sorède. Het timpaan van de eveneens naburige
kerk van de Abbaye de Sainte-Marie in Arles-sur-Tech vertoont een
primitief kruis (ca. 1045). Dergelijke voorstellingen bleven echter
nog geruime tijd nieuwlichterijen die nergens navolging
vonden.
Arles-sur-Tech, Sainte-Marie: timpaan
Vanaf
het midden van de 11e eeuw groeide de drang tot het verfraaien van
het portaal. De ingang kwam iets dieper te liggen en in de daardoor
ontstane 'portaalwangen' plaatste men halfzuiltjes met versierde
kapitelen. Het eerste versierde timpaan verscheen in het westportaal van de Abbaye de Saint-Fortunat in Charlieu en dateert uit het
begin van de 12e eeuw. Ook hier is weer een afbeelding van Christus
in een mandorla met twee engelen te zien. Daarna was duidelijk
het hek van de dam: binnen twee decennia leefden kunstenaars zich uit
in het scheppen van de meest indrukwekkende timpanen: de iconische
exemplaren van Moissac, Vezelay, Conques, Autun, Beaulieu e.d. stammen merendeels uit de periode 1120-1130. Het meest populaire thema was het Laatste
Oordeel, waarbij de kwellingen van de verdoemden uitermate plastisch werden weergegeven.
Andere
ontwikkelingen.
De
Romeinen hadden een rijke traditie wat betreft de bouw van
monumentale panden in baksteen. In gebieden waar de geschikte
grondstof aanwezig was, bleef deze traditie bestaan. De meeste delen
van Frankrijk behoorden daar niet toe, dus bakstenen werden maar
beperkt toegepast. In meerderheid waren het stenen die de bouwheren
roofden uit Romeinse overblijfselen (bijvoorbeeld opus reticulatum, kleine vierkante steentjes die in een ruitvormig
patroon werden geplaatst). Romaanse kerken en kloosters, met
uitzondering van de meest prestigieuze projecten, werden
geconstrueerd uit materiaal dat in de naaste omgeving te vinden was (inclusief kiezelstenen). Aan het begin van de 11e eeuw was dat in de meerderheid van de
gevallen breuksteen, in de vorm van lamellen die met veel mortel aan
elkaar werden geplakt. Soms werd er een (visgraat)patroon
aangebracht. Muren werden ook levendiger gemaakt door een afwisseling
van breuksteen en baksteen. Versieringen als lisenen (verticale banden) en blinde arcaden komen vooral bij
dergelijke muren voor.
Moissac, Saint-Martin: in de romaanse periode herbouwde kerk met muren van verschillende soorten kleine stenen
De
toepassing van gehouwen stenen beperkte zich tot het skelet van het
gebouw: hoeken, pilaren, de omlijsting van ramen. Door de toenemende
ervaring van steenbewerkers en technologische vooruitgang (o.a. de
uitvinding van een speciale steenhouwershamer, die het makkelijker
maakte perfect aansluitende oppervlakken te creëren, en verbeteringen
in de hijswerktuigen) werd het bouwen met steenblokken in het laatste
kwart van de 11e eeuw steeds meer de norm. Ook in dit opzicht was de
architect van de abdijkerk van Fleury een pionier.
Hoewel
een van de eerste en meest invloedrijke 'bipolaire' kerkgebouwen de
abdijkerk van Saint-Riquier in West-Frankrijk was, heeft deze
opzet alleen school gemaakt in het oostelijke deel van het
Karolingische Rijk. Noch het dubbelkoor, noch het massieve westwerk à la Corvey kon zich in Frankrijk in veel populariteit verheugen. De
enige kerk die in de buurt kwam was de Saint-Philibert in
Tournus, al bedierf de afgeknotte zuidtoren het aanzicht behoorlijk.
De twee verdiepingen tellende voorhal is zo groot, dat men in
Frankrijk spreekt van een avant-nef (voorschip, gebouwd vanaf
1035). De middenbeuk heeft het eerste grote gewelf dat in de Romaanse
tijd geconstrueerd is. Iets dergelijk is ook te vinden bij de
Sainte-Marie-Madeleine in Vezelay.
De
Franse variant van het westwerk is de tour-porche
(gecombineerde voorhal en klokkentoren). Het archetype is de
tour-porche van de abdijkerk van Fleury (ca. 1020).
Zijn schepper, abt Gauzlin, volgens geruchten een halfbroer van
koning Robert de Vrome (996-1031), hoopte dat het een model voor de
kerkbouw in heel Frankrijk zou worden. Die hoop bleek echter vergeefs,
hoewel enige kerken in de omgeving (zoals die van Meung-sur-Loire)
soortgelijke constructies vertonen. Op de bovenste verdieping was
meestal een kapel gewijd aan Sint Michael of Christus zelf.
Saint-Benoît-sur-Loire, Abbaye de Fleury: tour-porche (JW)
Vanaf
de tweede helft van de 12e eeuw verdwenen de avant-nef
en tour-porche met
hun Karolingische associaties uit
beeld. Ze werden vervangen door de façade
harmonique, een bredere gevel met
twee spiegelbeeldige zijtorens. Een bijzondere vorm was de façade
frontispiece (ornamentale
façade),
die vooral in West-Frankrijk populair werd. Eerst weerspiegelden deze
nog de indeling van het interieur, door steunberen in de gestalte van
halfzuilen en vensters die correspondeerden met de drie beuken, maar
spoedig werd dit losgekoppeld en kreeg het geheel een louter
decoratieve functie. In de Poitou zijn vaak over de gehele façade beeldhouwwerken te vinden. Een van de fraaiste voorbeelden is
de gevel van de Cathedrale Saint-Pierre in Angoulème.