verhalen, verhandelingen en foto's

woensdag 11 juli 2012

BAROKMUZIEK VOOR BEGINNERS 6.


HOE HIP-HEID DOORDRONG IN DE UITVOERINGSPRAKTIJK VAN BACH-CANTATES.

Gedurende de afgelopen decennia is binnen de barokmuziek de H(istorically) I(nformed) P(erformance), oftewel de authentieke uitvoeringspraktijk, gemeengoed geworden. Deze heeft een aantal kenmerken:
(1) Men gebruikt uitsluitend authentieke instrumenten (gemaakt tijdens de barokperiode of getrouwe kopieën daarvan). Barokinstrumenten verschillen wezenlijk van hun moderne opvolgers. Zo is de barokviool bespannen met darmsnaren in plaats van metalen snaren en wordt een ander soort strijkstok gebruikt. [Verdere verschillen worden uit de doeken gedaan in deze video.] Het barokorgel heeft louter houten pijpen en ook de dwarsfluit is van hout. De piano bestond tijdens de Barok nog niet, men hamerde op de klavecimbel. Over het algemeen is de toon van barokinstrumenten warmer en ‘ronder'.
(2) De orkesten en koren zijn bescheidener. Barokensembles zijn letterlijk klein genoeg om in een kamer te spelen. Ook de omvang van de koren is nog maar een fractie van wat gebruikelijk was. Karl Richters Münchener Bach Chor (dat overigens geheel uit amateurs bestond) telde tussen de 80 en 90 zangers. Hij nam daar o.a. in 1969 deze versie van de Hohe Messe mee op. Marc Minkowski gebruikte twintig jaar later voor zijn interpretatie slechts 10 vocalisten (4 sopranen, 1 alt, 1 countertenor, 2 tenoren, 2 bassen), die ook de solo’s zongen.
(3) Het tempo van spelen ligt (vaak aanzienlijk) hoger. Dit heeft alles te maken met het vorige punt: grote koren en orkesten zijn logger en hebben een neiging tot plechtstatigheid.
(4) Er is een voorkeur voor het inzetten van countertenoren bij zangpartijen die oorspronkelijk voor mannen geschreven zijn, ongeacht hun vocale kwaliteiten. Ook aan de zang zelf worden specifieke eisen gesteld: zo is  zelfs het geringste vibrato uit den boze. Operatesk is duidelijk out
Authentiek is tegenwoordig zeker populair. De vraag is echter of authentiek ook mooier is.

De opkomst van de authentieke uitvoeringspraktijk valt het best te traceren bij de opnames van de cantates van Bach. Een cantate is een muzikale compositie voor één of meerdere vocalen met instrumentele begeleiding (in de Middeleeuwen en Renaissance was vocale muziek vrijwel altijd a capella). Cantates variëren in duur van 15 tot 30 minuten; gewoonlijk vergen ze rond de 20 minuten. Ze tellen doorgaans 6 tot 8 onderdelen: wisselende combinaties van sinfonia’s, recitatieven, aria’s, duetten en koralen. Bach schreef seculiere cantates ter opluistering van de hoogtijdagen van particulieren en ter vermaak (bijvoorbeeld de Koffie Cantate en Geschwinde, ihr wirbelnden Winde). Dit waren eigenlijk een soort mini-opera’s. Daarnaast componeerde hij een groot aantal sacrale cantates voor uitvoering tijdens de Lutherse eredienst. Deze lijken meer op mini-oratoriums. Iedere cantate was bestemd voor een specifieke zondag tijdens het kerkelijke jaar en het libretto was gebaseerd op de bijbelse teksten die tijdens de dienst werden gelezen. Voor bijzondere vieringen (bijvoorbeeld het feest van Johannes de Doper) bestonden langere cantates, waarvan het eerste deel voor en het tweede deel na de preek werd uitgevoerd. Tijdens de adventsdagen en de vastenperiode was muziek taboe.

Ca. 200 sacrale cantates hebben de tand des tijds overleefd. Slechts een daarvan is tijdens Bachs leven gedrukt, de overige zijn alleen in handschrift bewaard gebleven. Er hebben veel meer cantates bestaan. De schattingen variëren van 300 tot 500 (waarbij het lagere aantal waarschijnlijker lijkt). Verreweg de meeste cantates schreef Bach tijdens de eerste drie jaren van zijn verblijf in Leipzig (1723-1725). Gedurende deze periode leek zijn huishouden wel een ‘cantatefabriek’. Aan het begin van de week componeerde Bach de muziek, die door zijn vrouw en kinderen werd gekopieerd voor de koorleden en musici. Daarna repeteerde hij eerst met het koor en vervolgens met het orkest. Op zaterdag was er een generale repetitie, waarna op zondag de uitvoering volgde. Men kan hier gerust van parels voor de zwijnen spreken. De meeste kerkgangers ontging het genie van de meester volkomen. Na drie jaar had Bach (ook door de in Weimar en Köthen gecomponeerde cantates) voldoende voorraad om de rest van zijn leven op te kunnen teren: vijf jaarcycli, waarvan er drie bewaard zijn gebleven.

Details over de uitvoeringen zijn nauwelijks bekend, maar over de algemene omstandigheden wel. Bach had (vanwege de protestantse zuinigheid) nauwelijks de beschikking over voldoende middelen om een acceptabel niveau te waarborgen. Hij haalde zijn sopranen en alten uit het Thomanerchor en de andere zangers overal vandaan (soms rekruteerde hij vrienden om het koor te versterken). Ook de instrumentalisten waren een bron van zorg. Hij kreeg van de kerkmeesters geld voor slechts acht musici, terwijl hij er twintig nodig meende te hebben. Bovendien gaven de werkelijk getalenteerden de voorkeur aan beter betaalde banen aan hoven en bij opera’s. Bach was weliswaar ontevreden over de kwaliteiten van zijn solisten, maar daar hield hij bij het componeren geen rekening mee: veel van zijn aria’s zijn lastig om te zingen.

De cantates zijn de afgelopen decennia sterk in de belangstelling komen te staan. Er bestaat zelfs een internetcompendium: de Bach Cantatas Website, waar alle mogelijke informatie te vinden is. Sinds de jaren zestig zijn er een aantal dirigenten geweest die de complete kerkelijke cantates van Bach hebben vastgelegd, aanvankelijk op vinyl, later op CD. De pioniers waren hier vele jaren druk mee. De keuzes die ze bij de opnamen moesten maken werden door een aantal overwegingen, van historische, esthetische en praktische aard, beïnvloed.

Helmuth Rilling (1933) stichtte in 1954 de Gächinger Kantorei en in 1965 het Bach-Collegium Stuttgart. Hij begon in 1969, toen hij al 30 à 40 van de bekendere cantates had opgenomen, met hen aan een project om de complete cantates op de plaat vast te leggen. In 1985, net voor Bachs 300e geboortedag, legde hij er de laatste hand aan. Van de moderne uitvoeringspraktijk (toen in de kinderschoenen) moest hij weinig hebben. Hij stond nog met één voet in de Duitse Bach-traditie (al was hij kritisch ten aanzien van Romantische invloeden). Daarom gebruikte hij moderne instrumenten en uitsluitend uitstekende vrouwelijke alten als Julia Hamari, Helen Watts en Carolyn Watkinson. [BWV (= Bach Werke Verzeignis) 51, BWV 81, playlist, alleen audio]

De wegbereiders van de authentieke uitvoeringspraktijk bij het vastleggen van Bach-cantates waren Nikolaus Harnoncourt (1929) en Gustav Leonhardt (1928-2012), die elkaar begin jaren vijftig in Wenen hadden leren kennen. Ze starten in 1971 met hun project en bereikten de finish pas in 1990, aangezien ze beide gewoonlijk slechts één schijf per jaar op konden nemen. Als senior partner reserveerde Harnoncourt de mooiste cantates voor zichzelf. Harnoncourt werkte o.a. met de Wiener Sängerknaben en het Concentus Musicus Wien; Leonhardt met het Tölzer Knabenchor en het Leonhardt Consort. Ze gingen principieel te werk door (bijna) uitsluitend mannelijke zangers te gebruiken, ook voor de solo’s. Dat betekende dat ze zich moesten behelpen met jongenssopranen –en behelpen was het zeker, want de kwaliteit was heel wisselend. [Omdat adolescenten tegenwoordig zo vroeg de baard in de keel krijgen, hebben jongenssopranen weinig muzikale training gehad en begrijpen ze vaak nauwelijks wat ze zingen.] Voor de altpartijen werden meest countertenoren ingezet, o.a. Paul Esswood en de latere dirigent René Jacobs. [Harnoncourt: BWV 61 en 147; Leonhardt: BWV 106; playlistuitsluitend audio.]

De kwalitatieve beperkingen van het gebruik van jongenssopranen en het praktische bezwaar dat men in conflict met de arbeidsinspectie zou kunnen komen bij te frequente of te late optredens, bracht andere dirigenten ertoe deze vorm van authenticiteit snel de rug toe te keren: zij benutten uitsluitend vrouwelijke sopranen voor de solo’s. [Dat er natuurlijk ook geen vrouwelijke musici in de orkesten zaten in Bachs tijd, wordt altijd over het hoofd gezien.]

In zijn streven naar perfectie nam ook Ton Koopman (1944) ruim de tijd voor zijn Bach-project met het Amsterdam Baroque Choir and Orchestra: 1994-2004. Alle opnamen vonden plaats in de Waalse Kerk in Amsterdam. Hij werkte met een groot aantal solisten, maar twee van hen liet hij het meest frequent opdraven: de alt Bogna Bartosz en de bas Klaus Mertens. Voor de altpartijen maakte hij verder gebruik van zowel vrouwelijke alten (Elizabeth von Magnus, Nathalie Stutzmann) als countertenoren (Michael Chance, Kai Wessel). [BWV 56 met uitleg, BWV 106 met uitleg, BWV 131 met uitleg, BWV 140, BWV 202]

Heel speciaal was de prestatie van Pieter Jan Leusink (1958). In een periode van 15 maanden (1999-2000) repeteerde en registreerde hij alle sacrale Bach-cantates met het Holland Boys Choir en het Netherlands Bach Collegium. De opnamen vonden plaats in de St. Nicolaaskerk in zijn thuishaven Elburg. Het bijzondere is, dat hij een heel kleine groep solisten gebruikte, waaronder de sopranen Ruth Holton en Marion Strijk en de countertenor Sytse Buwalda, die alle altpartijen zong. De resulterende CD’s werden spotgoedkoop door Het Kruidvat verkocht, vandaar dat dit voor veel mensen de meest bekende opnamen zijn. [playlist, uitsluitend audio]

De grootste snelheidsduivel was Sir John Eliot Gardiner (1943). Ter ere van 250ste sterfjaar van Bach besloot hij in het jaar 2000 alle sacrale cantates uit te voeren op de daarvoor bestemde zondagen in een historische locatie (beginnend met de kerken die een rol hebben gespeeld in het leven van Bach, verder toerend door een groot deel van West-Europa en eindigend in New York): de Bach Cantata Pilgrimage. Van de uitvoeringen (en voor de zekerheid ook van de repetities) werden live registraties gemaakt. Gardiner was als enige bij alle opnamen betrokken. Leden van het Monteverdi Choir en de English Baroque Soloists deden in wisselende combinaties mee en er was een keur aan solisten.

Door zijn reputatie was Gardiner in staat het puikje van de zalm onder de barokvocalisten te engageren. Sommigen kwamen geregeld terug, anderen deden een aantal uitvoeringen achter elkaar mee en enkelen participeerden slechts in één concert. Gardiner had een aantal bekende alten op de rol (Sara Mingardo, Nathalie Stutzmann, Hilary Summers), maar nam toch vaker zijn toevlucht tot countertenoren (Daniel Taylor, Robin Tyson). Als de uitvoeringen in Groot-Brittannië waren, leek de gang van zaken opvallend veel op Bachs cantatefabriek. Op maandag en dinsdag studeerden de musici thuis hun partijen in; op woensdag en donderdag repeteerden ze gezamenlijk in Londen; op vrijdag vertrokken ze naar de locatie van de week; op zaterdag was er generale repetitie en op zondag vonden de opnamen met publiek plaats. [BWV 179, BWV 199, BWV 113, opgenomen in St. David’s, Wales]

Helaas voor Gardiner zag de platenmaatschappij die de opnamen uit zou brengen, Deutsche Grammophon, er na een paar CD’s geen heil meer in. Hij gaf de overige opnamen in eigen beheer uit, onder het merk Soli Deo Gloria (alle eer aan God), de opdracht die Bach altijd onder zijn composities aanbracht.

Maazaki Suzuki (1954) overtreft iedereen in zijn streven naar perfectionisme en het was dan ook de vraag of hij er ooit in zou slagen alle Bach-cantates uit te brengen -volgens pessimistische schattingen zou hij wel 30 jaar nodig hebben. [Het is echter in 18 jaar gelukt.] Bij zijn uitvoeringen met het Bach Collegium Japan maakt hij veel gebruik van Japanse solisten, maar vertrouwt de baspartijen en veel van de tenorpartijen liever toe aan Europeanen (Peter Kooy, Gerd Türk). Voor de altpartijen prefereert hij countertenoren (Yoshikazu Mera, Robin Blaze). Ook hij heeft een vaste basis: de Kobe Shoin Women’s University Chapel. [BWV 100, 14, 197

Van deze dirigenten is Rilling als enige totaal on-HIP. Over wie er de HIP-ste is kan men van mening verschillen. De overige kandidaten gebruikten allemaal authentieke instrumenten. Harnoncourt en Leonhardt waren behoorlijk radicaal door uitsluitend mannelijke vocalisten in te zetten, maar hun koren waren traditioneel van omvang. Dat geldt ook voor Leusink. Koopman en Gardiner verliezen punten omdat ze vrouwelijke alten niet van het toneel verbannen hebben. De uiteindelijke keuze valt dus op Suzuki. [Philippe Herreweghe steekt hem naar de kroon, maar is hier niet meegenomen omdat hij blijkbaar nooit van plan is geweest om alle kerkelijke cantates op te nemen.]

Bach was een zeer vrome christen, maar in deze tijd kan men er vanuit gaan dat dit voor lang niet alle uitvoerders van zijn cantates geldt. Er zijn echter uitzonderingen. Gustav Leonhardt was een steile protestant, die het bijvoorbeeld ondenkbaar vond de Matthäus-Passion na Pasen nog uit te voeren. In biografieën van Maazaki Suzuki wordt vaak nadrukkelijk vermeld dat hij christen is, want dat is niet bepaald gebruikelijk voor een Japanner.

De evolutie van de authentieke uitvoeringspraktijk kan meer gedetailleerd worden nagevolgd in de executie van de aria Widerstehe doch der Sünde, uit BWV 54. Er zijn (minimaal) 39 opnames van deze cantate op LP of CD uitgebracht. Op YouTube is daarvan een aanzienlijk deel te vinden (+ enkele live uitvoeringen). In volgorde van jaartal zijn dat: Rössel-Majdan/Scherchen (1952); Deller/Leonhardt (1954); Watts/Dart (1957); Höffchen/Thomas (1959); Oberlin/Gould (1962); Forrester/Janigro (1964); Esswood/Leonhardt (1974); Minter/Thomas (1990); Mera/Suzuki (1996); Bowman/King (1996); Scholl/Herreweghe (1997); Lesne/Cohen-Akenine (2001); Engeltjes/Stok (2008), Taylor/Lamon (2011), Schachtner/Bernhardt (2011), Wessel/Pastuszka (2013) en White/Weimann (2014).

Zoals te verwachten is, overwegen bij de vroege opnames de alten en bij de latere uitvoeringen de countertenoren. Het verschil in tempo is zeer opvallend: de langzaamste opname (Forrester/Janigro) duurt ruim 9 minuten, de snelste (Schachtner/Bernhardt) nog geen 6 minuten, met Mera/Suzuki (net 6 minuten) als een goede tweede. De sneltreinvaart van Suzuki heeft weinig navolging gekregen: andere dirigenten nemen minstens een minuut langer de tijd. De meest recent uitgebrachte opname (Taylor/Lamon) is bepaald niet de HIP-ste en duurt zelfs bijna zo lang als de langzaamste. Lamon heeft ook een countertenor die meer klinkt als een alt dan als een schelle ‘bijna-sopraan’.

Op het forum van de Bach Cantatas Website maken vooral de puristen zich breed. Ieder facet van de uitvoeringspraktijk wordt onder de loep genomen, tot de uitspraak van het Duits toe (één deelnemer wenste zelfs dat de zangers het Saksische accent uit Bachs tijd gingen imiteren). Er zijn nogal wat ‘deskundigen’ die een uitgesproken hekel hebben aan vrouwelijke alten. Vooral de Franse contra-alt Nathalie Stutzmann (een van de weinige echte alten die zich tegenwoordig überhaupt nog aan Bach waagt) moet het dikwijls ontgelden: ouderwets, te operatesk, te veel vibrato, etc. Het kan inderdaad niet ontkend worden dat ze enigszins de neiging heeft te dramatiseren, maar dat vind ik als ongelovige in een concertomgeving helemaal niet storend. [Zie bijvoorbeeld Geist und Seele wird verwirret (BWV 35), een van de drie cantates met uitsluitend altsolo’s die Bach in 1726 componeerde. De tessitura van deze stukken ligt lager dan normaal en men gaat ervan uit dat Bach in deze periode de beschikking had over een uitzonderlijk goede alt.]

Het probleem met dergelijke puristen is dat het vaak stiekeme seksisten zijn. Als men een historische benadering voorstaat (wat volkomen legitiem is), moet men wel consequent zijn. Het is hypocriet om uit esthetische en praktische motieven vrouwelijke sopranen (waar geen acceptabele mannelijke alternatieven voor zijn) in de armen te sluiten en tegelijkertijd op zogenaamd historische gronden vrouwelijke alten (waarvoor men liever countertenoren in de plaats ziet) te verbannen.

Ik zeg met nadruk zogenaamd historische gronden, want Bach componeerde weliswaar niet voor vrouwen, maar hij componeerde evenmin voor countertenoren. Er is geen enkele aanwijzing dat hij voor de altpartijen ooit andere zangers gebruikte dan jongensalten. Die hebben meestal niet zulke lage stemmen, zodat er wat voor te zeggen valt geen contra-alten voor de altpartijen te benutten, maar lichte alten of mezzosopranen. Dat is echter een heel andere discussie. De meeste countertenoren zijn eigenlijk mannelijke mezzosopranen en als het louter om de esthetiek gaat, zullen ze bij vrije concurrentie vaak aan het kortste eind trekken. Vrouwen klinken gewoonlijk gewoon veel beter. [playlist: Bach-Stiftung St. Gallen]

Het gebruik van authentieke instrumenten is een onderdeel van de Historically Informed Performance dat tegenwoordig op weinig weerstand stuit en vaak alleen op praktische gronden wordt vermeden. Anders staat het met het tempo van sommige dirigenten: de bespottelijke haast van bijvoorbeeld Suzuki stuit velen tegen de borst. Ook het uitmergelen van ensembles valt niet overal goed. Gustav Leonhardt was zeer schamper over de één-stem-per-(zang)partij-stroming, aangezien Bach zelf minstens drie stemmen per partij voorschreef. Hij merkte fijntjes op dat dit principe echter heel wat aan transportkosten en hotelrekeningen bespaart. Sommige pioniers van de authentieke uitvoeringspraktijk zijn zelf niet meer zo streng in de leer: zo dirigeerde Nikolaus Harnoncourt in een (latere) opname van het Magnificat van Bach een gigantisch gemengd koor en had hij vrouwen ingehuurd voor de sopraan- en altpartijen.

Het simpele feit is dat als men echt historisch correct wil musiceren dit vaak ten koste van de kwaliteit gaat. Veranderingen bij instrumenten betekenden meestal verbeteringen. De solisten en musici die Bach tot zijn beschikking had waren vaak zeer middelmatig (uit historisch oogpunt zou men dus slechte zangers moeten inhuren). Geminimaliseerde ensembles klinken anemisch, zeker in een concertzaal. Als we een contemporaine uitvoering van een Bach-cantate zouden kunnen bijwonen, zou deze ons waarschijnlijk zeer amateuristisch in de oren klinken, ook al had de meester zelf de leiding.

Juist in het geval van Bach bestond er een enorme kloof tussen wat hij nastreefde en wat hij door de omstandigheden kon realiseren. Het is heel goed mogelijk dat hij verrukt zou zijn geweest over de concerten van Karl Richter. Per slot van rekening waren ze uit dezelfde traditie afkomstig. [Richter was organist van de Thomaskirche in Leipzig geweest. Hij had zelfs een aanbod om Thomaskantor te worden (Bachs baan gedurende bijna 30 jaar en de meest prestigieuze functie binnen de protestantse kerkmuziek) afgeslagen om in het katholieke München verder te kunnen bouwen aan zijn Bach-imperium.]

Wat mij betreft is het niet moeilijk om de juiste koers te bepalen binnen de authentieke uitvoeringspraktijk: iedere componist wil dat zijn werk zo mooi mogelijk wordt uitgevoerd, dus moeten esthetische argumenten altijd de doorslag geven. 

Over mij

Een gesjeesde antropologe en gemankeerde schrijfster die zich schaamteloos uitleeft op het internet.